De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |||||||
Geniaal, maar met te korte beentjes
| |||||||
[pagina 557]
| |||||||
Maar ik meen daartoe reden te hebben. Ik vrees dat Claus op de duur die vreemde bokkesprongen, dat dansen op het koord, als het essentiële van zijn arbeid zou aanzien: het is immers het succesrijkste. En mijn vrees stijgt als ik merk, dat hij bij deze bravourestukken niet aarzelt allerlei trukage te gebruiken, - die elaas slechts argeloze lezers weten te verbluffen. Maar, is het succes ‘het hoogste goed waarnaar wij streven’? En als hij hierin steeds verder wordt aan-gemoedigd, zal hij meer koorddanser dan schrijver, meer kunstenmaker dan kunstenaar worden.
***
Ik wil beproeven meer illustratief uit te leggen wat ik bedoel. Over dat eerste boek, de ‘Metsiers’, moet ik niet zoveel zeggen. Claus was negentien toen hij het schreef, - en wij hebben het allen, alleen hierom reeds, een ‘zeer merkwaardig’ boek gevonden. Ondertussen is hij echter reeds heel wat anders en heel wat meer geworden. Maar het is een knap boek, die ‘Metsiers’. Sommigen hebben deze knapheid niet willen inzien, anderen hebben er zich blind op gestaard. Men had het vooral over een zekere verhaaltrant, die niet meer zo modern is als men ten onzent meent, en die reeds gevaar loopt nog slechts als ‘bekende truk’ te moeten dienen. Deze truk bestaat er namelijk in, de personages zelf aan het woord te laten komen, de een na de ander een hoofdstuk te laten vertellen, en langs deze aan elkaar geregen confidenties een verrassender licht over hun belevenissen te werpen. Soms beantwoordt deze bepaalde manier aan een noodzaak, soms bekomt de schrijver daardoor ontzettend effect. Hemingway heeft het reeds lang geleden gedaan. Faulkner deed het eveneens voortreffelijk, Saroyan maakte er zelfs een pareltje van een kort verhaal mee. En Jean-Louis Bory won er zelfs in '45 de Goncourtprijs mee. Een truk echter wordt weliswaar door een bedreven stielman met handigheid toegepast, - en dan nog! - maar Claus, in zijn eerste roman, was nog niet zo bedreven om zeker gemis aan routine te verbergen. In werkelijkheid schreef hij een gewoon verhaal met gewoon doorlopende hoofdstukken, maar elk dezer hoofdstukken liet hij ons door een zijner personages vertellen. Het kon evengoed de auteur zelf zijn geweest, maar Claus verkoos de manier die hem moderner toescheen, - zelfs als dit niet zozeer noodzakelijk was. En om de waarheid te zeggen, het hinderde soms zijn verhaal. Het bracht onvoorziene moeilijkheden mee, want ondertussen worstelde hij ook, - en tevergeefs soms, - als vakman, om de draden van dit vlechtwerk volkomen aan het oog van de lezer te onttrekken. In deze ‘Metsiers’ zet een zekere Mon het verhaal in. Mon heeft een bepaalde kijk op het leven, op de hem omringende mensen, en ondergaat een eigen drama... het drama van Mon Verkindere, die reeds Mon Metsiers wordt genoemd. Maar hij ondergaat dat drama niet onvermengd, want hij heeft ook nog andere eisen te voldoen: de roman van een zekere Claus te helpen inzetten. | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
