De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Beschouwingen over Franz Kafka2. Stijl als wisselstroom of de lijn naar het oneindigeHET in 1. Kafka, Praeceptor Lectoris, over zijn discussie-manie en -vaardigheid meegedeelde impliceert de vraag: indien aanzienlijke delen van de romans door dit talent ingegeven zijn, er ook stilistisch het merkteken van dragen, zich dus in dubbele zin, naar inhoud en vorm, duidelijk aftekenen... wat dan van de andere? Welnu! Zonder moeite herkent men in Het Proces, in Het Slot.... een vrij regelmatige wisseling: Kafka discussieert scherp en streng - hij verhaalt ook vlot en licht. Hij is dialecticus én verteller. In de grote romans is hij beide tegelijk en wel in zulke verhouding, dat verhalende resp. beschrijvende delen én dialectische elkaar ongeveer in evenwicht houden. In sommige vroege novellen als Das Urteil of Die Verwandlung overheerst het verhalend element, in de latere meer en meer het dialectische, zozeer zelfs dat bij Der Hungerkünstler, Josefine, die Sängerin, Der Bau, ForschungeneinesHundes e.a. er maar nauwelijks meer kan gewaagd worden van een verhaal, een ‘Geschichte’, ook al gebruikt de auteur zelf deze benaming. De dialectiek, alleszins in een bizondere vorm, slorpt er het episch bestanddeel op, doordringt het geheel, zodat een moeilijk bepaalbare nieuwe eenheid ontstaat. Daarover zullen we het later hebben. Feitelijk is Kafka het eenvormigst en (cum granosalis!) het eenvoudigst in de in onze eerste beschouwing besproken delen, daar dus, waar zijn disputatie-woede zich botviert, hij zich als verbeten en bijna wanhopig casuïst openbaart. Kan men zijn ratiocinaties ook niet volgen, vermoeiend als ze zijn door hun intrikaat, voortdurend op zijwegen afleidend karakter (en dit te doen voelen is wel degelijk zijn bedoeling, zijn ‘les’ zelfs!), toch sluipt in de representatiefste sneden, in de zuiver dialectiserende dus, geen anders-soortig element binnen. Strak wordt er gedisputeerd, in de hoogste ernst. Pas in de lapidaire zin, die gewoonlijk een afgehandeld punt of de hele discussie afsluit, in de zgn. conclusie (gewoonlijk zeer mat of negatief uitvallend) grimlacht soms bedwongen ironie of bitterheid door. Maar men kan er ten minste verademen. Wat dan gezegd over die andere delen, sneden liever, die de hierboven bedoelde en even geschetste aflossen, die het werk dus eveneens door-ebben; ja, die eigenlijk de draad van het gebeuren, de fabel brengen? Ieder kan het dadelijk vaststellen: zakelijk, helder, eenvoudig vertelt de auteur er de lotgevallen van zijn held, de gebeurtenissen. Hele kapittels in Der Prozess (IV, V,X.), in Das Schloss bevatten zelfs niets dan het relaas van wat Josef K., de prokurist, of K., de landmeter, doen, zien, ondergaan. Wat bij de roman behoort, de epische stroom, het afrollend gebeuren, ontbreekt bijgevolg niet (al zou men daaraan wel kunnen twijfelen, als men bijv, alleen aan de late | |
[pagina 535]
| |
novellen denkt); ook niet de weergave van mensen en dingen, de beschrijving van straten, voorsteden, zelfs van het landschap, maar dan uiterst zelden en bondig. Evenmin ontbreekt dat andere, dat meer nog dan het descriptief of verhalend element beschouwd wordt als het wezenlijkste van het roman-genre, het spel van de psychologische reacties. Hier nu zal menig lezer allicht glimlachend de overweging maken dat deze factor toch bijna per definitionem tot de essentie van de roman behoort. Hij bedenke nochtans dat het grote thema van het genre, het erotische, liefde's lief en leed, bij onze auteur wel niet geheel uitgeschakeld wordt maar toch als sterk herleid verschijnt, wanneer men bijv. Prozess of Schloss op dit stuk vergelijkt met ongeveer alle, ook met de beroemdste romans. Hij bedenke dat het bij Kafka alleen voorkomt in een gedaante, die men slechts als groteske, karikatuur of als een haast onbegrijpelijke, eenzijdige schematisering kan bestempelen: de ‘platzende’, de ‘ontploffende’ liefde(?)-toneeltjes tussen Josef K. en Leni in het Proces, tussen K. en Frieda of Pepi in Het Slot, de erotisch(?)-sexuele relaties van de burchtheren Klamm, Sortini... Onze sceptisch glimlachende lezer moge verder in overweging nemen dat een man als H.E. Holthusen (Der unbehauste Mensch 1951 p. 12) zich aan de bewering waagt: ‘Was bei Kafkavollkommenfehlt, ist die Psychologie’! Een bewering trouwens zo vermetel en ongegrond, dat ik ze allerminst wens te onderschrijven. Het zou immers wel eens kunnen blijken dat Der Prozess bijv. de roman is juist van een hoogst interessant psychologisch, ja, pathologisch geval, met name de langzaam zich invretende neurasthenie; als dusdanig een autobiografisch werk bij uitstek. Ik neem mij overigens voor bij gelegenheid enkele blz. te wijden aan het psychologisch mechanisme in Der Riesenmaulwurf, deze alleen uit nuancen bestaande uitbeelding van ontstaan en ontwikkeling ener relatie tussen twee mensen; relatie, die bij haar potsierlijk gegeven (het uitgangspunt: een reuzenmol!) en de potsierlijke vormen, welke zij en het gebeuren aanneemt, toch de onzekerheid en zelfs het tragische van alle menselijke betrekkingen zeer goed illustreert. En dit nog wel op grond van de ervaring (hoezeer is dit weer de zuivere Kafka!) dat de redenering en het uit haar voortvloeiend, door haar bestendig gevoed wantrouwen juist in het goede, in andermans goede wil en bedoeling, een aanleiding vinden om haat en twist te stichten en naar een uitwegloze d.i. een in feite tragische situatie te leiden. Want dat is deze Riesenmaulwurfnovelle toch: één delicate schakering, die misschien meer dan enig ander verhaal duidelijk maakt tot welke innige interpenetratie gevoel en gedachte bij Kafka kunnen samensmelten. De reflexie fungeert er werkelijk als verwekker van het gevoel, en omgekeerd, stuwt het gevoel de gedachte in een bepaalde richting, verleent haar a.h.w. de hartskleur. Zodat hier een product is ontstaan (1914 dec.), dat reeds geheel de moeilijk vat- en bepaalbare aard van Kafka's laatste proza aankondigt; meteen een concreet voorbeeld van wat hij in de dagboeknota van 21 Juli 1913 (Tagebücher p. 310) noemt: | |
