| |
| |
| |
Geniaal, maar met te korte Beentjes...
Vertrouwen in Van Hoogenbempt
HIER en daar reeds komt men tot de vreemde ontdekking, dat de roman, zoals men die gewoon is te lezen, niet alleen een vergissing, en een leugen, maar bovendien ook een jammerlijke mislukking moet worden genoemd. Vooral de zogezegde psychologische roman is een flater van belang geweest - wie daarin een weinig handig te werk ging, kon de grootste domheden met wat psychologische lappen en lompen omhullen. Geen mens merkte het op - trouwens, niemand verlangde het op te merken - en bovendien konden de heren critici zo heerlijk, en zonder een greintje nadenken, hun recensie als volgt doorspekken: ‘soms wat psychologisch onverantwoord...’. Dat stond zo mooi. En geen onder hen kreeg het in het hoofd, dat deze ganse psychologische roman, dit hele stel van romans, in een verhouding stond als de vogelschrik des velds tot dat bloedwarme en nog nooit begrepen wezen dat men mens noemt. Onze ganse maatschappij heeft daaraan met genoegen meegeholpen - leugenachtig, en op zeer wankele grondvesten staande, is zij de kunstenaar dankbaar als hij eveneens de ogen sluit, en doet alsof - als hij een kunstwerk aanbiedt dat even leugenachtig en bedrieglijk is opgesmukt, maar stilzwijgend het vreemde en onverklaarbare voorbijgaat.
Toch is het zo, dat de kunstenaar wat verder ziet dan zijn neus lang is, dat hij als het ware voelhorentjes heeft welke hem - en voorlopig hem alleen - verwittigen dat een of andere catastrofe nadert. Hier of daar verschijnt een werk, een boek, dat als een verwittiging klinkt. Ofwel heeft de maker ervan meer dan genoeg van deze samenleving, en tracht hij in zijn werk weg te vluchten - hij tracht een àndere wereld op te roepen die niets meer met de onze gemeen heeft - hij stelt zich een wezen voor, vreemd en ongekend, dat deze ongewone wereld bevolkt. Hij doet niet meer alsof, hij tracht niet door allerlei psychologische en andere trukjes, tóch het aanschijn te geven of zijn personages en zijn wereld echt zijn. Neen, hij hakt het touw gewoon door, en jaagt zijn onwerkelijke personages een àndere en nog niet gekende wereld in. De weg die Kafka, die Lautreamont en anderen hebben aangetoond, ligt nu geheimzinnig en lokkend open.
Maar het is niet de enige weg. Niet iedere kunstenaar kan zich de luxe veroorloven op de vlucht te slaan. En voor hem die blijft, wiens meest tedere vezels vastzitten in zijn samenleving, blijft slechts de taak elke bedrieglijke sluier weg te scheuren - het geheime gelaat te ontbloten, dat de mens achter zijn duizend maskers verscholen houdt. En deze taak is werkelijk onmogelijk, door romans op te bouwen waarin gefingeerde personages rondlopen, waarin de figuren van een al te ongelukkige verbeelding hun parten spelen. Zelfs als
| |
| |
hij werkelijk bestaande mensen ten voeten uit beschrijft, moet hij ergens falen - en meestal vanaf de eerste bladzijde, vanaf het eerste woord. Nooit kan de mens zijn evenmens volledig betrappen - nooit is hij zo vertrouwd met hem, dat hij mee binnendringt in elke zorgvuldig afgesloten kamer. Neen, hij kan slechts op zichzelf vertrouwen, hij kan het geheim van de mens slechts acherhalen, door zijn eigen geheimen boven te wroeten, en zich naakt te stellen tot onder de huid... En ook hiertoe is de weg reeds aangeduid: Miller, Genet, Becket... zijn hem reeds voorgegaan.
De klassieke roman staat, leugenachtig, bedrieglijk, mislukt, tussen deze beide richtingen in. Nergens heeft hij consequent durven doorstoten - hij vreest enerzijds te zeer ‘verbeelding’ te worden, en hij vreest anderzijds te zeer ‘realistisch’ te worden genoemd. En hij wordt geen van beide, hij blijft een misbaksel, iets lafs en onzekers en halfslachtigs - hij smukt zich op met allerlei prullen en vodden, hij is psychologisch verantwoord, en bovendien ‘zeer mooi geschreven’.