Hij is op de eendenjacht en wacht naar een zekere Smolders. Hij wacht alleen maar, - en deze Smolders laat zich alleen maar niet zien, - opdat die roman zou kunnen beginnen zoals de auteur het verlangt. Mon somt alle helden op, die in het drama een rol gaan spelen... en hij somt ze bovendien in de goede volgorde op, naarmate zij min of meer belang zullen hebben. Ik kan daar nog andere voorbeelden van aanhalen, doch zij zijn ook in de ‘Hondsdagen’, de volgende roman, wel te vinden. Ik wil alleen zeggen, dat deze bepaalde techniek de auteur meer moeilijkheden meebracht, dan zij werkelijke diensten kon bewijzen, - buiten dan het feit, dat de inhoud er ietwat moderner, maar vooral ingewikkelder, door leek. En inderdaad, ontdoe deze ‘Metsiers’ van de elkaar afwisselende dialogen, dan hebt ge een inhoud die Buysse ons eigenlijk al geschonken heeft: volk dat aan de uitkant leeft, dat zich bezighoudt met wildstropen en geneverzuipen, dat ergens een onechtelijk kind heeft, en dat in de schaduwen van zijn bestaan de herinnering vreest en koestert aan een verkrachting, of een moord in het moeras. En... ‘Het recht van de sterkste’ doemt onweerstaanbaar voor u op. Maar ik heb het niet over de inhoud. Om het even wat Claus ons komt te zeggen, ik bedoel alleen dat zijn inhoud niet modern genoeg was om deze nieuwe vorm te wettigen. Doch zie, ook in zijn nieuw werk, de ‘Hondsdagen’, moeten we deze zelfde techniek wat nader bekijken. De ‘Hondsdagen’ is ontegensprekelijk een rijper werk, en tevens een werk van ingewikkelder structuur. En ook hierin heeft de auteur er aan gehouden, in de onderscheiden hoofdstukken afwisseling te brengen. Nu eens is het de auteur zelf die ons een zekere Philip beschrijft, terwijl deze het meisje Bea op het spoor is. En dan weer vertelt die Philip ons, hoe het nu met hem gestaan en gelegen is. En zie, alsof het nog niet ingewikkeld genoeg was, is er ook nog een verspringen in de tijd gekomen. Wat Philip zelf vertelt, heeft reeds enkele tijd geleden plaats gegrepen; en wat de auteur ons over hem mededeelt, grijpt later plaats. Alsof Philip een beetje in vertraging is, en over zekere dingen nog napiekeren moet, die de werkelijkheid reeds met weer nieuwe feiten heeft overrompeld. En tevens merken we op dat Philip niet alleen napiekert over reeds gebeurde feiten, maar zich ook aan zijn dromen gelegen laat, - waaruit hij en de lezer allerlei bezinksels van psychoanalytische waarde hebben op te vissen. Maar wie is sterk genoeg in die dingen, dat hij er zo dadelijk overig verband met de roman in volgen kan? Ik heb niets tegen dit alles, verre van daar! Maar soms verdenk ik deze jonge auteur er van, dat hij geen enkele andere bepaalde reden aanhaalt, dan alleen dat het ‘nieuwer’ aandoet. Maar de dwingende oorzaak waardoor hij zo, en zo alleen, zijn roman opbouwen moest, die is er m.i. niet te vinden.
***
Ik moet het nu wel bekennen, maar deze roman heb ik bij de eerste lezing niet kunnen begrijpen. Voortdurend heb ik aangevoeld dat deze jonge man heel | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
wat kan, dat hij een ras-schrijver is, dat zijn talent haast onbeperkt moet worden genoemd. Wat een verschil met die andere jonge schrijver, Walravens! Als men ‘Roerloos aan zee’ vergelijkt met de ‘Hondsdagen’, dan ontdekt men hoe het talent van Walravens door dat van Claus in de schaduw wordt gesteld. Moeizaam, aarzelend, in een stijl die dikwijls van elk talent ontbloot is, moet Walravens zijn bladzijden schrijven. En toch, wat een meeslepend boek heeft hij ons geschonken! Een boek waarvan men de noodzaak achter elk woord haast betasten kan. Of beter nog had ik het talent van Claus vergeleken met dat van die andere jonge schrijver, Simon van het Reve, wiens boek ‘De Avonden’ ons allen zo diep heeft ontroerd. Als men ‘De Avonden’ leest dan weet men zich, pijnlijk, onmeedogend, met