| |
| |
| |
Meanders. - XII
89
Iederen dag word ik bevestigd in mijn, overigens pijnlijke, overtuiging, dat ik, met enkele andere deftige grijzaards, in een onmetelijke kinderkamer verzeild ben geraakt. Ik lees dat het Engelsche lagerhuis niets beters te doen heeft dan te redekavelen over een kei. In de Abdij van Westminster bevindt zich een stuk steen dat eertijds voor het een of ander gediend heeft ergens in Schotland. Verleden jaar werd dit zware voorwerp door eenige blagen gestolen en naar het noorden vervoerd, van waar het, na eenige strubbelingen, weer zuidwaarts ging. Het ding schijnt nu weer op zijn plaats te liggen.
Maar de linksen, die alevel altijd wat raars willen, staan er op het blok aan de Schotten te overhandigen. De rechtsen, die uitgaan van hebben is hebben en krijgen is de kunst, denken daar niet over.
En terwijl Engeland zijn wereldpositie verliest en de grootste moeite heeft zijn economisch evenwicht te handhaven, bekvechten de zoogenaamde volksvertegenwoordigers over een waardeloos stuk steen. En het ergste is, dat de krankzinnige eigenwaan, die alle politiek van thans beheerscht, telkens weer en overal van die steenenontdekt: heilige steenen, die steenen des aanstoots worden. Fetisjen, waar men bereid is om voor te vechten, omdat zij pas recht aanbiddelijk worden, als zij met veel bloed besmeurd zijn. De menschheid wil geen vrede. De menschheid zoekt aanleidingen tot twist. En als die er niet zijn worden ze geschapen. Bijvoorbeeld door van een bot, dood stuk graniet een afgod en een casus belli te maken.
| |
90
H. Gomperts heeft zich eenigen tijd geleden op een kleineerende en laatdunkende wijze uitgelaten over de Friesche taal en wat daarin geschreven wordt. Dat was dom van H. Gomperts. Iedere taal die leeft heeft levensrecht. En de voortbrengselen der Friesche schrijvers kan hij niet beoordeelen, omdat hij hun taal niet machtig is.
Met laatdunkendheid en kleineering brengt niemand het ver. Men heeft in België gepoogd het Nederlandsch als keukentaal te beschouwen en behandelen, met het gevolg dat driekwart van de Belgische bevolking het nu opgewekt en welluidend spreekt. Men heeft het Afrikaansch belachelijk gemaakt, terwijl het niets belachelijker is dan het Engelsch, het Fransch en het Spaansch. Er bestaan geen belachelijke talen. Maar datzelfde Afrikaansch, dat zoogenaamde kindertaaltje, wordt in Zuid-Afrika lederen dag door meer menschen opgewekt en welluidend gesproken. En twee van de belangrijkste lierdichters in het Nederlandsch taalgebied, misschien wel dè belangrijksten: N.P. van Wyk Louw en D.J. Opperman, doen er wonderen mede.
Ik vraag mij af op welke gronden men de Friezen het recht ontzeggen kan de taal te spreken, welke hun past. De beschaving, waar men te nadrukkelijk op stoft, naarmate men er minder deel aan heeft, is nooit gebaat met eenheid, alléén met verscheidenheid. Het eenige Duitschland waar men met eerbied over kan spreken, was het achttiende eeuwsche, dat uit een ontelbaar aantal kleine staten bestond.
Nederland heeft alleen te winnen bij een rijker schakeering en behoort niets na te laten om het Friesch en alle uitingen van het Friesch te bevorderen. Niet alleen uit een besef van rechtvaardigheid tegenover de Friezen, maar evenzeer uit een welbegrepen eigen belang. De eenheidsstaat is een kerkhof. Het leven is een oneindige verscheidenheid.
| |
91
Geruimen tijd na het verschijnen bereikte mij in mijn afzondering op dit eiland (Capri) een aflevering van een weekblad waarin Godfried Bomans, mij slechts van naam bekend, een levendig en wellevend gesteld artikel schreef om aan te toonen dat ik ongelijk heb, wanneer ik beweer dat het ware kunstwerk steeds uit ‘een innerlijke drang’ ontstaat.