Tenware onder ons een meester opstond, die beide vormen op waarlijk geniale wijze aan elkander vermengen kon. Voorlopig is daar echter geen sprake van. Daarvoor moeten zij, die de realiteit doorpeilen willen, nog heel wat dieper zijn afgedaald - daarvoor moeten zij, die het land van de droom verkennen willen, nog heel wat weidser vlucht hebben genomen. Zelfs een Sartre moet voelen, dat hij zich op een der beide wegen heeft vergist, dat zijn verhalen eveneens ergens spaak lopen - en dit vooral omdat zij illustratie willen zijn, bewijsmateriaal, voor zijn phylosophische denkbeelden. Men bewijst geen stelling door een aangepast verhaal. En dat hij nu vooral aandacht vraagt voor het naakte document, voor het onomwonden relaas, de biecht, de schreeuw van een mens in nood - die niet liegen kan - toont aan hoe hij op de ingeslagen weg halt houdt. Trouwens, het is voor een groot deel aan hem te danken, dat Becket en Genet de goede maar nog steeds onzekere weg kunnen blijven exploreren.
Wie onder ons werkelijk eerlijk wil zijn - werkelijk met de hand op het hart bekennen durft - moet verklaren dat hij, zijn bedrieglijke en misleidende roman schrijvend, eveneens iets dergelijks heeft aangevoeld. Hij moet bekennen, dat het hem soms al schrijvend de onbehaaglijkheid bekroop, zichzelf en de anderen om de tuin te leiden. Elke romanschrijver moet, in eenzame maar helderziende ogenblikken, zichzelf als een bedrieger hebben ontmaskerd. De meesten onzer zullen echter zo dadelijk zichzelf en hun werken goedpraten - zullen het zo dadelijk over het ‘mooie’ en het ‘kunstvolle’ gaan hebben. Maar uiteindelijk zullen zij alleen zichzelf hebben misleid.
***
Maar ik wil het over dat boek van Albert van Hoogenbemt hebben, ‘Vertrouwen in Ree’. Voorlopig, zoals wij allen, begaat van Hoogenbemt de vergissing, al wat hij als mens en als kunstenaar heeft gevoeld, gedacht, gedroomd, andere en door hem gefingeerde personages in de schoenen te
| |
| |
schuiven. Ook hij, zogoed als al onze andere romanschrijvers, vervaardigt ledepoppen die hij aan touwtjes bewegen doet - de illusie verwekkend alsof zij werkelijk lèven. Dit is geen specfiek verwijt tot hem - geen enkele onder ons, van de oudste tot de allerjongste, heeft iets van de laatste boodschap begrepen.
Ik weet het, bij de jongeren is er iets als een schuchtere poging - vaag begrijpen zij dat er iets aan het veranderen is, maar voorlopig gaan zij nog een compromis aan. Zij voldoen aan wat nog steeds mode is, maar wagen ondertussen reeds een stap tot wat de leerlingen van Joyce aan het prediken zijn. En zie, het boek van Van Hoogenbemt lezend, moet men getuigen dat hij dicht bij deze jongeren aansluit, en eveneens zijn stap doet. De titel voor deze kleine studie - ‘vertrouwen in Van Hoogenbemt’ is wel wat meer dan een woordspeling.
Van Hoogenbemt behoort tot een generatie. Dat is een lot waaraan men niet ontkomt. En hij behoort enigszins tot een verloren generatie. Hij kan niet meer, onschuldig en argeloos, voortspelen met wat de nakomelingen van ‘Van Nu en Straks’ nog steeds in hun mars hebben. Hij kan ook niet radicaal breken, en bij de allerjongsten zich aansluiten. Trouwens, daarvoor is hij ook te zeer zichtzelf - aarzelend, twijfelend en onzeker, en vooral ‘ontgoocheld’ (en hoe dikwijls zal zijn held dit woord gebruiken!) zijn werken schrijvend.