[pagina 536]
| |
‘Besondere Methode des Denkens. Gefühlsmässig durchdrungen. Alles fühlt sich als Gedanke, selbst im Unbestimmtesten (Dostojewski).’ Een m.i. uiterst revelatieve formule, die wel middellijk toegeeft dat het wezen van het eigen denken en zijn weerslag niet accuraat gevat en gedefiniëerd kunnen worden, maar die toch de onderlinge doordringing van idee en gevoel als essentieel aanvaardt. ‘Alles fühltsich als Gedanke.’ Men poge te doorgronden wat deze hoekige uitspraak eigenlijk betekent, bedenke verder dat de naam Dostojewski er onmiddellijk op volgt. Wel geen toeval, zéker een wenk, te meer daar we weten dat Kafka overtuigd bewonderaar was van de grote Rus, die blijkbaar ook met dit probleem(pje?) heeft geworsteld, zoals men verneemt uit vele nagelaten ontwerpen en voorstudies. Bijv. uit dit ontwerp over het wezen van de held der Demonen, Stawrogin: ‘Er istIdeenmensch. Die Idee, die ihneinmalergreift, beherrschtihnganz; herrschtaberdann nicht sosehr in seinen Gedanken, als wie siesich in ihmverkörpert, in seine Naturübergeht (immer mit Leiden und Unruhe), unddann, einmal in seiner Natur inkarniert, verlangt sie ihre sofortige Umsetzung in die Tat.’ (Die Dämonen, Piper-uitg. p. 1071). Wat ons al aardig ver heeft weggeleid van de vaststelling, dat het op zijn minst onvoorzichtig is, zo kordaat als Holthusen van het ‘ontbreken van alle psychologie’ bij Kafka te spreken! Na deze uitweiding, in zekere zin een afwijking - o, de eeuwige ‘Ablenkung’, die Kafka bij ervaring zo goed kende en vreesde als een van de oorzaken van onze onheilen! - keer ik terug tot mijn vertrekpunt: de merkbare tegenstelling tussen dialectische en verhalende bestanddelen in de romans. Heerst ginder de strengste ernst in de uiteenzetting, domineert er de betogende trant volledig met bijv. de ons al bekende dialectisch-interpreterende terminologie (‘deuten... Erklärung... Auffassung... Meinung...’ cf. Besch. 1), dan valt hier in het overigens eenvoudig relaas, een dubbel karakteristikum voortdurend op. NL Kaf ka's zin voor 1) het grotesk-karikaturale en 2) het perspectivische, als ik dat zo noemen mag. Twee vormen van zijn hang naar het speuren of construeren van het verwrongene en vertrokkene; misschien symbolische tekens van zijn wereldvisie of levensgevoel.... misschien slechts uitingen van die speldrang, die hij herhaaldelijk als oorsprong en kiemgrond van zijn ‘schrijven’, liever van zijn schrijf-bezetenheid heeft bestempeld. Daarover dan verder meer. Het groteske breekt voortdurend door, zelfs op de meest onverwachte plaatsen. Midden het verhaal wordt plots een persoon, een houding, een beweging onwerkelijk-vertrokken gezien, ver-tekend, ver-wrongen. In een langere uitweiding (over een situatie, een handeling...) wordt aldus een koddigkomische toets geworpen... zodat men juist bij dit laatste, veel voorkomend geval wel degelijk aan de speldrang als oorsprong zou gaan denken. Dat Kafka's teugelloze fantazie, die zich dikwijls verlustigt in de schildering of de evokatie | |
[pagina 537]
| |
van het gruwzame en ‘Unheimliche’, ook graag heller en darteler vonken slaat (en dikwijls zijn de grotesken niets dan dat!) ligt voor de hand en mag het losse, onverbondene van de uitingen verklaren. Een paar gevalletjes uit Der Prozess ter llustratie, die natuurlijk in hun breder verband dienden gesteld en gelezen te worden. P. 179 ‘duwt’ Titorelli de held K., die draalt om plaats te nemen, eenvoudig ‘tief in die Polster und Betten hinein...’; p. 181 na een ernstige bespreking wordt onze aandacht even afgeleid door een van de buiten wachtende meisjes, die ‘einen Strohhalm durch eine Ritze zwischen den Balken gesteckt hatte und ihn langsam auf und abführte...’; p. 135 laat Leni K. buiten, geeft hem de sleutels, zeggend: ‘Komm, wann du willst’ waren ihreletzten Worte, und ein zielloser Kuss traf ihn noch im Weggehen auf den Riicken’.... terwijl bij het gesprek in de advokatenkamer p. 129 K's oom ‘die Kerzeauf seinem Schenkel balancierte, der Direktor sah öfter besorgt hin...’ - Lichte toetsen, lichtweg ingestrooid zodat men er ook licht overheen glijdt... en er ook niet meer, niets diepers moet in zoeken. Vanzelfsprekend blijft de groteske vleug niet daartoe beperkt. Graag grijpt Kafka naar een aanleiding om haar te verruimen, een groep bijv, als spotbeeld te tekenen. Wat hem altijd wonderlijk gelukt. Reeds in Kap. I van het Proces het uitzicht van de twee wachters, die K. komen aanhouden: ‘Immer wieder stiess der Bauch des zweiten Wächters - es konnten ja nur Wächter sein - förmlich freundschaftlich an ihn, sah er aberauf, dann erblickte er ein zu diesem dicken Körper gar nicht passendes trockenes, knochiges Gesicht mit starker, seitlich gedrehter Nase, das sich über ihn hinweg mit dem anderen Wächter verstandigte.’ (p. 12) - Een groteske pentekening zeker; maar wellicht toch al niet zonder in de toekomst wijzende betekenis, als we bedenken dat Kafka bezeten blijkt door deze opstelling: twee actief-agressieve mannen nemen hun slachtoffer in het midden, hier de twee Wächter (in kap. V zullen zij ‘geprügelt’ worden door een derde), die schijnen herop te staan in de twee rechtlijnige automaten, welke in kap. X, Ende, Josef K. naar de terechtstellingsplaats leiden: van de groteske kronkel naar de gestiliseerde verstarring. Dus met inslag van een ander element! Men leze verder in Kap. I, p. 19-20 hoe op Fr. Bürstners kamer de opziener in een bijna hieratische pose, met dodelijke ernst plaats neemt achter de ‘Verhandlungstisch’ d.i.... het nachttafeltje; daarop dan naast de eeuwige, onveranderlijke kaars enkele onbeduidende voorwerpjes (luciferdoos) rangschikt en aldus een... adekwaat decorum schept: ‘als seien es Gegenstände, die er zur Verhandlung benötige...’; of de tonelen in de gerechtszaal (II, III) K.'s opwinding en woede-uitbarsting, waarbij men het onuitgedrukt gebaar reeds ziet in de stemverheffing. P. 63: ‘dass jemand die Verteidiging der Unschuld von euch erwartet hat, oderaber - lass mich oder ich schlage, rief K. einem zitternden Gieis zu, der sich besonders nahe an ihn geschoben hatte - oder aber ihr habt wirklich etwas gelernt.’ Men begrijpt dat Kafka, naar het getuigenis van zijn Praagse vrienden een uitstekend voor-lezer, bij aldus geziene en | |
[pagina 538]
| |
getekende scenes met hen in een onbedaarlijke lachbui losbarstte; en dat zoveel pag. een karikaturist zouden kunnen inspireren, zonder ook maar de geringste eis aan diens vindingrijkheid of verbeelding te stellen. De grappige vondst ontbreekt bijgevolg volstrekt niet. In Der Prozess zouden tientallen pag. telkens met een korte passage vermeld kunnen worden: p. 145 de advocaten, die soms met één been door het plafond schieten...; de advocaten, die de weerbarstige oude rechter bestormen; de verschijning van Titorelli, het gedrag der meisjes tegenover hem... Juist deze Titorelliepisode toont duidelijk aan hoe een nochtans overwegend dialectiserend gehouden blok, dus een uitvoerige discussie, bij de afronding van een onderdeel (hier de behandeling van de drie vrijspraak-mogelijkheden) doorschoten wordt met korte verhalende passages, waarin het grotesk toneeltje de lichtere noot werpt: de rustpunten! Zeker, vele van deze groteske accenten (vaak zijn het niet meer dan dat) schijnen slechts als dartel spel bedoeld. In heel wat gevallen moet er nochtans een verder reikende zin achter schuilen. Als dusdanig valt de potsierlijke maar nadrukkelijke discrepantie op tussen de portretten der rechters en hun werkelijke verschijning. Onaanzienlijke, kleine mannetjes, die ze zijn, laten ze zich toch conterfeiten als indrukwekkende figuren, dreigend van uitzicht als de Van Dijkse Wallenstein, ver-lengd, ver-strengd in een vervaarlijke, rechtspringende houding: ‘...er istfastwinzig klein - zegt Leni p. 132. Trotzdem hat er sich auf dem Bild so in die Lange ziehen lassen, denn er istunsinnig eitel...’ Zij schijnen te zetelen in een prachtig, tapijtgesmukt gestoelte... een oude keukenzetel, bedekt met een paardedeken! Dergelijk spotbeeld kan hier alleen bedoeld zijn als hoongelach met het gerecht, niet als guitige vondst zonder meer. Trouwens, drijft niet dezelfde geest Kafka er toe tonelen, die over de gewichtigste vragen handelen, a.h.w. met grotesken in te ramen. In Prozess Kap. IX, Im Dom, vallen ze vlak vóór de zwaartillende discussie tussen Kaplan en K., dus ook vlak vóór de bijbelsplechtige parabel Vor dem Gesetz en de daaraan geknoopte exegese. Men bemerke nu: in de wijdingsvolle clair-obscur atmosfeer der kathedraal wringt Kafka de partners letterlijk in een houding, die als een mefistofeliaanse schaterlach aandoet. Van op de kansel spreekt de geestelijke Josef K. toe... stelt hem de ernstigste vragen. Maar het lage kanseldek verplicht hem zich geheel over de balustrade naar K. voorover te buigen, dus met gerekte, gestrekte hals te spreken... terwijl K., die juist op bevel van de kapelaan zó dicht naderen moest, het hoofd helemaal naar achter strekken moet om de partner te kunnen zien. Men stelle zich het doodernstige paar voor in de aldus gesuggereerde houdingen...! En zowaar, wanneer direct daarop de diepzinnige parabel van de Türhüter volgt, (feitelijk een verhaal!), springt plots de grappige noot als een buiteling weer op: de buitenmens heeft in zijn jarenlang vragend staren zelfs de vlooien in de pelskraag van de deurwaarder herkend en, kinds geworden, hen om hulp gesmeekt (p. 257). Afleiding s'il en fut! | |
[pagina 539]
| |
Het zou niet moeilijk vallen parallele situaties in hun afwisseling van ernst en... kwinkslag (zullen we het zo noemen?) bij tientallen ook uit Het Slot samen te lezen. Slechts een paar. Na zijn aanstellingsoorkonde, de brief uit de burcht dus, gelezen en ‘geïnterpreteerd’ te hebben (p. 36-39) gaat landmeter K., vervuld van de wijding des moments, over tot de pathetische geste...: ‘K. nahmeinBildvon der Wand und hing den Brief an den Nagel; in diesem Zimmerwürde er wohnen, hier sollte der Brief hängen.’ - In kap. 18 is de reeds vermoeide K. gedwongen, secretaris Bürgels bladzijden lange, gecompliceerde, in de zuiverste betoogtrant gehouden uiteenzetting over zich te laten heenstromen. Mat Bürgel K. hier af, gelijk Titorelli of de kapelaan Josef K. moemaakten? Men oordele zelf: ‘K. schlief, abgeschlossengegen alles was geschah. Sein Kopf, der zuerstaufdem linken Arm obenaufdem Bettpfosten gelegen war, war imSchlafabgeglittenund hing nunfreilangsam tiefersinkend; die Stütze des Arms oben genügte nicht mehr, unwillkürlich verschaffte K. sich eine neue dadurch, dass er die rechte Hand gegen die Bettdecke stemmte, wobei er zufallig gerade den unter der Decke aufragenden Fuss Bürgelsergriff. Bürgel sah hin und überliess ihm den Fuss, so lästig das sein mochte.’ (p. 355). En wil men nu nog één vb. van Kafka's zin voor droogkomiek; één vb. uit de dierenverhalen, waarin de vleug humor volkomen adekwaat aan de centrale allegorische voorstelling, aan de leidende gedachte, dus zin-rijk blijft bij alle komische inslag? In ‘Forschung eneines Hundes’ acht de verteller, - nota bene een zich op zijn ras, zijn leven en zichzelf bezinnende hond! - het op een bepaald ogenblik nodig, zijn toewijding aan die wetenschap te verklaren, die het voortbestaan van zijn ras mogelijk maakt... d.i. de economie, de hondeneconomie welbegrepen. ‘Mirgenügt, zo verklaart hij, - in dieser Hinsicht der Extrakt aller Wissenschaft... die kleine Regel, mitwelcher die Mütter die kleinen vonihren Brüsten ins Leben entlassen: ‘Mache alles nass, soviel du kannst’... en, onbewogen, in de hoogste ernst gaat de guit verder: ‘Undist hier nicht wirklichfast alles enthalten! Was hat die Forschung, von unseren Urvätern angefangen, entscheidend Wesentliches dem hinzuzufügen! Einzelheiten, Einzelheiten... die Regel aberwird bestehen solange wir Hunde sind. Sie betrifft unsere Hauptnahrung.’ (Beim Bau der chin. Mauer p. 160). Intussen keren we nog even terug naar de even aangeraakte vraag: heeft Kafka een bedoeling? Is de groteske wat anders en meer dan een eenvoudige grappige noot? Is ze enkel dartelheid en spel? Is ze verwant met de zelfspot, de beruchte romantische ironie à la Byron of à la Heine, inzonderheid op de ernstige, zelfs plechtige momenten? Wil Kafka er de lezers voor waarschuwen, wat volgt of voorafging, vooral niet te ernstig te nemen? Wil hij hun gebeurlijke ernst al bij voorbaat persifleren? Dat is niet zo onwaarschijnlijk, als men in het oog houdt, dat ook de zwaarste discussie nog uitklinkt op een fade, nietszeggende algemeenheid! (Prozess, IX). Of is het, in de scherpste zowel als in de onschuldigste uiting, niets anders dan een vorm van macabere | |
[pagina 540]
| |
galgenhumor, een bestendig herinneren aan het wezenlijkste van Kafka's eigen levensinzicht? Aan zijn pessimistisch, ja nihilistisch levensgevoel, vrucht van aanleg en ervaring tevens, van koele overweging en durende zelfdoorpeiling; de gebroken klaagnoot over de fundamentele erkentenis, die de landmeter in Das Schloss, tijdens het gesprek met de burgemeester p. 88 noemt: ‘den Einblick in das lächerliche Gewirre, das unter Umständen über die Existenz eines Menschen entscheidet...’Ga naar eind(1) Dus niet de parodie op een tragisch schuldgevoel en schuldbesef... maar de overtuiging dat, zonder of met en zij het nog zo geringe schuld, de mens toch de weerloze speelbal is van het noodlot, de causaliteit, de speelse, onverschillige of wrede Goden. De pijnlijke grimas bij de wijsheid, die reeds de oude Grieken bezaten en die Shakespeare Gloster in de mond legt: ‘As flies to wanton boys are we to the Gods,
They kill us for their sport.’(King Lear IV, 1)Ga naar eind(2)
In welke laatste opvatting ik meer en meer de werkelijke grond van Kafka's pessimisme begin te zien! Bij deze talrijke vormen van karikatuur en groteske (vleugen, korte invallen, breder uitgroeiende toneeltjes...) denke men er aan dat het wezen van de karikatuur is: doorgedreven accentuering van één of de markantste trek, over-drijving. Dus veelal verlenging maar met de werking van het potsierlijke; een knaleffect van bizonder allooi! Enkele onder de boven aan-gestipte bewijsplaatsen vertonen inderdaad deze laatste vorm: de verstrakking in gedaante, gelaat, houding... Nu moet het treffen dat in veel gevallen deze verstrakking allerminst komisch werkt of in zo geringe mate, dat dit misschien wel bedoeld effect toch geheel overstemd wordt door iets anders, iets, dat ik liefst het ‘Unheimliche’ zou noemen. Met een paar vb. poog ik te verduidelijken. Ondanks hun nog sterke inslag van het komisch-groteske, als dusdanig bedoeld, zijn de talrijke plaatsen, waar de gang van een persoon onder bepaalde omstandigheden geschetst wordt, toch reeds representatief voor het nieuwe, thans te behandelen uitzicht. In de kathedraal (Prozess IX) ijlt K., op de wenk van de kapelaan ‘mit langen, fliegenden Schriften...’ naar de kansel; in Der Hungerkünstler ijlen de laatkomers ‘mit langen Schriften, fastohneSeitenblick’ de man in de kooi voorbij. In kap. VII overvalt K., die tussen de met elkaar onderhandelende Direktor-Steilverfreter en de fabrikant staat, het waanbeeld van deze twee a.h.w. boven hem uitgroeiende gestalten, die zich over zijn hoofd heen over hem onderhouden... een visioen, dat eigenlijk de werkelijk akelige en in andere verwante trekken nog geprononceerder tocht naar de dood (kap. X) praefigureert: de twee ‘Henker’, die hem naar de terechtstellingsplaats leiden, grijpen hem elk bij een arm, stijf-gestrekt, zó dat elk van dit dubbel armenpaar één rechte lijn tekent. De 3 gestalten vergroeien in elkaar, drie verticale strepen, streep-mensen, die automatisch bewegen, - een strakke, zwarte drieeenheid in het vale maanlicht. ‘K. ging straffgestrecktzwischenihnen, sie | |
[pagina 541]
| |
