De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 761]
| |
Kroniek van de geschiedenisWIJ zijn arm aan historiografische literatuur, schrijft Prof. Dr P. Geyl op blz. 196 van de hier te bespreken bundel Reacties (Utrecht, N.V.A. Oosthoek's uitg. mij, 1952, VIII-264 blz.) Vergis ik mij, of streeft hij er enigszins zelf naar deze leemte aan te vullen? Sinds de oorlog althans zijn tal van geschriften van die aard van zijn hand verschenen. Daaronder is er een dat een uitgebreid geheel vormt en dadelijk als boek het licht zag (‘Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving’, 1946). Andere houden verband met zijn discussies over Toynbee. Andere nog, over uiteenlopende onderwerpen, werden, volgens goede Noordnederlandse gewoonte van de laatste jaren, gebundeld, onder de titel ‘Tochten en Toernooien’ (1950). Ik moge hier verwijzen naar mijn bespreking in de Vlaamse Gids (36e jrg., 1952, blz. 57-58). De strijd om Toynbee bezorgde Geyl een verdiende reputatie in de Angelsaksische wereld. Zij was aanleiding tot een verblijf in Smith College (Ver. St.), waar hij, in het tweede semester van 1951-52 een reeks lezingen over geschiedschrijving en geschiedschrijvers hield, die dit instituut onder de titel ‘From Ranke to Toynbee’ (1952) uitgaf. De laatste ons ter recensie gezonden bundel ‘Reacties’ bevat zeven opstellen, de meeste uit de jaren 1950 tot 1952. Zij handelen over Groen van Prinsterer, Multatuli, Busken Huet, (als geschiedschrijver), Ter Braak en du Perron, en Romein, bestrijken dus behalve de historiografie ook de Nederlandse literatuur. Alleen het tweede opstel over Groen (‘Groen contra Motley, 1874/5’), hier voor het eerst gepubliceerd, en dat over Multatuli en van Lennep, dat in 1912 verscheen, toen Geyl nog candidaat in de letteren was, zijn ouder.
Het eerste opstel handelt over ‘Fruin contra Groen (1853/4)’, naar aanleiding van geschriften betreffende Groen van Prinsterer onlangs verschenen van de hand van wijlen Prof. Dr Z.W. Sneller en andere christelijke (protestantse) historici. Dezen nemen Groen, de schrijver o.m. van ‘Ongeloof en Revolutie’, die de opstand der Nederlanden alleen veroorzaakt en gerechtvaardigd achtte door de verdediging van de (hervormde) godsdienst, in bescherming tegen Fruin, de ‘liberale’ geschiedschrijver, nog steeds te beschouwen als een van de grootste figuren in het vak in Nederland, die Groen's tekortkomingen scherp aan de kaak had gesteld. Geyl's betoog strekt er toe aan te tonen dat Fruin's kritiek, ook volgens Groen's verdedigers, veel doeltreffender was dan dezen formeel willen toegeven. Dit stuk is, zoals gezegd, voor Geyl aanleiding geweest om een jeugdschrift over Groen's polemiek tegen Motley in verband met de strijd tussen Oldenbamevelt en prins Maurits voor het eerst in het licht te geven. Het is een verdienstelijk betoog over een weerbarstig onderwerp, dat ook de lezer, in het bijzonder de Vlaamse lezer, zwaar op de proef stelt. Een mentaliteit als die van Groen, geaxeerd op het Nederlandse calvinisme op zijn engst, hoezeer thans in het Noorden zelf als ‘verleden’ | |
[pagina 762]
| |
aangevoeld, is aldaar nog een element waaruit het heden is gegroeid. In het Zuiden van het Nederlands cultuurgebied lag ze daarentegen altijd buiten het veld van de belangstelling. Het opstel ‘Multatuli en van Lennep’ is hier opnieuw gepubliceerd, naar aanleiding van de kritiek er op uitgebracht door Ter Braak en du Perron, die in een volgend hoofdstuk aan de beurt komen. Het gaat hem om de onverkwikkelijke geschiedenis van het kopierecht van de Max Havelaar. ‘Wij hebben er van Lennep niet van zijn voordeligste kant in gezien, we zien er op het laatst