Maar dat werk is eerlijk. Hij beschouwt het als een taak, en niet als een literair spelletje. En dàt alleen is reeds voldoende om hem boven de grote hoop te verkiezen.
Doch laat mij eerst op de vergissing wijzen vooraleer aan te tonen hoezeer Van Hoogenbemt aangevoeld heeft, dàt hij heeft gefaald en waarin hij heeft gefaald... eerste vereiste, eerste noodzakelijkheid, om hem een der allereersten de nieuwe weg te zien inslaan. Ondanks de naam ‘Ree’ in de titel, is het hoofdpersonage een schilder, met name Andreas Verboven. Een schilder, en niet een schrijver. Het is een gevaarlijke taak, een wezen te scheppen dat werd geconterfeit naar ons evenbeeld en gelijkenis, maar dat achteraf een masker op het gelaat moet worden gedrukt. Het is aandoenlijk - maar het is bedrieglijk. Miller heeft deze misleidende en hinderende maskers weggeworpen, en zijn personage ‘Miller’ genoemd - het personage van Kafka heet K. - en Genet zegt: ik.
Het is ook een gevaar, een schilder te verwarren met een schrijver. Een schilder heeft totaal andere bekommernissen dan een schrijver. De strijd die Cezanne, Picasso of Klee hebben gevoerd, is niet identiek dezelfde strijd die Joyce, Celine, of Sartre hebben gevoerd. Doch laat mij hier onmiddellijk aan toevoegen dat deze vergissing (ook al drukt zij nader uit wat ik in algemene zin bedoelen wou) toch maar van ondergeschikt belang blijft. Typischer is echter dat deze schilder, deze Andreas Verboven - spreektrompet van Albert Van Hoogenbemt - zeer duidelijk aanvoelt (en zelfs iets meer dan alleen een aanvoelen) hoe er in onze ganse voorstelling der dingen iets essentieels
| |
| |
ontbreekt. Ook hij laat zich uit over de kunst - en net zoals ik het in deze bijdrage aantonen wil, zegt ook hij, dat het al te gemakkelijk is iets aaneen te flansen, zoals wij dat allen gewend zijn te doen. Met wat goede wil kan elk van ons om het jaar een roman schrijven - met wat goede wil kunnen wij allen in ons leven dertig tot veertig romans neerpennen. Dat zijn er heel wat. Doch wat hebben die ons dan gebracht?
De held van Van Hoogenbemt integendeel, in tegenstelling met de meeste onzer romanschrijvers die maar gedachtenloos voortpennen, weet dat dit eens een einde zal hebben. En talrijk zijn de plaatsen waar Andreas zijn spijt, zijn twijfel, zijn ontmoediging uitspreekt. Tien, twintig uit elkaar liggende bladzijden kan ik citeren - en dit als bewijs dat het niet zomaar een kleine bijkomende idee van Andreas is - maar dat het tot de essentie van zijn werk behoort, en het de nieuwe geest ademt. Andreas voelt wroeging, omdat hij de wanden der volkshuizen opsmukt met leugenachtige voorstellingen. Als hem lof wordt toegezwaaid denkt hij onmiddellijk (en terecht): Ik heb altijd gedacht dat ze er niets van kennen. En vooral, hij beschrijft ironisch onze monumenten, die naakte dames en heren die voor alles kunnen dienen: ‘Een helm op het hoofd en een Frans brood onder de arm en hij is vliegenier, gesneuveld voor het vaderland; een wiel met vleugeltjes aan zijn voeten en hij is de ideale spoorwegman’. En vervang nu deze schilder door een romanschrijver (wat het voor een groot deel ook is) en verander dan deze standbeelden in onze doordebandse romans. Hoe zèker raakt van Hoogenbemt dan de kern van onze ganse literatuur aan: al deze personages, welke wij in onze romans uit onze duim zuigen, zijn slechts vogelschrikken welke wij naar believen kunnen aan- en uitkleden - en die toch steeds ‘psychologisch verantwoord’ zullen blijven. En steeds dichter, steeds pijnlijker komt hij de vinger op de wonde leggen, waar wordt gezegd: ‘De Braeckeleer heeft het wonder kunnen voltrekken, omdat hij in dit werk zichzelf heeft uitgebeeld’. En het allerlaatste wat ik hieromtrent citeren moet, en dat aantoont hoezeer deze auteur de nieuwe richting ingaat, is wel dit zeer treffende: ‘Zeker, aardbeien zijn van alle tijden, doch niet het zinnebeeld van vandaag’. Zo zoekt deze schrijver zichzelf. En zo valt hij hierdoor bij ons uit de
toon. Wie eerlijk zijn eigen weg gaat - wie verwerpt wat klassiek is en naar maat wordt verkocht, doch integendeel naar iets streeft dat nog niet werd bereikt - maakt zich hier bij ons onmogelijk. Maar wie mèèr wil dan een dezer klassieke standbeelden welke onze pleinen ontsieren - en onze literatuur - die zal het streven van dit boek naar waarde schatten. Wars van een al te beproefd recept bouwt hij zijn boek op - en het wordt daardoor, ik weet het, een vreemd boek. Maar hoe vreemd ook, hoe aarzelend en onzeker, is dit in de eerste plaats eerlijk werk.
