| |
| |
| |
Dichter Daan Boens 60 jaar
Naklank van een herdenking: 7 juli 1953
Motto: ‘Een dichter, broeder,
is een schoongeworden mensch’
WAAROM heeft Daan Boens gedicht? En is hij blijven dichten tot zijn zestigste jaar? Wellicht omdat hij als ieder waarachtig dichter niet anders kon, maar ook omdat hij van zeer vroeg gevoeld heeft dat hij iets uit te spreken had, dat hij niet anders kon uitdrukken dan in verzen.
Ik heb het voorrecht gehad hem zeer vroeg te leren kennen toen hij als 16-jarige jongeling gedichten instuurde voor het toenmalig tijdschrift der Vlaamse Atheneumstudenten: ‘De Goedendag’. Dat was in 1908-1909. Ik heb de wording van zijn eerste dichtbundel: ‘In Witte Gewaden’ van ver medegemaakt. Op de exemplaren staat noch naam van uitgever, noch datum vermeld, maar het boekje werd in 1913-14 gedrukt op de persen van de Drukkerij-Uitgeverij: Plantijn te Gent. In die tijd was de uitgeverij Plantijn bestuurd door de h. De Guchtenaere en vooral bekend door de spotgoedkope Flandria-bibliotheek, waarin heel wat literatuur van vroegere en moderne schrijvers zijn verschenen. Heel wat debutanten in de Vlaamse letterkunde hebben aan die Flandria-reeks iets te danken.
Een luxueuse dichtbundel als ‘In Witte Gewaden’, met een modernistisch novum: de titel werd in het goud op ivoorkleurig fond op de achterzijde van het omslag gedrukt, is voorzeker niet zonder financiële opoffering van de dichter tot die verzorgde typografische voltooiing gebracht, waarvan het boekje getuigt. Daan Boens was toenmaals nog student, doch te Luik, waar hij Kunstgeschiedenis studeerde. Een dergelijke studie was te Gent nog niet mogelijk. Hoeft het gezegd dat de Vlaming en de flamingant Daan Boens dus verplicht was Kunstgeschiedenis in het Frans te studeren, en, was de Vlaamse Beweging niet zo vèr gevorderd geweest dat de vervlaamsing van het M.O. in de Athenea sedert 1883 en de litteraire Van-Nu-en-Straks-beweging een nieuw geluid en een nieuwe Lente in Vlaanderen had gebracht, Daan Boens ware wellicht in het Frans gaan dichten. Zijn opname in de kring van de jonge Vlaamse literatoren van toen, zijn medewerking aan Vlaamse tijdschriften, zoals ‘De Goedendag’, ‘Nieuw Leven’, ‘De Boomgaard’, ‘De Tijd’ hebben hem voor de Vlaamse Letterkunde behouden.
Zijn eerste gedicht uit 1909 heeft hij terecht opgedragen aan zijn toenmalige leraar te Oostende, waar hij geboren werd en school liep, de latere Luiker professor, Dr René Verdeyen. Prof. Verdeyen is zijn literair initiatior en zijn mentor geweest, die de jongeling heeft aangemoedigd en gewonnen voor de Vlaamse Letterkunde. Kan het anders of dat eerste gedicht was voor een geboren en getogen Oostendenaar een zeegedicht?: ‘Kind van de Zee’.
| |
| |
Ik ben een kind van zee en Wolkenvloed,
een zee, die bruist in wild en eindloos hijgen,
die krachtig bonzend, dol met barenstijgen,
steeds rusteloze reuzenkolken voedt.
Men hoort duidelijk het ritme van de Zee van Willem Kloos. Het gedicht is trouwens als de meeste gedichten uit de jeugdperiode van Boens een sonnet, invloed van de sonnetten van Jacques Perk en van de Tachtigers, o.a. van Albert Verwey, die hij door zijn leraar leerde kennen.