Zijn slotsom, waar niets tegen in te brengen valt, is dat men het ontstaan van een kunstwerk nooit aan een formule kan binden. Het kan, aldus Bomans, op vele wijzen tot stand komen. En het gaat niet aan de eene boven de andere te verkiezen.
| |
| |
Zijn betoog noopte tot nader overwegen van een vraagstuk dat mij zeer ter harte gaat. En ik geloof dat het meeningsverschil berust op een onjuiste uitleg van de uitdrukking ‘innerlijke drang’ en op een volkomen verschil in waardeering. Bomans stelt het, ten onrechte, voor of de innerlijke drang uitsluitend zou kunnen leiden tot het voor de vuist weg schrijven. Met andere woorden hij meent dat ‘inspiratie’ tot niets anders kan voeren dan tot ‘improvisatie’. De innerlijke drang, de behoefte VAN BINNEN UIT, tot het schrijven van eenig werk, is heel goed vereenigbaar en wordt ook vrijwel immer vereenigd met een zorgvuldige en langdurige vormgeving. Eerst ontstaat een verlangen tot uiting, die wordt heviger en heviger tot de schrijver het, om het gemoedelijk uit te drukken: niet langer harden kan. Dan, daarnà, begint het voorzichtige, trage werk van vallen en opstaan, dat ieder kunstwerk eischt. Ook is ‘de innerlijke drang’ in bepaalde gevallen niet onvereenigbaar met een opdracht. Iedere kunstenaar draagt tallooze verborgen mogelijkheden in zich. Het is mogelijk dat de opdracht één van deze wekt, welke hem in staat stelt zich op te werken tot het stadium waarin ‘de innerlijke drang’ om zich over het bepaalde onderwerp uit te spreken onwederstaanbaar wordt. De bestellingen, eertijds, van beschermers en kerkvorsten konden alleen tot belangrijke kunstwerken worden, wanneer de opdrachtgever den kunstenaar genoeg ruimte en vrijheid liet, zoodat hij, de kunstenaar, een keuze kon doen uit zijn min of meer bereikbare innerlijke mogelijkheden. Indien men mij verzoekt een ode ter eere van Zuid-Afrika te schrijven, is het mogelijk dat ik daar iets behoorlijks van terecht breng; maar al biedt de regeering van Paraguay mij een miljoen, ben ik nog niet in staat iets leesbaars over dit land bij elkaar te rijmen.
Dus de opdracht is, in het algemeen, alléén uitvoerbaar wanneer zij overeenstemt met een min of meer geheime bereidheid van de kunstenaar. Als die niet aanwezig is, kan men slechts onbeduidend maakwerk verwachten.
Dus toch altijd de innerlijke drang!
Godfried Bomans noemt een meesterwerk, wat voor mij een jongensboek is, dat ik met veel genoegen las, maar nimmer in verband met eenige vorm van letterkunde bracht: Pickwick Papers.
Men ontkomt niet aan het feit dat een kunstwerk niet in elkaar getimmerd wordt als een vogelkooi. Er is in den aanvang altijd ‘iets’ noodig om het merkwaardig mechanisme in werking te stellen. En voor dit ‘iets’ zijn duizend namen. Ik noem het ‘innerlijke drang’.
| |
92
Ik bewoon het rotseiland Vriendschap, dat als een piek plotseling oprijst uit de onmetelijke wereldzee der Onverschilligheid.
*
De opstelling en waardebepaling van beginselen heeft niets te maken met de toepassing ervan, welke ergens in de diepte op een veel lager plan plaats vindt.
*
Wanneer iemand tegen mij zegt, ik ben het niet met u eens, doet hij mij een genoegen en schenkt mij zekerheid. Als ik op mijn beurt, wanneer hij iets beweert, rustig en aandachtig zwijg, wordt hij onrustig en verdrietig omdat hij al zijn zekerheid VERLIEST.
*
De lezer houdt even weinig van aphorismen als Sint Sebastiaan van pijlen, ook al doet hij alsof hij er dol op is.