Multatuli in al de gedesequilibreerdheid van zijn natuur’. Op het hoofdstuk over Ter Braak en du Perron ingaan kan ik hier onmogelijk. Het moge volstaan te zeggen dat het met warme sympathie voor beide beeldenbrekers is geschreven, maar dat tevens hun tekortkomingen scherp in het licht worden gesteld. Deze objectieve houding, die Geyl's historische scholing hem ook in zijn literair-critische beschouwingen voorschrijft, belet niet dat de keus van het onderwerp veelal door subjectieve factoren bepaald wordt. De titel van het boek ‘Reacties’ zegt het reeds, evenals die van het vorige ‘Tochten en Toernooien’. De eerste volzin van het opstel ‘Busken Huet als geschiedschrijver’ bevestigt het nog: ‘Busken Huet irriteert vaak; Busken Huet bevredigt zelden, maar hij boeit’. Dit stuk laat zich evenmin resumeren. Het is weer een aanhoudend de vinger leggen op de zwakheden van de mens en van de schrijver. Met dan aan het slot één woord van waardering om het evenwicht tussen verdienste en tekortkoming te herstellen, een woord dat Geyl niet wenst uit te werken tot een betoog, omdat alleen het irriterende hem tot werk als het onderhavige aanzet: ‘En toch heeft hij ten slotte in zijn Land van Rembrand iets gewrocht, dat, hoe onvolkomen ook, blijvende waarde bezit. De Muze der Geschiedenis heeft een ruim hart. Zij aanvaardt soms de offeranden van wilde gasten, die zich heel hun leven om haar wetten niet bekommerd hebben. Zij aanvaardt ze dankbaar - maar rekent er op dat haar dienaren ze zorgvuldig zullen keuren’. Ook Geyl heeft in de grond een ruim hart. De bundel eindigt met twee opstellen over Jan Romein, naar aanleiding van diens werken ‘Tussen vrees en vrijheid; vijftien historische verhandelingen’ (1950), en ‘In den hof der historie; kleine encyclopedie der theoretische geschiedenis’ (1951). Wat Geyl naar aanleiding daarvan bij Romein vooral ‘irriteert’ is diens halsstarrig vasthouden en uitwerken van een door hem geschapen begrip ‘theoretische geschiedenis’. In zijn verscheidenheid acht ik dit nieuwe werk van Prof. Geyl een belangrijke verrijking van onze historiografische literatuur.
***
Telkens men een biografie van een historisch personage, verschenen in een uitgave bestemd voor een ruim publiek, te bespreken krijgt, begint men de lectuur in de onaangename verwachting een specimen van het vóór de laatste | |
[pagina 763]
| |
oorlog zo in trek zijnde genre van de vie romancée vóór zich te hebben. Met de reeks boeken die Dr Jane de Iongh aan Regentessen der Nederlanden wijdt blijkt dit gelukkig niet het geval te zijn. Het derde in de reeks, Maria van Hongarije, deel II, Machteloos gezag (Amsterdam, Querido, 1951, 301 blz., geb. f 8.50) werd ons ter recensie toegezonden. Het spijt ons er zo laat gevolg aan te kunnen geven, maar zijn ook weer overtuigd dat deze onze tekortkoming minder erg uitvalt, omdat de bedoelde werken reeds verschillende malen werden herdrukt, het wellicht nog zullen worden, en het dus nog steeds zin heeft er de aandacht van het publiek op te vestigen.Ga naar voetnoot(1) Schrijfster heeft wel degelijk een historische vorming ontvangen, en haar biografieën zijn dan ook als ernstige geschiedkundige werken opgevat. Zij is er op gesteld een, - zij het dan ook bondige, - lijst te geven van de geraadpleegde bronnen en historische werken. In het hier besproken boek beschrijft zij ons de tweede helft van Maria's leven. Jeugd en huwelijk van deze hoogstaande vrouw waren door haar reeds in het vorige deel behandeld. Na de dood van zijn tante Margareta van Oostenrijk deed Keizer Karel V een beroep op zijn zuster Maria, de weduwe van koning Lodewijk van Hongarije, om de post van gouvernante van de