de radeloosheid en het cynisme der hedendaagse jeugd geconfronteerd. Als men de ‘Hondsdagen’ leest staat men voor een raadsel, een huis waar men niet binnen kan, en waarvan alle deuren gesloten zijn. In ‘De Avonden’ is er een leegte, - die de leegheid van alle bestaan zo schrikwekkend schildert. De leegte der ‘Hondsdagen’ is er echter meer een aan werkelijke inhoud. Maar ik heb rond dit huis gedwaald, en aan alle gesloten deuren aangeklopt. Ik heb beproefd het boek te ondergaan, en me te laten meeslepen alleen door het ongewoon schitterend talent van de auteur, - maar het raadsel blèèf. Ik heb het boek herlezen, - en waarom ging ik het niet eens doen in de chronologische volgorde? Het is te zeggen, waarom niet eerst al de hoofdstukken waarin Philip ons over zichzelf vertelt, over zaken die reeds een hele poos geleden zijn gebeurd, - en dan daarna de dingen die later hebben plaats gehad, en ons door de auteur worden meegedeeld? Het spijt mij daarmee zo zonder schroom dit boek te hebben opengebroken. Maar als men niet binnen kàn, moet men zich wel met braak toegang verschaffen. Ik ontdekte erdoor, dat er wel een zeker rythme in deze afwisselende hoofdstukken zit, - een haast berekend rythme, dat nu ontluisterd raakte. Hoofdstuk Een en Drie laten Philip en zijn vriend Tsjecho de jacht beginnen, - in hoofdstuk Twee en Vier vertelt Philip over vroeger, - hoofdstuk Vijf brengt echter een nieuw element, Lou, de verloofde van Philip, - in Zes en Zeven wordt de jacht voortgezet, en in Acht wordt teruggegrepen naar vroeger, terwijl Negen weer de jacht voortzet. Tien is opnieuw, net als Vijf, het verhaal over Lou, - en Elf zou eigenlijk nummer Een moeten zijn wat de chronologische volgorde betreft, doch werd slechts ingeschakeld als een herinnering van Philip aan de kostschool, omdat nu Bea zelf in de kostschool opgesloten zit. Elf maakt dus in zekere zin geen deel uit van het verhaal, tenware wij door de herinnering van Philip heen, een diepere kijk in het gemoed van Bea zouden krijgen. Een Bea die door een zekere speling der natuur hier een jongetje is geworden. Maar, daarover straks! Laten wij verder het rythme volgen: Twaalf en Veertien zetten de jacht op Bea voort, - Dertien en Vijftien bepalen zich bij de zwangere Lou, - Zestien en Zeventien zetten de jacht voort. En nu blijven ons nog alleen Achttien en Negentien: in deze beide laatste hoofdstukken versmelten de twee | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
verschillende vormen, verklappen de personages min of meer hun geheim, en raakt de verspringende tijd achterhaald. Het raadsel blijkt opgelost (voor zover) en de verschillende brokstukken werden passend over elkaar gelegd. Ik wil objectief blijven. Ik zal me niet laten meeslepen door deze ontdekking, en slechts zeggen dat het boek mij zo ‘schijnt’ te zijn geconstrueerd. Maar als ik in die volgorde het boek lees, dan vermoed ik haast dat de door Claus aangeboden lezing, niet de organisch gegroeide is. Er zijn nog andere misleidende wendingen, er zijn ook nog andere goocheltoeren, maar het boek dat mij zoveel inspanning had gevraagd om er binnen te treden, gaat nu plots open bij toepassing dezer tweede lezing: Twee en Vier, - Vijf, - Acht en Tien, - Elf, - Dertien en Vijftien. En daarna Een en Drie, - Zes en Zeven, - Negen, - Twaalf en Veertien, - Zestien en Zeventien. En ten slotte Achttien en Negentien, waar de beide vormen elkander dekken. Zeer sterk is mij de indruk, dat het boek werkelijk zo werd geschreven, en dat de auteur achteraf, bewust, deze gang van zaken verstoord heeft, - enkele vroegere delen tussen de andere inschuivend. In elk geval, als men het boek leest zoals het in zijn huidige vorm wordt aangeboden, dan ziet het er nogal ongewoon, nogal ingewikkeld uit: ‘De jacht was nog niet begonnen. Of wel? Wanneer begon iets? Waar scholen de wortels, de zuignappen van een begin? Van het ogenblik af dat hij Bea voor het eerst...’