Het gevoel echter is hem eigen, voor zover men op zo jeugdige leeftijd geheel zijn eigen gevoelens heeft: een zekere gedempte melancholie, een ‘Weltschmerz’, een bang-zijn voor de ‘machtig deinende, schuin-stuwende zee’, die zowel de Natuur als de Mensheid kan zijn, waarin hij zijn hart, zijn machteloos kinderhart, verzinken voelt.
Dat is geen individualisme à la Willem Kloos, veeleer de machteloosheid van het Individu tegenover de krachten, die het omringen, het zoeken naar een houvast, naar een redplank, die de jonge dichter meent gevonden te hebben in de Schonheid. Is het niet karakteristiek dat zijn eerste dichtbundel begint met ‘Zeven gebeden van 't Levens Schoonheid’? En is dat niet de betekenis van ‘In Witte gewaden’, dat de dichter schoonheid wil brengen aan de ‘droeven’ als aan de ‘blijden’:
Dit is mijn vreugde: vreugd te geven.
En wordt mijn dag 't gelaat, dat lacht
En allen blij zijn goedheid bracht
In wit gewaad, waar bloeme'op beven
Aesthetisch idealisme, naïef optimisme, dat er niet in slaagt de melancholie van dood en vergankelijkheid geheel te overwinnen, want indien er alsdan nog vrede heerst, waart een angstig voorgevoel van herfst en winter door deze bladzijden, waarvan de hoofdstukken luiden: ‘Als de Uren weenend gaan’ en ‘Zoals de Herfst me ontroert’. Jonge liefde is in het gevoelige hart van de dichter ontwaakt, maar het is meer de stille verliefdheid op de liefde dan de passie van de minnaar, die cynisch vermomd als Don Juan een wijsje zingt.
'k Heb een meisje, dat zal weenen
als ik niet meer tot haar kom,
als de dagen om haar henen
zullen schreien, bleek en stom.
Aan het teder gevoelsgamma, ‘la vie en rose’, was geen toekomst beschoren in de schaduw van de naar de diepten der ziel peilende Karel Van de Woestijne.
| |
| |
Het roer moest omgegooid kunnen worden om geen epigoon te worden. Dat was geen denkbeeldig gevaar voor de jongeren van toen, zoals het geen denkbeeldig gevaar was voor een West-Vlaming in de ban te geraken van de zoetvloeiende poëzie van Guido Gezelle. Daan Boens had genoeg persoonlijkheid om zich daaraan geleidelijk te onttrekken, geholpen trouwens door de tragische omstandigheden, waarin de Eerste Wereldoorlog ons zou werpen. Een nieuwe broederschap zou door de lotsverbondenheid onder de jonge soldaten-dichters ontstaan, onder wie zich weldra enkele markante figuren zouden aftekenen: o.a. Fritz Francken, August Van Cauwelaert, Hilarion Thans, Franz De Backer en ook Daan Boens. In de door mij uitgegeven bundel: ‘Van Glorie en Lijden’, is de jonge soldaat-dichter nog niet geheel tot de front-soldaat gerijpt. Hij droomt zich nog een schone wereld boven de brutale werkelijkheid van het bloedig oorlogsgebeuren. Veel van de vormen van ‘In Witte Gewaden’ zijn nog aanwezig, bv. de eeuwige sonnet-vorm, maar toch klinkt reeds af en toe opstandigheid tegen ‘valsche idealen’, van hoop op bevrijding van oorlogswreedheid en ellende, van verbetenheid en van rusteloze strijd.
De volle maat van zijn militante dichterschap zal hij echter, met één slag, geven in die onvergetelijke dynamische verzen van ‘Menschen in de Grachten’. Geen sonnetten meer, maar krachtige zangen van aanklacht en heimwee, waarvan reeds de opdracht welsprekend getuigt:
Ik ben geen bard, ik ben geen zanger;
ik ben een mensch, die strijdend leed,
die zegt zijn leed, en steeds meer banger
de dagen en de nachten weet.