bildetenjetzt alle dreieinesolche Einheit, dass, wenn man einen von ihnen zerschlagen hätte, alle zerschlagen gewesen waren. Es war eine Einheit, wie sie fast nur Lebloses bilden kann’. (p. 267) Wie deze lugubere groep natekenen wou, zou nu vanzelf vervallen in de stijl van Kafka's eigen teken-wijs; in de strakke rechtlijnigheid, die onmiddellijk opvalt aan de enkele schetsen, opgenomen in Brods Kafka-biografie, in de Tagebücher, in Brod-Weltsch: Kafka's Glauben und Lehre; of bijv, nog sterker in de grafische voorstelling van de gekruisigde, deze sardonische toegift bij de brief aan Milena (p. 230), waarin Kafka zijn door bedoelde tekening geïllustreerde zelfkruisiging-door-zelfkwelling als zijn toenmaals enige ‘Beschäftigung’ bestempelt. Tekeningen alle, die dezelfde neiging tot schematiserende verstrakking vertonen als zoveel pag. in het werk; een neiging, die, organisch zijnde, ook in de dagboeken doorbreken moet én doorbreekt gelijk bijv. in dit allerbeknoptst maar ongemeen suggestief ‘zelfportret’, p. 466, dat Kafka voorstelt, staande te midden een groep: ‘Ich wie aus Holz, wie ein in die Mitte des Saales geschobener Kleiderhalter.’Ga naar eind(3) Zeker, overal was hier nog een sprankel groteske aanwezig; maar dat andere overweegt toch al geheel én in het concretiserende teken (de lange, vliegende passen) én in de gevoelstoon, de stemming, hetzij deze laatste met het woord direct aangeduid, be-noemd, hetzij ze enkel gesuggereerd wordt. Dat andere: we noemden het bij het begin van dit opstel het perspectivische en bedoelden er de tweede, grote vorm van het Vertrokkene mee; naast het groteske dus het tweede karakteristikum van de episch-verhalende roman-delen. Dienvolgens zou het veeleer een uitwendig verschijnsel zijn en dat is het ook, daar het onmiddellijk herkenbaar, overduidelijk in een stel trekken naar voren treedt. Maar het ligt daarnaast weliswaar veel minder of zelfs niét zichtbaar maar dan altijd sterk aanvoelbaar, geïnsinueerd in tal van andere verschijnselen en vormen, in een wijze van zien, opbouwen, in structuur en methode. Het is bijgevolg veel ruimer en omvattender dan de blote naam schijnt aan te duiden. Vooral, het zit veel dieper: het is m.i. teken en gevolg, uiting en wezen samen van Kafka's levensgevoel en, - ik durf het woord gebruiken, - levensbeschouwing. In ieder geval het raakt de kern van deze laatste. En daarom kan men zeggen dat het alles doordringt, drenkt, alomtegenwoordig is, ook al is het niet altijd en overal tastbaar, concreet te vatten.Ga naar eind(4) De overgangsvormen van het groteske naar het perspectivische, die we hierboven aanduidden, tonen dit laatste dus in minder klare gevallen, ankeren nog geheel in het détail, in de ‘Kleinmalerei’...Ga naar eind(5) daar dus, waar Kafka's zin voor het spotbeeld het meest en het liefst woekert. Het perspectivische daarentegen in zijn wezenlijkste uitzichten verschijnt als een net van draden en lijnen doorheen het hele werk, doordat het vooral zijn merk slaat op de ‘Szenerie’, de coulissen, plaats en ruimte, waar de roman zich afspeelt. Het weeft een lineair stelling-werk, dat niet gelijk het groteske détail of de groteske | |
[pagina 542]
| |
scène vluchtig opschiet, even verrast, vergeten raakt... maar onuitwisbaar achter het gebeuren, de handelingen, kortom achter alles staat en blijft staan. Aldus grotendeels de atmosfeer bepaalt of schept. In tal van bekende romans levert een stadsbeeld, de natuur, het landschap de niet meer weg te denken achtergrond voor het gebeuren. Deze achtergrond (Parijs of Tours bij Balzac, Alexanderplatz bij Döblin, de brede Don bij Sjolochow, het Kaukasische bergland in Tolstoj's Kozakken, de Noorse bossen en dalen in Kristin Lavransdochter, het Zoniënwoud zij Teirlinck) verdringt het gebeuren nu wel niet uit de aandacht of de herinnering maar is er toch zo eng mee verbonden, dat hij na jaren nog als integrerend bestanddeel erkend wordt. Nu weet ieder lezer dat bij Kafka natuur en landschap geen rol spelen. Ze zijn als niet bestaand. Des te groter betekenis erlangen de interieurs, de huizenblokken, de straten, de stad... En hier juist blijkt alles door dit perspectivische gemerktekend te zijn. Onder de vele kies ik een ongemeen klare en overtuigende bewijsplaats; een voorbeeld, waarin het in een reeks gevallen enerzijds concreet, telkens met het directe woord (de lange straat bijv., als zaak dus) aangeduid wordt, anderzijds in de konsekwent gehandhaafde gradatie, in een punten-rij, tegelijk naar de geest meesterlijk en indringend geïnsinueerd wordt. Terwijl bovendien het geheel op één punt, het perspectivisch eindpunt, toeloopt! In Kap. II van Der Prozess zoekt Josef K. de gerechtszaal, waarheen hij gedagvaard werd. Hoe vindt hij ze?... Men lette nu vooral op de gesuggereerde geslotenheid van het complex, op de rechtlijnigheid in de drie dimensies... men lette er op, omdat men bij de vlotte lectuur van deze 15 pag. wegens de overwoekerende, in hun vreemdheid opvallende détails deze eigenheid, deze tweede niet uitdrukkelijk gezegde vorm van het perspectivische, licht uit het oog verliest. De gerechtszaal bevindt zich in een voorstad, in de Julius-Strasse: p. 47 - de straat: ‘Die Julius-Strasse... enthieltauf beiden Seiten fast ganz einförmige Häuser, hohe, graue,, von armen Leuten bewohnte Miethäuser... regelmässig verteilt befanden sich in der langen Strasse kleine... durch ein paar Treppen erreichbare Läden....’ p. 48 - het huis: ‘Das Haus lag, ziemlich weit, es war fast ungewöhnlich ausgedehnt, besonders die Toreinfahrt war hochund weit...’ p. 48 - de binnenhof: ‘... denn ausser dieser Treppe sah er im Hof noch drei verschiedene Treppenaufgänge und überdies schien ein kleiner Durchgang am Ende des Hofes noch in einen zweiten Hof zu führen.’ p. 50 - de trap: ‘... K.,...wurde auf diese Weise durch die Stockwerke gezogen (!). Vor dem fünften Stockwerk entschloss er sich...’ p. 51 - de zaal: ‘einmittelgrosses, zweifenstriges Zimmer, das knapp an der Decke von einer Galerie umgeben war, die gleichfalls vollständig besetzt war und wo die Leute nur gebückt stehen konnten und mit Kopf und Rücken an die Decke stiessen...’ | |
[pagina 543]
| |