. En hier begint een lange ingewikkelde zin, zoals we die van de schrijver Claus, die de ‘Metsiers’ schreef, niet gewoon zijn. Lezen we echter het boek in de volgorde die ik verkoos, dan begint het zo: ‘Drie jaar geleden, toen ik in het hotel Shamrock woonde...’. En dat is niet alleen een normaler begin voor een normaler boek, maar de verwantschap valt dadelijk op met deze Claus, die de ‘Metsiers’ heeft geschreven. Een meer geordende zinsbouw, die pas straks, als hij eenmaal goed en wel aan het schrijven zal zijn, - en al schrijvend steeds opnieuw dingen in zichzelf zal ontdekken, zijn stijl wijzigen gaat. Maar opvallend zijn er ook de uitdrukkingen: ‘... voor het dom, banaal avontuur dat zou volgen’, en ‘... waarvoor mijn moeder en later Lou mij zouden berispen’. Het zijn werkelijke aanvangszinnen, maar die nu, door het schudden der kaarten, pas op bladzijden 17 en 18 komen. Niet alleen wordt de bouw van de roman mij nu klaarder, maar tevens volg ik meer op de voet de organische groei van dit talent. Het groeien van de enorme kwaliteiten, maar ook het wassen der gebreken, die als onkruid tussen het koren mee zijn opgeschoten. De felle overwogen zinnen uit de ‘Metsiers’ vinden we terug in deze, volgens mij, eerste hoofdstukken van de ‘Hondsdagen’, - om daarna, stilaan, hem te zien schrijven met langere en ingewikkelder zinnen, die niet meer zo fel overwogen, maar veel meer uit het nietbewuste werden bovengehaald. Of we nu het meisje Ana nemen, die in de ‘‘Metsiers’ aan het woord komt, of de Amerikaan Jim Braddock, of de stroper Mon, - zij spreken allen met zinnetjes gelijk felle vinnige zweepslagen. Uit een hoofdstuk, door Ana verteld: | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
‘Jim heeft tot nog toe gedaan alsof hij mij niet beter kende dan Jules of Mon. Hij tracht bijzonder vriendelijk te zijn voor de Moeder’. Jim Braddock: ‘De witte kringetjes van mijn sigaret verbreden en waaien uiteen. Hij is nieuwsgierig, maar ik kan het hem vertellen’. Mon: ‘Een half uur het duister instaren, zinloos staren naar de weg, waarlangs de Vette Smelders moet komen. Als ik op mijn polshorloge kijk, doen mijn ogen mij weer pijn’. En deze zinnetjes vinden wij ook terug in de ‘Hondsdagen’, - maar met daarnaast heel andere (alhoewel even mooie) zinnen zoals: ‘Wij zouden iets moeten fabriceren op maat van een berookte kamer, waar wij twintig of vijf en twintig jaar in leven, en ons laten opzwellen zoals een zekere Tsjecho, opzwellen van de treurnis, ons opkroppen met de onmogelijke en niet hoorbare kreten naar niets, dat iets zou kunnen betekenen...’ Enzovoort, nog zes regels verder. Zo ontdekken we bij de auteur twee verschillende manieren van zich uit te drukken, - waaruit de gevolgtrekking, dat er ook twee verschillende werkwijzen bestaan. Op twee verschillende manieren, nu eens zo en dan weer anders, bouwt hij zijn boek op. En hier was het, dat hij werkelijk iets groots had kunnen bewerkstelligen. Hij had deze beide werkwijzen kunnen reserveren voor de elkaar afwisselende hoofdstukken, - hij had zijn korte felle zinnen, die waakzaam en aandachtig zijn neergepend, voor de jacht op Bea kunnen behouden, - en de zinnen van ingewikkelder structuur, waarin erotiek en gerefouleerde elementen tot een duistere poëzie openbloeien, gebruiken voor de dromende en napiekerende Philip-hoofdstukken. Twee verschillende wijzen van werken, zei ik. Het zijn er eigenlijk drie. Niet steeds is de auteur Claus er in geslaagd (nu eens met zijn korte, felle en weloverwogen zinnen, en dan weer puttend uit de eeuwige bron van een onderbewuste) om steeds iets van werkelijke waarde te geven. Soms schreef hij ook dóór, terwijl er blijkbaar wat haperde, en verliet hij zich enkel en alleen op zijn aangeboren talent. En Claus, de acrobaat, danste dan maar voort op het koord van zijn roman. Wie aandachtig het boek volgt zal merken dat het, op werkelijk tè veel plaatsen, alleen bij deze acrobatie is gebleven. De dichter Claus, die zoveel mooie dingen heeft te zeggen, is niet de prozaschrijver Claus die zijn roman wil klaarhebben, en dan maar doorschrijft, - en op de duur dan maar ‘beschrijft’. Haast gedachtenloos moet hij deze beschrijvingen hebben neergepend, wat anders zou hij zelf dit fabriekswerk hebben ontdekt. Ik geef enkele flagrante voorbeelden, die ik echter tot een indrukwekkende lijst had kunnen opvoeren:
*** | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
Claus zal steeds voor mij, in de eerste plaats, een dichter blijven. Zelfs als romanschrijver eist de dichter in hem een grote plaats op. Soms halve bladzijden uit deze ‘Hondsdagen’ zouden zó in een gedicht kunnen opgenomen worden. Men moet maar de beschrijving van het graf van Gust, de Smet uit haar verband rukken, - een al te los verband, als men het zuiver technisch gaat bekijken. Ook in zijn reeds vroeger verschenen pantomine ‘Zonder vorm van Proces’ komt dit tot uiting, en al is het in de ‘Hondsdagen’ eerder wat dunner gezaaid, toch kan men bladzijde na bladzijde deze dichterlijke beelden volgen. Zelfs aan woordspelingen, die in het moderne vers zo veelvuldig voorkomen, weerstaat de dichter niet. Philip weet een boot op de rivier, en denkt: ‘Kust mijn botten, boot-Botte boot!’. Ergens laat de romanschrijver Claus een zijner helden zeggen: ‘... meneer Fransen, vanmiddag, die ziek is’. En de dichter Claus kan er niet aan weerstaan, hiermee te beginnen spelen: ‘De middag die ziek is, de dag die sterft, de week die vergaat’.
Er is in deze auteur een dwingende behoefte om ongewoon te zijn, om zich steeds ‘anders’ voor te doen dan de anderen. Niet alleen zijn personages, die we zo dadelijk gaan bekijken, maar ook de atmosfeer, de toestanden, de tijd. Op een ongewone wijze, en op een ongewoon uur, doet Philip zijn intreden in dit boek. Hij komt in de nacht op de stad stoe, in een huurrijtuig dat hij langs de baan zag, en dan nog met een koetsier die men ‘Zotte April’ noemt. Deze nachten, deze kille morgenden waarin de personages eindelijk hun bed opzoeken, zijn vrij talrijk. Doch bekijken we de personages zelf eens! Een bordeelhoudster, en twee, drie bordeelmeisjes, - de schilder Tsjecho, die haast nooit van zijn kamer komt, en de zoon is van een hotelier welke in Marokko heeft gezeten, - een schilder die tering heeft, en op zijn sterfbed nog steeds voortschildert, - de vreemde Hensen en zijn kennissen, die haast allen sexueel abnormalen zijn. Allen leven zij op het randje af van een maatschappij, waarin zij weinig of niets te maken hebben...