Het leven der ‘wandelende Joden’, der frontsoldaten, wordt ons hier in epische fresco's gemaaid, hun optrekken naar de loopgraven, hun verhuizen, hun dolen, hun sjouwen, hun strijden, hun moe-zijn, hun verlangen naar rust, naar vrede, naar huis, op die lugubere achtergrond van stoffelijke en zedelijke ellende: het Slijk van de IJzer-vlakte. Het Slijk! dat Daan Boens zo meesterlijk in zijn verzen heeft vereeuwigd.
Welk een kreet van hartsgrondig wee en wereldomvademende mensenliefde om zoveel onverdiend mensenleed barst los uit de strofen van: ‘Aan de Massa’, waarin ‘elk woord van hope snijdt als wrange vloek!’. Vreselijke hallucinaties wisselen af met zotte liedjes en wrange gebeden. Ze zijn de begeleidende reacties van het alledaagse frontgebeuren, het werk van heden, dat eens verleden zal zijn, want er wordt van de dichter-soldaat verwacht dat hij in het heetst van het gevecht het werk van morgen zal voorbereiden.
‘Menschen in de Grachten’, dat veel te weinig bekend is, zou verdienen in zijn geheel herdrukt te worden als een getuigenis van een 20-jarige dichtersoldaat, die de ellende van de oorlog aan de IJzer aan het lichaam en aan de
| |
| |
ziel heeft gevoeld en doorleden, als een boodschap van een door het lijden gestaald idealist aan alle mensen van goede wil: dat na de strijd
.....de milde goedheid van den mensch,
wordt wijd als de uchtend om de zon-verblonde landen,
en zoet als dauw op mijne lippen, - tot de wensch
naar Schoonheid, wordt 't gebed van alle menschen-handen.
De ‘Verrijzenis’ van 1920 is in veel opzichten de voortzetting van ‘Menschen in de Grachten’. Het zijn de hoopvolle ‘Opschriften voor een thuiskeer’. Het is het breed-deinende, bijna klassieke vers: ‘Als de strijd voorbij zal zijn....’
Het is na de laaiende luchten van het oorlogsgeweld het louterend inzicht van de ontwaking uit de boze droom, de verrijzenis van een mens, die zijn land en zijn volk uit zijn materiële en morele puinen heropbouwen wil.
En daarna begint de ‘Schone Reis’ van de Dichter door de wereld der na-oorlogse werkelijkheid, de kruistocht der Armen, waarvan hij in de ‘Verrijzenis’ droomde, het zingen voor de kleine en de vernederden in de Maatschappij, voor de verworpenen der Aarde, voor de Proleten:
Ik ben onder de menschen getreden met mijn liefde en een lied.
Al zingt hij het lied van de straat en van de stad, toch blijft hij voortneuriën op het ritme van de zee:
Ik sta voor u, mijn zee, zoo moederziel alleen.
Ik meet de diepten van mijn leven aan uw vree.
Ik meet mijn kracht en droom aan de roep van uw wee.
Ik meet mijn hoop aan uw kracht tegen rots en steen
Moeilijk kan hij weerstaan aan de roep der verten. Hij voelt zich gebonden aan de haven, waar hij vrede en geluk heeft gevonden bij vrouw en kind. Hij verkeert in de gemoedsgesteltenis van ‘de Man, die zijn Vrouw verkocht, die de brui geeft aan veilige geborgenheid om het avontuur van het geluk naar verre landen te lopen.