En ik aarzel nu... Ik zou dit boek moeten vergelijken met een ànder boek dat onlangs is verschenen - maar het past niet, in een critische bijdrage, het boek van een andere schrijver te vergelijken met wat men zelf heeft vervaardigd. Maar, het moet nu eens. Er is geen andere mogelijkheid om tot het wezen
| |
| |
van ‘Vertrouwen in Ree’ te komen, dan langs de ‘Kapellekensbaan’ van L.P. Boon. Ook deze schrijver heeft min of meer aangevoeld, dat de doodse standbeelden niet langer meer kunnen gebruikt. Hij heeft daarmee demonstratief willen uitpakken: zijn heldin speelt haar gewone rol van romanpersonage - maar de schrijver zelf onthult hoe dit personage in zijn geest ontstond, en verband houdt met zijn leven - hoe haar gedachten en daden alleen verklaarbaar zijn door zijn gedachten en daden (in hun gelijkheid of hun tegenstelling) en hoe haar onrust, haar onmacht, en duizend andere menselijke beweegredenen, zich weerspiegelen aan zijn beweegredenen. Dat is èèn punt, waaraan ‘Vertrouwen in Ree’ kan getoetst worden. En bovendien staat ook hier de heldin ter confrontatie met de ganse overige rest - zij is er slechts als een paal langs de weg, om de weg zelf precieser te kunnen aanduiden. Ook in ‘Vertrouwen in Ree’ nu (alhoewel niet zo sterk doorgevoerd) werd de heldin een zelfde rol en betekenis toebedeeld. Ree bestaat slechts, omdat aan haar leven het leven van Andreas kan afgewogen worden - zij bestaat slechts, om aan haar deze ganse tijd tussen twee wereldoorlogen in te kunnen toetsen.... tijd waarvan aardbeien niet het zinnebeeld kunnen zijn.