En zie hoe dikwijls en hoe vreemd het woord ‘politie’ in het boek voorkomt! Het staat er zo talrijk veel, dat men het op de duur zelfs niet meer opmerkt. Op blz. 17 is het reeds de derde keer: een politieagent. En dan gaat het maar verder: een politiemotor, - het zal wel niet mogen van de politie, - de politie verwittigen, - eer de politie komt, - we zijn toch geen gendarmen!... En niet alleen leven deze personages op de grens van het ‘toegelatene’, maar tevens bewegen zij zich ook op de rand van het wezenlijke. Soms wordt het verhaal voortgezet door de dromen der personages heen, die eveneens de atmosfeer van schijn en werkelijkheid, van droom en werkelijkheid, - en elaas, soms ook, van echt en van kunstmatig, - komt te verhogen. Wij weten zelden (of slechts achteraf, of alleen bij dieper nadenken over het boek) wat deze Philip heeft beleefd en wat hij zich heeft voorgesteld of gedroomd. Is de verkrachting van Lou werkelijkheid of droom? Heeft deze Philip zich eigenlijk niet àlles gedroomd, deze ganse jeugd aan de zijde van Tsjecho, van Hensen en | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
de anderen, - en is alleen de werkelijkheid dat nogal gewoon burgerlijk meisje Lou? Op de grens van het gewone, de grens van het toegelatene, - en ook de grens van het normaal-sexuele. Veel dezer personages leiden een bi-sexueel leven. Daar is Bea zelf reeds, die zoveel van een jongetje weg heeft, - en bovendien verschijnt met kortgeknipte haren en een petje, - terwijl er de herinnering is aan de kostschool van Philip, alsof Philip zelf het meisje Bea is geweest, of Bea een schijnbeeld van Philip. Daar hebben we Hensen, die zo ‘vreemd’ is, dat zelfs Monique over hem vertelt: ‘Hij bekeek me zoals gij een man zoudt bekijken. Beter, zoals een vrouw een vrouw bekijkt’. Bij het binnendringen in Hensen's huis vinden zij er vrouwenklederen. Bij het betreden der boxhall vinden zij er mannen die aan vrouwen doen denken. En bovendien ligt het te rapen in talrijke haast onbelangrijke details: ‘Hij lag in het koren, gestrekt als een vrouw’, - ‘Hij is geen vrouw’, - ‘Hier zit de vrouw die nog geen vrouw is, de man die geen man is’, - ‘Bea, als een verklede jongen’. En nog iets: haast allen hebben deze personages iets te verbergen. Slechts bij stukjes en beetjes dringen wij tot hun ware wezen door, - en dan nog niet, of onvolkomen. Doch waar Claus meesterlijk dit dubbele wezen zijner helden weet te schetsen, wil hij hen geheimzinnig maken op een wijze die zijn talent onwaardig is. Ik keur het niet af, dat tientallen personages ons op een dwaalspoor brengen, dat honderden details ons moeten misleiden, - dat dit boek een draad is, die immer verder omwonden wordt met draden van andere kleur. Maar wat nù volgt is reeds het derde facet in het werk van Claus, en dat ik ‘het spectaculaire facet’ zou willen noemen. Wij weten allen dat Claus heel wat kan, doch hijzelf is nog niet helemaal overtuigd óf we het wel weten. Hij wil ons bewijzen dat hij altijd nog mèèr kan, en als een echte virtuoos, als een echte acrobaat gaat hij dan te werk. Dat is, als ik het bekennen mag, het enige wat ik hem verwijt, of ten minste, waarvoor ik hem waarschuw. Claus als dichter, Claus als romanschrijver... vooruit ermee! Maar Claus als shownummer bevalt minder. Hij geeft daarin teveel toe aan een heersende mode: weinig van wat hijzelf, als noodzaak, vernieuwend heeft te doen, maar veel van wat de anderen op dit ogenblik als splinternieuw aanzien. Deze liefde tot het spectaculaire, dit onmiskenbare verlangen naar effect, doet hem soms meer gelijken op de kunsten-maker, dan op de kunstenaar. Deze jacht op effect ligt ook