*
De kunstmatige bevruchting is het eenige middel om de liefde te bevrijden van het lage nut dat er tot nu toe mede verbonden was, teneinde het liefdesspel eindelijk tot een ECHT spel te maken.
*
Het is ongerijmd, maar helaas waar, dat de meeste EIGENwijsheid gesleten wordt door hen die beweren dat alle wijsheid van God komt.
*
| |
| |
Wat le ridicule ook moge doen, il ne tue pas! Want anders zouden wij te klagen hebben over het uitsterven van het menschenras in stede van over deze benauwende overbevolking.
*
Als Europa ten ondergaat, gaat het ten onder door het monsterverbond dat de Algemeene Menschenmin met de medische geleerdheid gesloten heeft. Dit moeten wij natuurlijk een heerlijke ondergang vinden. Wat gaat er boven de verdelging door Liefde en Wetenschap?
*
Het verdriet heeft althans het voordeel dat het ons van de wereld vervreemdt. Men hoort dan ook zelden of nooit van gelukkige dichters.
*
Een congres van dichters lijkt als twee druppels water op een vogelmarkt. De staat bevordert zulke ondernemingen, omdat hij een onwederstaanbare voorkeur voor dichters in kooien heeft.
*
De letterdienaars vergeten dat als zij gelijk hadden, al hun verhalen zin en waarde verloren. Als het scheppingsverhaal, inclusief paradijs en paradijsvloek het natuurgetrouw verslag van een reeks ware gebeurtenissen waren, zou het in de loop der jaren allang vergeten zijn of tot een jaartal in het jaartallenboekje ingeschrompeld, zooals alle oude krantenberichten vergeten of jaartallen werden.
*
De maatschappij heeft haar burgers wijsgemaakt dat de deugd zijn belooning in zichzelf vindt, omdat dit de goedkoopste wijze van beloonen is.
*
Wat wij met eenige ophef leven noemen is niets dan een tijdelijke en toevallige vereeniging van geboorte en dood.
| |
93
Ik heb al welhaast dertig jaar geleefd zonder ooit mijn hoofd te bedekken. Met uitzondering van op een bijzonder zonnige dag in het zonnigste dorp ter wereld, Port Soedan, toen ik genoodzaakt werd een tropenhelm te leenen. Maar zelfs op Java heb ik nimmer een hoed gedragen.
Hoe ik tot deze bloothoofdigheid gekomen ben weet ik niet. In mijn jonge jaren was ik dol op hoeden. En in het bijzonder op hooge. Deze werden toen nog gedragen ter gelegenheid van formeele namiddagbezoeken, als de bekroning van een jaquet voor jonge, een gekleede jas voor oudere mannen. Er bestaat nog een fraaie afbeelding, te Leipzig, vóór de eerste wereldoorlog vervaardigd. Hierop zijn twee vriendelijke jeugdige vrouwspersonen te aanschouwen plus mijn vriend J.G. Veldheer en ik, mèt de geliefde hoogehoed Keurig.
Ik was nimmer een sterk voorstander van slappe hoeden, om natuurlijk van de afschuwelijke flambards en sombreros te zwijgen... En ik neem aan dat het plotseling afschaffen van ieder hoofddeksel opgevat moet worden als een onderbewust protest tegen borsalino. Met het stijgen der jaren heb ik dikwijls de mogelijkheid weer een hoed te dragen onder het oog gezien. Maar ik kon tot geen besluit komen, omdat ik, indien ik mij bekeer, mij alléén tot het dopje wil bekeer en. En tegen het dopje, een werkelijk fraaie en deftige dracht, bestaan twee bezwaren: het is ten gevolge van de algemeene verwarring der zeden, buitenissig geworden. En het buitenissige, hoe aantrekkelijk ook, is nooit te rijmen met de ingetogenheid welke den grijsaard siert. Bovendien is het dopje moeilijk te verkrijgen. De winkeliers kunnen ze, gezien de geringe vraag, niet in de verschillende maten in voorraad houden. Ik heb mij laten vertellen dat mijn vriend Bob van Kampen,
| |
| |
de laatste der dopjesmohicanen, de zijne nog slechts tweedehands kon aanschaffen en dan gaat het nog met veel moeite gepaard.