Van Hoogenbemt heeft dat op andere wijze gedaan - op zijn eigen, vreemde, ietwat aarzelende en nukkige wijze. Ree staat er als een symbool. En zoals elk symbool kan zij in een steeds wijder perspectief worden gezien. Op haar beurt is zij (want de mens is een vat vol tegenstrijdigheden) een standbeeld, waartegen de schrijver zo tekeer is gegaan. Wij kunnen in Ree het nog ongerepte wezen zien, dat niet door deze wereld werd geschonden - voor de auteur een laatste baken in deze zee van waardeloosheden. Wij kunnen in haar ook de ‘natuur’ zien, waar Andreas ontgoocheld wil tot terugkeren (en zo dadelijk zullen wij zien, dat zij ook nog een ander symbool is). Maar, zoals elke leerling-tovenaar die spoken oproept, moet de auteur onmiddellijk deze spoken bezweren, om hen naar zijn hand te kunnen leiden. Met de oproeping van dit probleem, stelt zich immers onmiddellijk een andere probleem. Als Andreas, in aanwezigheid van Ree, duidelijker gaat inzien waardoor hij zijn strijd tegen de samenleving heeft verloren, en hoe hij het gevecht met de draken opnieuw aanvatten moet, dan heeft hij als een nieuw mens naar deze samenleving terug te keren. Maar, dan moet hij tevens Ree verlaten! Want als hij de draken bevechten wil, kan hij haar - die toch het symbool van natuurlijkheid en van ongereptheid is - niet meeslepen. Ree in de stad - dat is de natuur in de stad. En dat schopt al dadelijk elk symbolisme in de war, gelijk theaterschermen die reeds zouden omvallen nog vóór het eerste bedrijf is uitgespeeld. Hierdoor zijn moeilijkheden ontstaan, waarmee de schrijver (niet als afweger van de huidige waarden, maar gewoon als technieker, als vakman) hopeloos heeft moeten worstelen. Nu eens zijn het weken, maanden, soms een gans jaar, waarin Andreas niet eens zijn geliefde vrouw of kinderen ziet. Maar steeds zegt hij haar ‘nu voorgoed te zullen blijven’. Zoiets kan hij natuurlijk niet, want eenmaal bij haar blijvend zijn ook alle problemen
opgelost: het
| |
| |
betekent, dat hij er zijn hielen aan lapt, en deze samenleving laat lopen voor wat zij goed is. Maar niet zo een boek heeft de auteur willen schrijven. Niet een boek waarin de mens, de kunstenaar Andreas Verboven, al dadelijk het indiviudele geluk leert kennen - maar wel een boek waarin wordt aangetoond hoe het individu door de samenleving in een onhoudbare en leugenachtige positie wordt gedrongen, en hoe hiervoor een oplossing moet worden gezocht. Het wordt daardoor een boek, dat op een hoger plan komt te staan - maar dat tevens, in de vorm waarin het werd geschreven, voor haast onoverkomelijke moeilijkheden kwam te staan. Vandaar het aarzelen, een afbreken, een weer aan elkander knopen van touwtjes. Telkens moet een mogelijkheid gezocht, waardoor Andreas (die nu haast onverbrekelijk aan Ree is verbonden) haar toch kan verlaten - en opnieuw terugkeren als dat nodig blijkt. Hierdoor ontstaan onnatuurlijke verhoudingen, welke hij onmogelijk heeft kunnen goedpraten. Voortdurend ijlt hij van die ene wereld naar de totaal andere wereld heen en weer. En dat betekent een hoop herhalingen, het uitbeelden van situaties die wij reeds hebben meegemaakt, maar nu onmogelijk konden vermeden worden. En zo moest ook immer opnieuw worden gezegd: ‘En ze scheen weer van hem verwijderd’ - ‘weer ontmoette hij haar’ - ‘opnieuw was het zoals weleer’.
Maar al is dit gebeurd ten koste der klassieke gaafheid van de roman, toch is Van Hoogenbemt, op het andere plan, geslaagd ons zijn ontgoochelende levensvisie over te maken. Wij weten dat de mens op de afgelegde weg niet meer kan terugkeren - Zelfs niet eens meer een ogenblik kan stilstaan om zich te bezinnen. Ook hier werden spoken opgeroepen, die niet meer te bedwingen zijn. De weg die werd ingeslagen gaat al te zeer bergaf, om nu nog de glijdende massa, de neerrollende en steeds groterwordende sneewbal tegen te houden. Wij moeten het aanzien, hoezeer ook met leed in het hart. Want pas na de val, kan weer iets opnieuw beginnen. De mens van deze tijd heeft, zoals D.H. Lawrence het zei, temidden der bestaande natuur een àndere natuur te voorschijn getoverd - en zijn natuur is nóg wreder dan de reeds bestaande. Toch blijven wij allen van iets beters en schoners dromen - en ook Van Hoogenbemt tracht nog naar een compromis te zoeken... naast de sneeuwbal mee de diepte in te rennen, en te eisen, te smeken, om toch maar halt te willen houden.