Nederlanden te bezetten. Zij gaf aan die uitnodiging gehoor, en bleef het ambt tot aan de troonsafstand van de keizer bekleden. Het was een zware taak die haar was opgelegd. Het kwam er op aan de Nederlanden voor het Habsburgse huis te behouden, en daartoe zowel de buitenlandse gevaren af te weren, die hen vooral van de zijde van Frankrijk bedreigden, als de binnenlandse moeilijkheden het hoofd te bieden. Het blijkt uit de jongste opzoekingen meer en meer, dat de regering van Karel V voor onze gewesten geenszins die voorspoedige tijd is geweest, die men er al te lang, als de achtergrond waarop het regime van Filips II zich aftekende, in heeft willen zien. In sociaal opzicht was die eerste helft van de 16e eeuw zelfs minder gunstig dan de al te lang als ‘ongelukseeuw’ gebrandmerkte 17e. Vandaar de spanningen en onlusten, die Maria en haar broeder zeer bekommerden, en die men als het voorspel van het verzet tegen 't keizers zoon kan beschouwen. Die hele sfeer is in het boek van Dr de Iongh uitstekend weergegeven. Om dit boek zijn volle betekenis te geven, een betekenis waarvan de titel én de ondertitel de juiste weerspiegeling zouden zijn, had schrijfster een weg te volgen die tussen twee uitersten verliep: zij mocht noch uitsluitend een beeld geven van wat men zou kunnen omschrijven als ‘de tweede helft van Karel V's regering in de Nederlanden’, noch uitsluitend de levensgang van Maria verhalen. Ook daarin is zij uitstekend geslaagd. Van elk van deze onderwerpen wordt hoofdzakelijk gegeven wat door het andere werd bepaald of beïnvloed. | |
[pagina 764]
| |
Maria staat als centrale figuur te midden van de gebeurtenissen, die zij manmoedig trachtte te beheersen, maar die zij veelal verplicht was hun loop te laten gaan. Het beeld dat schrijfster voor ons uit haar bronnen opbouwt is scherp, en diep menselijk gezien. Het betoog is steeds levendig en kleurrijk. Van ‘romanceren’ echter zou men hoogstens kunnen gewagen naar aanleiding van gedachtengangen, die aan de personages worden toegeschreven, maar waarvan de lezer ten slotte zelf wel aanneemt dat de auteur ze slechts als een mogelijkheid wil doen voorkomen.
***
In een vorige kroniek (Vlaamse Gids, 36e jrg., 1952, blz. 60) vestigde ik reeds de aandacht op de Historische Encyclopaedie van S. Pregers (Koninklijke Boekdrukkerij H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, Nederland). Bij wat ik toen mededeelde over deze encyclopaedie in korte monografieën, voornamelijk bestemd voor jeugdige lezers, dient een en ander gevoegd, te meer daar er sinds de dood van de stichter wijzigingen in uiterlijk en inhoud zijn ingetreden. De redactie is nu in handen van Prof. Dr C.D.J. Brandt.. Voor dezelfde abonnementssom van f 3.30 ontvangt de intekenaar niet meer om de veertien dagen een deeltje van acht bladzijden, maar om de maand een van zestien. De behandeling is dan ook grondiger geworden. Zij zijn nu ook ondertekend, wat de standing van de uitgave verhoogt. Ten slotte werd er een aardig en sprekend kaft voor ontworpen. De belangstelling is hoofdzakelijk gericht op de jongste geschiedenis of op de oudere gebeurtenissen die nu in het licht van de actualiteit komen te staan. Van de deeltjes 25 tot 32 is dat alleen niet het geval met 25 (Cleopatra en Caesar) en voor 32 (Karel de Stoute); recente gebeurtenissen daarentegen behandelen 27 (De Verenigde Naties), 28 (De Indonesische Kwestie), 29 en 31 (Hermann Goering), terwijl 26 (Van Washington tot?) en 30 (Vloeden over de Lage Landen) door gebeurtenissen van de dag geïnspireerd zijn. Zij zijn van het soort lectuur dat men niet kan nalaten na aankomst met de post dadelijk door te lezen.
H. VAN WERVEKE |
|