Een van de redenen waarom ik soms geneigd ben de blootshoofdheid af te schaffen, schuilt in het feit, dat het groeten er door ontluisterd wordt. In stede van de tientallen schakeeringen van hoffelijkheid, welke het hoedafnemen mogelijk maakt, heb ik nu slechts een stijve hoofdknik en de vage schets van een buiging (al loopende) tot mijn beschikking. Deze uitdrukkingsmiddelen zijn onvoldoende. De hoedloosheid beteekent wéér een verarming van ons leven. Ik ben mijn geheele bestaan getuige geweest van een trage maar onherroepelijke, afbraak. Ik heb mij daar sinds lang bij neergelegd. Maar nu zijn er onverzadigbaren die mij willen dwingen, zoo zij de macht daartoe bezitten, om die afbraak toe te juichen. Dat gaat mij te ver. Ik blijf er buiten. Tot het oogenblik, wellicht nabij, waarop ik met het mes op de keel gedwongen wordt tot jubelen over wat geen jubel waard is: de overmacht van het grauw.
| |
94
De christenplicht van het liefhebben der vijanden, kan met geen mogelijkheid in toepassing gebracht worden. Zoodra men iemand liefheeft is hij geen vijand meer en heeft men dus een vriend lief. En het is niet noodig nadrukkelijk voor te schrijven dat men zijn vriend moet beminnen.
Toch hoort men zulke onzinnige raadgevingen als ‘hebt uw vijand lief’ nog dagelijks, geuit door onnadenkenden ten bate van die niet denken kunnen.
| |
95
Met genoegen en instemming las ik in mijn lijfblad een korte beschouwing van Ab Visser: Pleidooi voor het begrip Courths Mahler. Wat mij daarbij verbaasde en verheugde is dat een man als Ab Visser, die altijd zoo ‘volksch’ en zoo roodachtig doet, toch eerlijk genoeg is om de ongerijmdheid van de democratie, dat beste van alle regeringsvormen, te begrijpen en te erkennen. Ik haal iets uit zijn beschouwing aan: ‘Ik lees voor mijn plezier’ zei eens Menno ter Braak, maar als dit genoegen gegund is aan de litteraire elite, waarom zou men dan millioenen lezers hun plezier in Courths-Mahler c.s. misgunnen? Het heeft geen zin en het is onbillijk de massa, om een veel misbruikt woord te bezigen, een genoegen op te willen dringen, dat voor haar geen genoegen is. Integendeel, alle pogingen in die richting ondernomen, moeten absoluut falen. Ik zou nog verder willen gaan en beweren dat het bestaan van een Courths-Mahler noodzakelijk is, want daar, waar de 100 t.h. kitsch ontbreekt, ontstaat een tusschending, dat veel erger is. In ons land verschijnen jaarlijks boeken, die voor litteratuur doorgaan en er nochtans niets mee van doen hebben.’
Hij verzuimt te zeggen dat de millioenen idioten en halfidoten of bijna-idioten, die in deze lectuur behagen scheppen, door middel van hun stemrecht, medezeggingsschap hebben over de moeilijkste vraagstukken van staatkunde en staathuishoudkunde.
Maar verder heeft hij gelijk: geef hen die van aardappelen houden aardappelen, bewaar de oesters voor de oestervrienden.
Wie zal echter de uitgave der belangrijke werken betalen indien ze voortaan alléén gekocht worden door hen die deze begrijpen en beoordeelen kunnen?
En hier schuilt de zwakheid van Visser's betoog: wij hebben om goede boeken te kunnen drukken behoefte aan een heel belangrijk deel van de lezers, die eigenlijk alleen maar werkelijk genieten kunnen van slechte. De Courtsmahlerij zou, mits aangewakkerd, in korten tijd de geheele boekenmarkt in beslag nemen. Want als de koopers oprecht eerlijk in hun boekenkeuze waren, zouden er honderd Courts Mahler's tegen één Van Schendel verkocht worden.
Jan GRESHOFF
|
|