besloten, - er zijn nog andere voorbeelden, maar ik haal ze niet aan, - in de wijze waarop een of meer geheimen in het boek zijn verwerkt. Ook in de ‘Metsiers’ waren deze geheimen er al. Wij zullen maar in de loop van verscheidene hoofdstukken vernemen, dat Bennie een onechtelijk kind is van Mon, - dat Mon niet alleen op de Moeder, maar ook op de dochter Ana verliefd is, - dat Ana eigenlijk op haar broer Bennie verliefd is, - en nog andere. Deze geheimen liggen nog kunstmatiger verspreid in de ‘Hondsdagen’. Op bladzijde 50 lezen we: ‘Hij schreef iets op de spiegel in dikke rechte hoofd- | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
letters’, en pas op bladzijde 192 zullen we vernemen dat het zijn eigen naam was: ‘In ieder geval zal hij mijn naam op de spiegel zien staan’. Op bladzijde 182: ‘Ze zei onmiddellijk een vlug, dof zinnetje, dat zij schools en onhandig uitsprak’, en op bladzijde 193 de toelichting, welk zinnetje het is geweest. Op bladzijde 85 zegt de stervende Druon nog: ‘Wichita’. En men denkt dat hij de Spaanse danseres Chiquita bedoelt, - ‘Maar zij was het niet, die Druon bedoelde’, zegt de auteur. En daarmee sluit het hoofdstuk af, om ons haast aan het slot van het boek, op bladzijde 176, toe te vertrouwen dat hij wel degelijk Wichita had bedoeld: de cowboy uit de film, die hij had gezien. Deze Wichita echter vormt weer een nieuw geheim op zichzelf, - misschien is het zelfs wel een der sleutelgeheimen, waarmee men tot de kern van het boek doordringen kan. Want in grotere druk wordt ons medegedeeld dat Peter Kelly ook Kid Wichita was, en dat hij bovendien over zichzelf een liedje heeft gemaakt als een zekere O'Rilley. Het valt nu wel op, dat in de roman over een zekere Philip wordt geschreven, terwijl andere hoofdstukken door Philip zelf worden verteld, - maar betekent het nu, dat Philip in het boek ook nog een andere personage kan zijn? - Bea zelf misschien? Maar, wie leest een roman voor de derde maal, om de stukken van een al te moeilijke puzzle samen te brengen?
***
Er is een grotere vlucht in de ‘Hondsdagen’, dan in de ‘Metsiers’. Claus is gegroeid als schrijver. Hij is niet sterker geworden, maar ingewikkelder. De ‘Hondsdagen’ worden gekenmerkt vergeleken met de ‘Metsiers’ door een ruimer putten uit de bron van wat Freud het ‘onderbewuste’ noemt, - een zich verlaten meer op de inspiratie, dan op zuiver redenerend vermogen. Er zijn daardoor meer beelden gekomen, meer vondsten van erotische of zuiver poëtische aard. De ‘Metsiers’ was eenvoudiger, natuurlijker. De ‘Hondsdagen’ is ingewikkelder en verdorvener. En ik bedoel hiermee louter en alleen de techniek. Zij is ingewikkelder en verdorvener, niet zozeer om de twee verschillende werkwijzen, maar vooral omdat beroep wordt gedaan op allerlei knepen, die in de ‘Metsiers’ nog niet zo sterk opvielen. De eenvoud der zinnen, de eenvoud der gedachten, en ook de zeer schone opmerkingen, vinden wij weliswaar volkomen terug in de ‘Hondsdagen’. Claus is opmerker gebleven, - maar zij zijn er meer sporadisch te vinden, zij verdwijnen voor de soms rijkere, soms alleen maar blinkerder of onthutsender vondsten der inspiratie. Dat is Claus, een schrijver die over de afgrond balanceert, over de afgrond voort jaagt, - die aan de schrijftafel zit alsof het een speeltafel is, - en die de hoogste troeven in handen heeft welke men bij het spel maar kan krijgen. Ik weet niet hoe hij nu verder spelen zal. Ik weet niet of hij nog verder toegeven zal aan het verlangen een shownummer te zijn, dan wel of hij dieper naar de dingen tasten gaat. Maar om het even welke weg hij inslaat, hem over het hoofd zien kan men al niet meer. Boontje |
|