-: ‘einschmaler Weg war frei, der möglicherweise zwei Parteien schied...’ p. 54 - de mensen in de zaal: ‘die linke Saalhälfte war aber noch immer still, die Leute standen dort in Reihen, hatten ihre Gesichter dem Podium zugewendet...’; p. 52: ‘die meisten waren schwarz angezogen, in alten, lang und lose hinunterhängenden Feiertagsröcken...’ p. 62; ‘alle hatten dieses Abzeichen, soweit man sehen konnte.’ p. 52 - het eindpunt, het podium: ‘am anderen Ende des Saales, zudem K. geführt wurde, stand... aufeinem Podium... ein kleiner Tisch... sass ein kleiner Mann.’ In de hier door ons opzettelijk uitgestippelde volgorde en bij deze al te klare afscheiding van de afzonderlijke componenten herkent men overduidelijk de hoofdtendentie. Maar ook wanneer men, gelijk dat toch bij de niet speciaal op détailonderzoek gedrilde en gerichte lezer te onderstellen is, dit aaneenrijgen van perspectief-elementen als systeem, techniek, niet bemerkt, moet men toch onbewust onder de weliswaar minder klare maar zich toch invretende totaalindruk van dit recht- en langlijnige net komen. Fataal. Aan die suggestieve kracht ontkomt men niet, ontkomt men nergens bij Kafka. Want: onveranderlijk moeten held en lezer door smalle, lange gangen in voorstad-huizenblokken, waar de lucht dof en zwaar is, het licht (het electrische!) daarentegen gewoonlijk hel en scherp... een perspectief, dat, gelijk in de Titorelli-episode (Kap. VII, Prozess) nog aangescherpt wordt doordat de kleine meisjes op K.'s doortocht naar de kamer van de schilder zich op twee rijen langs de wanden opstellen, de trap vernauwen, dus nog verlengen naar het perspectivisch eindpunt toe: als zo vaak weer de te lage, te enge deur (of poort), als zodanig overal gespecifieerd (behoudens de grote algemene ingang tot het gerechtskwartier!) en dus wel met een symbolische betekenis beladen. In kap. III bezoekt K. weer het Dachbodengericht, betreedt hij nieuwe gangen. P. 80... ‘es war ein langer Gang...’, zo lang, dat er p. 84 kan gezegd worden: ‘hinter ihr in der Ferne sah man imHalbdunkel noch einen Mann sich nähern.’ Wanneer hij Titorelli gaat opzoeken, wordt dit eindeloze van de naderingsmarsch nog nadrukkelijker gezegd en gesuggereerd. P. 170 v.: ‘Die Treppen ebenso wie die Stockwerke waren übermässig hochund der Maler sollte ganz oben in einer Dachkammer wohnen... die enge Treppe war auf beiden Seiten von Mauern eingeschlossen, in denen nur hier und da fastganz oben kleine Fenster angebracht waren...’ De kleine meisjes komen hem tegemoet, verwijderen zich... hun geroep klinkt ‘schon undeutlich in der Höhe...’ Dan stellen zij zich op langs de wanden om hem door te laten... ‘Die Treppe, die zu Titorelli führte, war besonders schmal, sehr lang, ohne Biegung und in ihrer ganzen Länge zu übersehen.’ Niet anders in Das Schloss, waar men o.a. p. 321 de gangen in het overnachtingskwartier van de Herrenhof als volgt moet zien: ‘der niedrige, einwenig | |
[pagina 544]
| |
sichsenkende Gang... der Gang genügteknapp, aufrecht in ihmzugehen. An den Seiten war eine Tür fast neben der anderen... Da sah K. weit in der Ferne an einer Wendung des Ganges Frieda.’ (p. 323). Niet anders kamers en woningen; reeds de eetzaal in het pension Grubach is ‘ein sehr langes, aber schmales, einfenstriges Zimmer’, met een ‘langen Speisetisch...’ (Pr. p. 98); woon- en werkkamer van advokaat Huid zijn donkere, rechthoekige vertrekken, uit wier hoeken één na één de aanwezigen opduiken, herkend worden in het weifelend licht der eeuwige kaars, dat licht, dat feitelijk de duistere hoeken nog achteruitdrijft, zodat er verte uit tegengroeit... Of de kanselarijen in Das Schloss, gelijk die p. 236 door Olga geschilderd worden: een grote kanselarijzaal, langwerpig en smal... in de lengte nog eens gesneden in twee a fortiori de langwerpigheid nog accentuerende delen: ‘der Länge nach durch ein einzigees, von Seitenwand zu Seitenwand reichendes Stehpult in zwei Teilegeteilt, einen schmalen, wo eiander zwei Personen nur knapp ausweichen können, das ist der Raum der Beamten, undeinenbreiten, das ist der Raum der Parteien, der Zuschauer...’ Maar daarin dan weer de weliswaar groteske maar tegelijk het perspectivische (ditmaal in de verticale) infiltrerende noot: in de zeer nauwe beambtenruimte, voor het lange Stehpult staan de lezende ambtenaren, waarvan ieder zo zacht prevelend aan zijn klerk dicteert, dat deze telkens van zijn zitplaats als een automaat, een streep-mens, opwippen moet om in een flitsbeweging het gefluisterde op te vangen en te noteren: ‘... muss er immer aufspringen, das Diktierte auffangen, schnell sich setzen und es aufschreiben, dann wieder aufspringen und sofort...’ (p. 237). Een lange rij vaste verticale strepen (de ambtenaren), doorschoten met een even lange rij wippende strepen (de klerken)... als spoelen aan een weefgetouw, op en neer... de gemechaniseerde mensheid van het door Kafka verafschuwde Taylor-systeem.Ga naar eind(6) Met dit laatste trekje wenkt meteen een verdere vaststelling: niet alleen op het horizontale vlak jaagt Kafka's perspectief-gevoel de lijnen de verte in, de horizon tegemoet... het jaagt ze ook naar de hoogte, verstrakt ook de verticale. De eindeloze trappen in het Proces (II, VII) bewezen het al... niet minder de beklemtoning van deze derde dimensie in IX, waar de gewelven van de kathedraal en zelfs van de sakristij zich zó hoog verheffen, dat ze in het alleszins dichter duister geheel onzichtbaar zijn. Maar juist hier, bij de verticale, waar uiteraard moeilijker gelegenheid kan gevonden worden om de lijnen onbeperkt te verlengen zonder de toch steeds als werkelijkheid voorgespiegelde dingen en verhoudingen al te zeer te ontwrichten, juist hier sluipt de geest van verstrakking met tientallen kleine, aan de aandacht ontsnappende trekjes rond; hij ligt immers niet alleen in de al te duidelijke gegevens (de mateloos stijgende trappen...), hij werkt minstens zo sterk door de veelvuldigheid van de in schijn onschuldige, als bijkomstig of alleen maar als lichte, groteske toets ingestrooide wenken: bijv. de rekking, die de gezichten van de rechters, naar hun wens, op het conterfeitsel vertonen (p. 132: ‘sich in die Länge ziehen lassen...’); de houding der meisjes voor | |
