van gereedschappen, tot inachtneming van het wederzijds dienstbetoon. Ze leren geredelijk bevelen ontvangen en er ook aan gehoorzamen, hinderpalen te boven komen, in coöperatie met anderen werken en het genot smaken van eigen ontdekking met eigen middelen in een prettige omgang met de raadgevende en waakzame meester.
Werklust, eerlijkheid, oprechtheid, vriendschappelijkheid zijn de duurzame vruchten van die methode.
De Amerikaanse paedagoog, Dr. Felix Adler, gaf de sterkste impuls tot de ‘ethical culture’-beweging. Hij mocht terecht aan de gevel in zijn modelschool: the Fieldstonschool te New-York, de gedenkplaat met het volgend opschrift laten aanbrengen: ‘Dit gebouw is niet alleen een opvoedingstempel om leerlingen op te leiden voor hun loopbaan, maar ze vormen voor het leven, het groeiende leven in de wereld. Wij richten hier een altaar op gewijd aan het goddelijke, dat in de mensheid leeft’.
Het ontdekken en tot ontwikkeling brengen van de verborgen schatten in hart en geest van het kind maken het onderwijs tot een apostolaat voor de opvoeders, die zich als uitverkorenen moeten laten gelden.
Onderwijzers en leraars zijn geen ambtenaars als anderen. Ambtenaars nemen een ambt waar; onderwijzers en leraars vervullen een zending: rondom zich een wereld te scheppen, badend in het licht der schoonheid en wijsheid, met de stichtende, opbeurende, sterkende invloed, die van hen uitstraalt. Dit kan slechts, wanneer de klas niet het stijve, stoere uitzicht heeft van een streng bedwongen groep schijnbaar aandachtig luisterende leerlingen, maar een schaar bevat van leerlustigen, voor wie het onderwijs een aanhoudende opwekking van eigen inspanning is.
De Duitse wijsgeer en opvoedkundige Herbart stelde daarenboven als eis, dat de klas aantrekkelijk zou zijn. Niet uitsluitend wordt de uiterlijke verzorging van het lokaal daarbij bedoeld; de klas moet het blijde uitzicht vertonen van leerlingen, die in een vrolijke stemming hun ingeboren neiging tot werkzaamheid volgen.
Het beeld van ‘Het Kromme Boompje’, dat J.P. Heye in het gemoedelijk gedicht van die titel oproept, spookt hier voor de geest. Waar moet men heen, zo men de jeugd tomeloos laat voorthollen? Die angstvolle vraag ware gewettigd, indien niet de meester naast de leerling stond om de uitbundigheid op handige wijze te remmen en ten goede te leiden, zodat niet de neerdrukkende last van de te dicht aaneensluitende breidel gevoeld wordt en de productieve natuur, die in ieder normaal mens schuilt, tot uiting komt.
Geen ordeloze pret noch buitensporig jolijt in de school, maar vreugde, die de jeugd ondervindt om aan de stuwing naar groei en kracht in physisch, moreel en intellectueel opzicht te voldoen.
De tucht wordt verzekerd door de liefderijke, tactvolle wijze, waarop de meester, als een vriend, een raadgever, een gids de weg baant en verheldert, die leidt naar de behoorlijke voorbereiding tot het werkelijk leven.