Maar de ‘Roep in de Morgen’ heeft in zijn lyrische vlucht, in zijn alwereldsoptimisme, in zijn schone reis door ruimte en tijd:
De wereld is het breede hart, dat geurt als bloem van hoop
een angstwekkend profetisch slot - De Schoone Reis verscheen in 1928 -, dat de schaduwen van morgen aankondigt.
| |
| |
Daarna treedt een lang stilzwijgen in, een stilzwijgen naar buiten, doch niet naar binnen, want Daan Boens behoort tot die dichters, voor wie dichten een levensbehoefte is, die het leven, dat zij beleven, noodzakelijk ver-dichten. Johan Daisne, die een inleiding schreef tot ‘Klaarten’, heeft daarin gezegd dat Daan Boens een ‘levende’ dichter is, die poëzie ‘leeft’. Men kan zich afvragen of met de bundel: ‘Veertien-Dertig’, een terugblik op vijftien jaar geleefde ‘poëzie’ de dichter in hem dood was gegaan? Neen, de dichter was niet dood, maar de oorlogsdichter, een der meest aangrijpende vertolkers van de oorlogsellende, die door dik en dun bleef geloven in het vredesideaal, was doodgegaan. Dichten veronderstelt emoties beleven, lijden. Uit de smart worden de schoonste zangen geboren, dichtte Musset.
Op 40-jarige leeftijd is Daan Boens geen romantische jongeling meer. Het leven heeft hem gehard, gestaald. Hij is, o wonder voor een dichter, die als kunsthandelaar begon, in het practische leven een zakelijk zakenman geworden. In onze zakelijke maatschappij is de artist als het ware genoodzaakt op straffe van stoffelijke ondergang een ‘dubbel’ leven te leiden: het leven van droom en daad of beter van daad en droom.
Het schoonste leven voor de dichter is natuurlijk het leven van de droom. Het verwondert allerminst dat het eerste gedicht van ‘Klaarten’ (1939) begint met een belijdenis van de eeuwige dromer.
Tal van mooie gedichten staan er in ‘Klaarten’ als voor een vriendenalbum, die onder een verzorgde vorm diepzinnige gedachten onthullen, gebeeldhouwde kwatrijnen reeds, die de levenswijsheid van de dichter in lapidaire verszegels kristalliseren. Het liefst zijn mij de bezinningen, die niet alle onder de gelijknamige titel zijn verzameld, zo bv. ‘Drang’:
‘Want alles reikt naar eeuwigheid
In mij, in u en in ons allen.
Een avond is nog dag, bevrijd
Van grenzen.... en de sterren vallen.
Zij vallen, en wij weten, nu,
Hoe schoon het was in onze handen.
Er zinkt oneindigheid op u
En over mij: een zoet ontbranden;
Dit branden wordt de troost der zinnen,
Verlangen naar oneindigheid,
Daar liefde de eigen grondloosheid,
In ieder nieuw bezit, wil winnen.’
De schaduwen van morgen breiden zich over de laatste bladzijden van die zeer fijne dichtbundel met de lichtende titel: Klaarten uit. Journalistiek, - ook
| |
| |
Daan Boens was een tijd journalist, - is de vreemde titel. Even ontwaakt de voormalige oorlogsdichter met ‘Historische dag’ (30 September 1938) en ‘Een Geval’ (met die vlijnmscherpe pointe: Te Sarau Unter Moldan) om te verzinken in de Chinese troostende doodsgedachte van
Lao Tse
‘Voor Lao Tse was sterven:
Een huiswaartskeeren maar
Wie leeft, leert 't leven derven
o Laat mij zoo vertrouwen
Dat dood wordt: een getrouwe
Tien jaar later, jaar op jaar, in 1949, - een nieuwe wereldoorlog was inmiddels over ons heengegaan, - verscheen van Daan Boens een nieuwe dichtbundel: ‘Het Rijk van den Mensch’. Is dat rijk van de mens het rijk der Dromen? Der gedroomde paradijzen, waar de tijd tot stilstand komt? Neen. De fatale teleurgang der schone verschijningen van deze Aaarde vervult het gepijnigde hart van de dichter met metafysische wanhoop.
Het hart van de dichter slingert van de sterfelijke tot de onsterfelijke dingen, streeft tevergeefs naar het au - delà der aardse genietingen.