[pagina 545]
| |
Titorelli's kamer p. 172: ‘die Mädchen streckten die Hälse in die Höhe...’; p. 171 ‘fragtesie, öffnete übermässig den Mund...’ Hij ligt daarin dat p. 170 in de hoge muren, die de trap omsluiten, helemaal bovenaan kleine venstertjes aangebracht werden; in de ‘lange, weisse Schürze’ van Leni, in de als onbeholpenstrak geschilderd voorgestelde houding van het obscene paar in des rechters ‘wet-boek’. Kortom, de geest, de tendentie is overal aanwezig; ze werkt in op wie er bewust zijn aandacht op richt, maar ook op wie slechts passief-onbewust ondergaat. Deze bijna in stilisering mondende verstrakking, verlenging, in zekere zin verschraling, doordringt alles met een lineair weefsel. De vliedende lijn heerst... haar ‘geest’, indien we dit eigenlijk niet bepaalbare zo mogen noemen, sluipt overal binnen. En ik geloof dat juist deze geest aan Kafka's werk nog het meest dat fluidum van magische abstractheid, onwezenlijkheid en naargeestigheid verleent, dat er in zo hoge mate door uitgestraald wordt, meer zelfs dan de strict atmosferische aanduidingen (sneeuw, nevel, regen...) in hun drukkende loodgrijze tonaliteit. De vliedende lijn, haar strakke gespannenheid, haar geest van stilisering, dus van abstrahering... wettigt zij niet een nieuwe formule voor een verschijnsel, dat we dusver nog niet uitdrukkelijk noemden? Voor iets, waarvan zij het teken is: en wel het reiken naar het oneindige d.i. het onbereikbare. De ‘tendance vers l'infini’! Men begrijpt dat we hiermede een koene stap wagen; we verlaten immers het terrein van de blote beschrijving, van de registratie der literaire feiten zonder meer, we beschrijven niet meer, maar ‘duiden’ het verschijnsel. Dat kan en moet natuurlijk al geschieden met de concrete gedaante, waarin het zich voordoet, de volle ‘gezegde’ lijn in gang, gebouw, straat bijv., die men vanzelfsprekend als symbolisch teken kan interpreteren! Maar nog veel belangrijker lijkt ons de andere vorm, die we wel niet abstract kunnen noemen, maar die, hoewel een in feite niet bestaande en be-noemde vol getekende lijn, toch de perspectivische geest, het ‘tend vers l'infini’, nog sterker en zuiverder draagt, ademt, suggereert. En dit als lange, als oneindig voorgestelde puntenreeks, een oneindige opeenvolging van gescheiden maar gelijksoortige elementen, mijlpalen langs een donkere baan, die even wit of glazig oplichten. En daarmede duidelijker dan wat anders ook de baan tekenen. Waarschijnlijk heeft Kafka niet altijd de bedoeling gehad, die we gevaar lopen hem thans te gaan toedichten; misschien heeft hij er zich vaak geen rekenschap van gegeven dat hij dergelijke punten-reeksen schiep en daarin een dominerende drang zou verraden. Hoe ook, we geloven dat deze drang er is, bewust én onbewust... en we geloven hem te kunnen herkennen in talloze uitingen en vormen, in het werk (de literaire producten) én in de levensdocumenten (dagboeken, gesprekken, enz...), in de levenshouding, de handelingen, de wensdromen. Is het immers in dit verband al niet veelzeggend dat Kafka vooral in zijn aphorismen zo dikwijls de overtuiging uitspreekt dat het leven | |
[pagina 546]
| |
slechts een streven naar het eindeloos verwijderde, het onbereikbare kan zijn, laat dit nu de waarheid, God, de volmaaktheid of wat ook heten? We herkennen, zo zegden we, de geest van het ‘tend vers l'infini’ in de literaire uitingen in de gedaante van punt-reeksen. Hij is het toch, die parabolisch eenheden ontstaan en gepubliceerd, tevens ook als kernstukken fungeren in de romans: VordemGesetz (Prozess, IX), de parabel, waarin de Mann vom Lande van de Türhüter verneemt dat hij, de laagste van zijn ambt, toch ook de eerste is van de eindeloze reeks deur- en zaalwachters; Die kaiserliche Botschaft (BeimBau der chin. Mauer), waar de bode zaal na zaal van het oneindig paleis doorijlt, het feitelijk nooit verlaten kan en dus ook nooit aankomt bij de verre onderdaan, voor wie de boodschap bestemd was. Hij is het eveneens, die de langzaam tot Josef K. doordringende zekerheid van de onbereikbaarheid van het gerecht ingeeft: de onderste, laagste rechter van de laagste rechtbank is niet eens bereikbaar... laat staan de beslissende instantie. Hij is het, die weer doorschemert in de beschrijving, die Olga van Das Schloss geeft: de ene kanselarij volgt er uit de andere, één onafzienbare, ondoordringbare reeks. Met overal: la porteétroite, de te lage, enge deur of poort. Hij is het die loert achter de schilderijen van Titorelli: onveranderlijk hetzelfde heidelandschap, zonder de geringste afwijking voorstellend twee schrale, ver van elkaar staande bomen met tussen beide een veelkleurige zonsondergang. We herkennen deze geest ook in het stijlprocédé en de literaire structuren, zelfs al in de geringe, onaanzienlijke. Bijv. in de zinsbouw van vele kleine stukken, Auf der Galerie, Der plötzliche Spaziergang, Die Vorüberlaufenden... met hun eentonig-lange rijen gelijkbeginnende hypothetische ‘wenn’-zinnen. Punt-reeksen eigenlijk, die men maar eens grafisch moet vastleggen, als horizontale of liever nog als verticale, maar als optorening