De opdracht
DAAR stonden ze, vrijwillig aangetreden in de onophoudelijk neerstromende regen, een groepje menselijke ellende, huiverend in hun doorweekt plunje. Er moest iets gebeuren, zo'n toestand kon onmogelijk blijven duren. Hun stelling, een oude bunker, door de vele beschietingen half verpulverd, was nu reeds volle 12 dagen van de hoofdlijnen afgesneden en enkel daarom waren ze aangetreden. Als je reeds vijf dagen practisch niets over de lippen gekregen hebt, dan zou je allemachtig veel doen om je maag het zwijgen op te leggen.
De Sergeant, bijgenaamd ‘de kei’, omdat hij zo verduiveld hard kon zijn, bekeek min of meer misprijzend het povere viertal. ‘Als ik met jullie vier skeletten voedsel moet gaan zoeken, dan kan ik me best meteen verdrinken’, gromde hij.
‘Maar ja, 't heb nu eenmaal geen keus’. Bij dit gezegde kon hij natuurlijk zichzelf niet zien, anders had hij waarschijnlijk zijn woorden ingeslikt.
‘Luistert nu goed, de eerste die onderweg z'n smikkel opendoet, die stop ik persoonlijk op met modder; daarvan hebben we er hier genoeg.’ Nu werd de kei plots gemeenzaam: ‘en als jullie je vel wilt redden, doet dan stipt, wat ik je zeg’; daarmee was zijn weinig opwekkende uiteenzetting afgelopen.
Ze zetten zich nog een laatste sigaret te roken, hun lichaam zo goed mogelijk beschuttend, alvorens het dreigende onbekende en misschien ook een roemloos einde tegemoet te gaan. De jongste van 't viertal, een bleekneuzige knaap met sluikblond haar, tuurde mistroostig in de steeds dichter vallende regen. Naast die mistroostigheid kon men ook in zijn blik, zonder veel moeite, angst waarnemen. ‘Kom vent’. Zijn gebuur, die hem reeds een tijdje had gadegeslagen en zijn blik scheen te doorgronden, gaf de witte een hartige klap op de schouder en drukte hem de helm over de ogen. ‘Wij wandelen een eindje saam’, moedigde hij aan.
De kei volgde het natte tweetal met zorgelijke blik. ‘Loop vooral niet te ver, want het wordt snel donker en dan gaan we meteen op stap’, riep hij nog.
Toen de duisternis volledig ingevallen was en de kei nog een laatste bespreking gevoerd had met de achterblijvende luitenant in de bunker, monsterde hij nog eens zijn mannen. Daarbij trapte hij in 't duister in een modderkuil, wat hem een reeks voor leken ongeschikte termen, ontlokte. ‘Als je terug je burgerpakje aantrekt, zult ge uw uitdrukkingen moeten milderen’, vermaande de luit, die inmiddels buiten gekomen was. ‘'t Ja, 't geloof waarachtig, dat ik begin te vloeken’, kaatste de kei terug. ‘Daar gaan we dan maar’.
Niettegenstaande hun luchthartige taal voelden beide mannen zich sterk aangedaan. ‘Denk er aan, Sergeant, 't heb hier nog dertig magen te vullen, God helpe je,’ riep de luitenant zachtjes het in de duisternis verdwijnende groepje na. ‘En nu als de bliksem de bunker in’, beval hij de achterblijvers,