bekroond en uitgegeven door ‘De Bezige Bij’ te Amsterdam, - deze reactionnaire houding (letterlijk: tegen de actie in werkend) afdoende gepersifleerd in de steeds achteruitlopende heer H.W. Frets.
Maar het ‘punt van uitgang’ zien is iets anders dan van daaruit de nieuwe weg te gaan: de goede weg leidt door de diepste afgrond, de onmogelijke weg leidt naar een ondoorgankelijk ideaal-lichtpunt - en zo kiest de man uit de kelder dan wel de derde en kortste weg terug, maar vindt dan ook ‘het nieuwe Haarlem’ niet en beseft: ‘Ik heb mijn verantwoordelijkheid bedrogen’. Dit tekortschieten - het is de menselijke kant van deze novelle, die juist daardoor te sterker ontroert.
Tekortschieten - het is de ‘condition humaine’ bij uitstek; kón de mens volmaakt handelen en zijn, hij zou niet (behoeven te) bestaan. ‘Doch sein höheres Streben ist ein schöner Zug’ luidt het in de ‘Dreigroschenoper....’ Van deze problematiek is ‘Archibald Strohalm’ vervuld. Een werk alweer vol symbolen (die zelfs wel wat àl te ver worden uitgewerkt wat hier en daar doffe plekken veroorzaakt). Strohalm belooft zijn daad ter geestelijke bevrijding) van de mens te stellen tegenover de traditionele phraseologische ‘poppenkast’ - maar de nieuwe ideeën overstelpen hem: hij ziet geen kans de ‘idee-eieren’ allen op te vangen - ze vorm te geven. Hij schrijft nu in plaats van te handelen - dat is zijn ‘tekortschieten’, maar meteen het boeiend-menselijke in hem. En dat alles beschrijft nu weer Harry Mulisch - en dit lukt hem alweer ‘onvolmaakt’, wat dan juist de lezer ontroert. Zodra Strohalm eindelijk gaat handelen en zijn poppenkast ‘laat spreken’ - komt er wartaal en voor hèm het einde....
Er zijn grandiose vondsten in dit boek, waarvan de woorden over de Haarlemse Sint Bavo: ‘de Gothische kerk, een versteende Hollandse regenbui’ maar een der vele mooie kleinere vondsten is, en de volgende regels van een Marsmanniaanse luciditeit zijn:
‘Wakkerwordend, en met de droom nog in zijn hoofd, loopt hij naar het raam, dat hij opengooit, wijd open naar de dag. Hij lacht en steekt zijn hoofd in de blauwe schaal van de ochtend. Dan is de dag een wapperende vlag voor een feest, de wereld een jongensboek in het raam, groot open bladzij zonlicht avontuur. Uit zijn haren straalt het licht, vingertoppen spitsen vuur; op zijn oren zitten merels... Zo waaiert dan voor archibald strohalm de dag open uit de kommen van de nacht, waaiend zaaiend met lange bamboevingers door de klaarte...’
Het is, in deze prozaregels, precies dezelfde prilheid als in de verzen der nieuwe experimentele dichters en in de composities der nieuwe beeldende kunst. En is het in zijn ‘vreemdheid’ niet juist verrassend prachtig?
Prilheid: onverzadigd van en teleurgesteld door het denken óver de dingen, zoekt de jonge mens het ding weer te leren kennen èn zichzelf daaraan te