En typisch is dan ook de wending die het boek nemen gaat, om een compromis te worden over gans de lijn. Een compromis, waardoor de echtgenoot Andreas Verboven zijn gade mag verlaten en weer opzoeken, als dat voor het boek nodig is. Een compromis waardoor hij een eigen atelier krijgt in de stad, en zijn vrouw en kinderen aan de rand van het bos blijven wonen. Een compromis waardoor Ree haar bos verlaat, en toch de stad niet binnendringt.... doch daar aan het zoniënwoud zal wonen, Of, het bos aan de rand van de stad gebracht. Symbolisch. Maar een hopeloze situatie. Als wij allen aan de rand
| |
| |
van de stad gaan wonen - in het bos aan de rand van de stad, dan wordt het bos stad.
Het is blijkbaar het noodlot van deze schrijver, daar steeds - en in alle richtingen - alleen te staan. Niet slechts in zijn eigenzinnige opvattingen omtrent de roman, of de plaats welke hij zich kiest tussen onze literatoren.... maar ook in zijn ideologische wereldbeschouwing. Nog steeds rest in hem een vage, en misschien wat weemoedige herinnering, aan het experiment Walden. Wie in zijn jeugd de droom van dit socialistische nieuwe aards-paradijs heeft meegedroomd, kàn zich daar niet meer van ontmaken. Het is een stempel op hem geslagen - en wie dit brandmerk niet draagt is gewoon een ànder wezen, waarmee men niet zo goed over de baan kan. In een der helden leeft dat Walden na - slechts een genster is nodig, om dat vuur van stro opnieuw in gang te steken, en nogmaals het experiment te wagen... en te zien mislukken. ‘Vertrouwen in Ree’ ademt de atmosfeer waarin Van Eeden, Howard Fast, en alle anderen die Walden in het bloed hebben gedragen, ietwat romantisch experimenteerden. Maar slechts als een pijnlijke herinnering komt dit in het boek voor, als een brandmerk dat in deze tijd een schandvlek is geworden. De man, die Ree geestelijk heeft gevormd, is een zekere Giele, laatste overlevende van Walden (en wij voelen de spijt, de verbittering haast, van Van Hoogenbemt) die een ‘zonderling’ is, en slechts met een scheel oog bekeken wordt. Nu komt hij terug opdagen in deze wereld, doch slechts om op een afgelegen hoeve knecht te spelen. Slechts om ergens nog knecht te spelen zijn zij goed, en om daar tevens zijdelingse invloed uit te oefenen op een nieuwe generatie. Zo wordt Ree, en opnieuw symbolisch, niet alleen de ‘natuur’, maar ook een herboren Walden: het eindpunt van een eenmaal gedroomde ideale gemeenschap. Het punt waaraan de perspectief van dèze tijd en dèze gemeenschap zal gemeten worden. De ideale maatschappij, die déze gemeenschap beïnvloeden moet - iets wat overigens
tot mislukking is gedoemd. Als het verblijf aan de rand van het zoniënbos (schuchtere poging om de gemeenschap aan de natuur te verbinden) een leugenachtige en onhoudbare toestand is gebleken, vraagt Ree: ‘Wat is dan de oplossing?’. En Andreas, bewogen door de pen van de auteur - misleid door Van Hoogenbemt die zichzelf misleiden wil - kijkt verbaasd op, en zegt: ‘Wie vraagt er dan een oplossing?’.
Terwijl het ganse boek om een oplossing schreeuwt.