dan. We herkennen hem in het woordgebruik, in de opdringerige herhaling van hetzelfde voeg- en bijwoord, bijv, het irriterend, nooit eindigend ontwrichten van iedere kordate bewering door een lange rij ‘abers’, ‘vielleichts’, ‘freilichs...’: in de 182 ‘abers’, die we ontmoeten in de Brief an den Vater, de 74 andere, die hun aarzel-lijn trekken doorheen de 34 paragrafen van Josefine, die Sängerin.Ga naar eind(7) De niet begevende stippel-lijn van de niet begevende opschorting en retractatie (gesteund bovendien door de twintig ‘dochs’ en evenvele ‘vielleichts’ in hetzelfde verhaal); een reeks bijna gelijke punten in zoveel paragrafen, telkens een aanzet tot rechtlijnigheid in de kordate bewering of feiten-vaststelling, telkens gebroken door een hypothese, telkens weer heropgenomen met nieuwe feiten. Een 34 maal herhaald maneuver, maar onverbiddelijk dezelfde richting uitgaand. We herkennen en voelen deze geest in de ophoping van de discussieterminologie, de ons bekende termini technici van de dialectische delen: ‘deuten... Meinung... erklären... einerseits... auf der anderen Seite...’ In de discussie zelve, deze eindeloze reeks feiten, hypothesen, distinguo's, waarvan | |
[pagina 547]
| |
nadrukkelijk gezegd wordt dat zij onbeperkt kàn voortgezet worden... als een strakke lijn van ratiocinatie, die de noodzakelijke uitsprongen van hypothese en mogelijkheid vertoont: gelijk de wervelkolom van een vis, met graten links en rechts! Endlos... noodzakelijk eenmaal in de tekst zelf afbrekend, wijl er geen eind kan bereikt worden, de discussie naar niets leidt en dus voor haar altijd geldt wat Olga over de brieven van Barnabas in Das Schloss zegt: ‘Die Uberlegungen, zu denen sie Anlassgeben, sind endlos...’ (p. 304). Zelfs in de voorsteling van de tijd, de opeenvolging van gebeurtenissen of mogelijkheden openbaart zich deze drang. Transponeert het verhaal van roem en verval van de Hungerkünstler, - schijnbaar in het heden geplaatst, - ons niet in een onbepaalbaar vervagende tijdruimte, vervagend in het verleden, vervagend in het zgn. heden? Of dat van Josefine... een weeral niet nauw bepaalde ‘kleine Episode in der ewigen Geschichte unseres Volkes’? Wat anders zijn, volgens Titorelli's betoog in het Proces, de 2e en 3e mogelijkheid der vrijspraak, dan het voortslepen van de gedingen tot in het oneindige? ‘Dem zweiten Freispruch folgt die dritte Verhaftung, demdrittenFreispruch die vierte Verhaftung und so fort...’ (p. 192). Men ziet de reeks vrijspraken en her-aanhoudingen hun loop nemen in het theoretisch betoog... maar men ziet dit ook in concreto bekrachtigd bij Kaufmann Block en diens reeds vijf en half jaar aanslepend proces, waaraan nog geen einde te bespeuren is (kap. VIII). Men ziet het, met een soort perspectivische toespitsing, in de verschrompeling van Hulds advokaten-praktijk en -kabinet: vroeger werkten talrijke jonge advokaten voor hem, thans ‘arbeiteichallein’ (p. 225); en men ziet het, kontrapunktaal a.h.w., in de verschrompeling van Blocks bedrijf, dat in stee van de vroegere, een gehele verdieping vullende burelen, nog slechts één achterkamertje vult en aan één leerjongen werk verschaft (p. 208). Enz... Laten we de reeks staken! Werd hierboven nu alles zuiver willekeurig door elkaar gegooid: waarneming aan vorm en structuur, aan taal en stijl...? Doelloos? Ik meen het niet. Want, zoals de kunsten elkaar kunnen doorlichten in bepaalde tijdsgewrichten, althans in dezulke waarvoor de theorie der ‘wechselseitige Erhellung’ steekhoudt, en in het gemeenschappelijke de diepere, de wàre tijdgeest openbaart, - zo openbaart zich in alle boven vermelde uitzichten en sectoren van Kafka's werk het ‘tend vers l'infini’ als het aan alles gemene en meteen als Kafka's eigenste wezen. Drang naar het absolute, oneindige en onbereikbare, naar de onvoorwaardelijkheid in de doelstelling en de droom, in de poging en het aarzelen, in het falen... en in de vertwijfeling. En zouden we dat dan niet herkennen in de eigenlijke levensdocumenten van deze man, die niet onder het teken der beperking leven kon (en toch moest), die alleen in het reiken naar het verste zijn imperatief kon zien; die aldus niet minder dan Kleist, Nietzsche of Rilke een ‘Unbedingter’ is geweest (vgl. zijn Georg Bendemann, Hungerkünstler, Trapezkünstler, Josefine...); de man, die zeggen kan ‘‘wenn ich wahllos einem Satz hinschreibe, so ist er schon vollkom- | |
[pagina 548]
| |
men’ (Tgb. 42) en desondanks zichzelf raadt het geschrevene niet te overschatten, want ‘dadurchmacheichmir das zu Schreibende unerreichbar’ (Tgb. 274), die zich verbruikt in ‘unaufhörlichem Zweifel’ en zich alleen ‘schöpferisch in der Selbstquälerei’ noemt? Hoe zouden we dat niet herkennen in de, ook ondanks de vele vernietigde of verloren delen, nog eindeloze reeks Tagebücher die zo neerdrukkend werken door de leitmotiv-lijnen van de nooit gestelpte klachten om ‘die Leere, die Sinnlosigkeit, Nutzlosigkeit, Unsicherheit... Angst.’ Vruchten van de nooit gestaakte introspectie van de aartspiekeraar Kafka, die waarlijk niet zonder grond bezeten blijkt door de voorstelling van het mes welks punt zich in zijn hart boort; bijna wellustig omdroomd visioen van het eigen einde: ‘die Freudean der Vorstellung eines in meinem Herzen gedrehten Messers’ (Tgb. p. 137)Ga naar eind(8). Zo vormen deze bladen, dag na dag, jaar na jaar, het lange bloedspoor van de strakste, ongenadigste zelfdoorprieming bij deze ‘Selbstkenner - Selbsthenker’, wiens op 19 Juli 1916 geschreven, vermoedelijk enig gedicht uitklinkt op het volgende vers: ‘Langer Zug, langer Zug trägt den Unfertigen’
Herman UYTTERSPROT |
|