De dichters hebben niets te leren dan ons uit te nodigen tot bezinning over het leven, tot aanvaarding van hetgeen het leven ons aan schoonheid biedt:
‘Wat vraagt ge aan een gedicht?’
‘Aanbid de zon, zing zelf uw lied,
En vraag het aan de dichters niet.’
Het leven in zijn lief en leed, in zijn afwisselende aspecten te belichten, liefst in samengebalde korte gedichten, in kwatrijnen vol verrassende contrasten, ziedaar het pogen van de dichter van ‘Het Rijk van den Mensch’. Hij heeft de kelk van het leven tot de bodem geledigd, en de nasmaak wekt in hem een bitter-zoet gevoel op: zelfironie over nagejaagde idealen en sarcasme over 't menselijk tekort.
Opdracht aan het Leven, lied van het vergankelijk geluk hier op aarde. Overwinning op het Leed, dat de Mens teneerdrukt. Bij de op de schone vormen verliefde dichter begrijpelijke terugkeer tot het sonnet, dat in zijn kwatrijnen stijgt, in zijn terzinen daalt als het beeld van vloed en ebbe, dat hij in zich omdraagt, dat hem herinnert aan de zee, waarvan hij een kind is. In deze
| |
| |
gedichten van ‘Aan het Leven’ bereikt Daan Boens een klassiek evenwicht, dat aan een gedicht als ‘Vlaanderen’ een zo intieme bekoring schenkt. Alles wat hem in zijn leven vertrouwd en lief is geworden in Vlaanderen: zee, strom, luchten, weiden, torens, molens, is vlees en ziel geworden in deze prachtige belijdenis van verkleefdheid en deemoed.
De dichterlijke ontplooiing van Daan Boens mag zeker merkwaardig heten, in elk geval een dichterleven dat niet de plaats inneemt in onze geschiedenis van de Vlaamse letterkunde, dat het, volgens mijn bescheiden mening, verdient. De dichter Daan Boens heeft zelf beproefd zijn dichterleven te synthetiseren in ‘Het Leven van den Man in twintig Kwatrijnen’ (1942); van de geboorte, ‘van de in ademgreep geworden ziel’, tot de dood, tot ‘de laatste zucht, ruimte en stof der eeuwigheid’. Die twintig staties van de wording en verwording van een man, die tevens dichter is, heeft iets aangrijpends. Eens te meer legt hij hier de diepste roerselen van de dichterziel bloot: strijd om schoonheid en liefde, om weerbaarheid en geloof in goedheid en vrede, om God en onsterfelijkheid, om leven en dood.
Deze kwatrijnen bevestigen ons in onze overtuiging dat Daan Boens zo veel meer is dan de oorlogsdichter van ‘Menschen in de Grachten’ (1918) dat hij van oorlogsdichter van ongemene zeggingskracht gerijpt is tot één der markantste humanitaire en sociale dichters der na-oorlogse periode, waarvan ‘De Schone Reis’, (1928) typerend is voor de expressionistische poëzie van die tijd. Dat hij kort voor de tweede wereldoorlog zich wist te vernieuwen met ‘Klaarten’ (1939) is eveneens merkwaardig, want het bewijst dat hij niet wou, noch kon rusten op zijn verworven lauweren. Hij is ‘het Rijk van den Mensch’ (1949) binnengetreden, niet langer in witte gewaden, doch gewapend met een bezonnen en verfijnde levensphilosofie, die, wars van ‘poésie engagée’, aan zijn gemoed diep-menselijke, humane, humanistische klanken ontlokt. Het blote mens-zijn viert er zijn stille triomfen en zijn hartroerende nederlagen om uiteindelijk te beklijven tot die liefdevolle levensaanvaarding en nobele menselijkheid, die zijn laatste verzen van: ‘Aan het Leven’ kenmerken.
Gent, 4 Juli 1953
Paul DE KEYSER
|
|