Een titanenstrijd, en zowel op het ideologische plan, als op de meer technische uitvoering ervan. Het was niet mogelijk, dit alles onder te brengen in een gewoon doorlopend verhaal. Misschien zou het beter zijn geweest, dit boek veel meer op verschillende plans te laten spelen - het is te zeggen, de verschillende aspecten ervan, in meer streng-gescheiden delen onder te brengen. Nu ligt alles teveel door elkaar gehaspeld als een kluwen, waarin het haast onmogelijk was elk symbool gaaf te bewaren. In deze titanenstrijd heeft de auteur al te veel moeten prijsgeven. Niet altijd kon elk symbool zijn
| |
| |
inhoud dekken - en niet altijd kon ook, omgekeerd, de inhoud groots genoeg zijn om dat symbool een zekere waarde te verlenen. Bladzijden zijn er, waarin niet de kracht, de inspiratie of de overtuiging ligt - en waar dan weer een symbool de afwezige inhoud moet vervangen. Zo wordt dan over ‘het bos’ gesproken, alsof dat sleutelwoord op zichzelf steeds machtig genoeg is, ons te vertolken wat de schrijver er zich door voorstelt. Ook ‘de droom’ is een dezer sleutelwoorden - of ‘het schilderen’. En niet steeds staat het er als een deur, die toegang geeft tot immer weidser kamers - maar veel meer als redplank, waaraan hij zich vasthouden zal. Zo vinden wij bij het sleutelwoord ‘kiezen’ het volgende: ‘Van die nacht af, wist Andreas dat hij moest kiezen’. Maar, heeft hij niet reeds het ganse boek dóór moeten kiezen? En zo volgt daar dan onmiddellijk op: ‘Maar hij ondervond al die dagen MEER NOG DAN VOORHEEN dat kiezen moeilijk is’.
Enkel en alleen aan zijn vorm is het te wijten, dat dit boek zijn vreemde kronkelwegen gaat. Tobbend, aan zichzelf twijfelend, zoals zijn held Andreas Verboven, (en slechts bezorgd om geen meesterwerken te maken zoals er de laatste tijd al te veel worden geschreven) arbeidt de schrijver heel alleen voort. Met alle draken om zich heen rekent hij af. Al wat laf en schijnheilig is, al wat de ondergang der waarden tot oorzaak heeft gaat hij te lijf - en tevens weet hij dat het geen zin heeft dit alles te lijf te gaan.... want hij, die de vinger op de wonde legt, wordt verantwoordelijk gesteld deze samenleving te hebben pijn gedaan.
Alleen aan de vorm van het boek ligt het ook, dat vele bladzijden slechts accidentele gebeurtenissen bevatten. Waarom de komst van Andreas' moeder beschrijven, als in het ganse boek aan haar slechts deze enkele regels - en daarin nog geen enkele essentieel blijvende regel - worden gewijd. Waarom Laura, de zuster van Andreas, weer onmiddellijk laten vallen, nadat zij slechts een halve bladzijde haar rol heef gespeeld - en toch blijk geeft dat zij door een grotere rol het drama van Andreas grotere eenheid kon schenken? Ook nu is zij iets accidenteels. En ik vraag mij af waarom zij niet verkozen werd - na haar tóch te hebben opgeroepen! - in de plaats van Jet? Vooral omdat hij achteraf toch in deze Jet haast een Laura gaat zien. Niet alleen zou daardoor meer gaafheid in het werk komen, maar tevens zou een groter evenwicht in de beide opgeroepen werelden zijn ontstaan - werelden waarin nu èn Jet èn Laura geen voldoende tegenwicht vormen met Ree.
Maar, ik zou dit boek onrecht aandoen, als ik immer op de tekortkomingen haperde, en geen oog had voor het grootse van dit werk. Want juist door deze tekorkomingen krijgt het zijn vreemde bekoring. Hier is een man aan het woord, die niet zozeer een ‘mooie roman’ heeft willen schrijven. Hij zou het inderdaad anders, en naar gemakkelijker recept hebben gedaan, als alleen dit zijn bedoeling was geweest. Daar waren elementen genoeg in dit boek om er iets van te maken, dat, zoals gezegd, bij ons een meesterwerk wordt genoemd. Maar Van Hoogenbemt heef maling aan meesterwerken - hij is daarvoor te
| |
| |
afzijdig: als de roem tot Andreas is gekomen, dan ziet hij zijn eigen werk nog steeds als een leugen. Neen, dat is het niet wat hij weten moet - geen goudsmid, maar een goudzoeker wil hij zijn. En Andreas zegt: ‘Om bij ons een goed schilder te worden, moet ge nog iets ànders kunnen dan alleen middelmatig schilderen’.
Inderdaad. Doch wie afzijdig en eerlijk werkt, die maakt straks nog iets mèèr dan alleen een meesterwerk.
BOONTJE
|
|