De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Nieuwe Franse poezieWIE een tamelijk getrouw beeld wil hebben van de verschillende strekkingen, die de jongere Franse poëzie der laatste vijftien jaar vertoont, kan zich zonder aarzelen verdiepen in het ‘Panorama critique des nouveaux poètes français’ van Jean Rousselot (Parijs, Seghers, 1952). Het biedt de lezer een werkelijk ‘panorama’ aan en is opgevat volgens een levendige formule: afwisseling van uitgekozen gedichten en bindende tekst. Men gaat zonder moeite van het een naar het ander over, het laat toe soms alleen een fragment te plaatsen en het gedicht is werkelijk rechtstreeks illustratief en wint daardoor nog aan springlevendheid. Het stroeve uitzicht van compartimentering wordt de lezer daarenboven bespaard. Er is hier een harmonische, vloeiende afwisseling van elementen bereikt, die steeds discreet blijft en des te meer charmeert. Wanneer ik van compartimentering spreek, dan bedoel ik vooral het uiterlijk aspect van het boek. Wat echter de innerlijke structuur ervan betreft, hier zijn de dichters wel ondergebracht in verschillende hoofdstukken, onder verschillende rubrieken. Het is geen onpersoonlijke alfabetische volgorde geworden, doch, voor zover het doenlijk was, werden dichters die een zekere geestesverwantschap vertonen, die zekere doelstellingen gemeen hebben, samengebracht. Met een overvloedige productie als de Franse was dat zeker geen kinderspel. Over het al of niet geslaagde hiervan wil ik het niet hebben. Dat zijn ten slotte vitterijen over peulschillen voor etiketplakkende schoolvossen. Ook nog over een ander punt zal ik niet veel plaats verspillen, nl. over de opname of niet van zekere dichters. Daar dit een overzicht wil zijn van de ‘nieuwe’ dichters, spreekt het vanzelf dat een Claudel, een Reverdy, een Cendrars, Eluard, Breton, Jouve, Supervielle e.a. niet vertegenwoordigd zijn. De dichters, die we hier wél vinden, gaan van de allerjongsten tot hen die ongeveer de vijftig bereikt hebben. Dat een Saint-John Perse, die thans tot volle kracht is gekomen en wiens werk uitstraling en invloed bezit, hier niet werd opgenomen, vind ik persoonlijk wel spijtig, en zo zal iedereen wel een of ander betreuren, doch dat doet niets af van de globale waarde van het overzicht. Van Ponge tot Pichette, van Char tot Prévert, van Artaud tot Fombeure, al wie, beneden de leeftijdsgrens, die Rousselot zich heeft gesteld, iets te zeggen heeft in de Franse poëzie, is hier vertegenwoordigd, behalve Rousselot zelf, tenzij in de inleiding van de uitgever, en behalve ook Michel Leiris, wiens afwezigheid ik mij niet goed kan verklaren, en Georges Bataille, die ook enkele zeer sterke gedichten heeft geschreven. Ik zal dus niet vitten en mij met de lezer de vraag stellen: Wat brengt ons deze poëzie? Twee feiten vallen aanstonds op, die het ganse beeld der huidige Franse poëzie beheersen. Ten eerste: na het surrealisme is er geen nieuwe beweging ontstaan die sterk genoeg was en genoeg aanhangers of imponerende figuren in haar rangen | |
[pagina 499]
| |
telde om een overwegende of leidende positie in te nemen. Het poëtisch veld ligt op dit ogenblik verkaveld in vele strekkingen en zelfs kapelletjes, doch geen enkele hiervan weet zich zo te affirmeren, weet zo de andere te imponeren, weet met zulk gezag, fascinerend programma of dwingende persoonlijkheden op te treden, dat ze onbetwistbaar het leeuwenaandeel der belangstelling voor zich opeist en de beste krachten samenbundelt. Het surrealisme was zulk een brandpunt geweest dat schier het gehele veld innam om alles onder zijn machtige impuls weg te vagen of mee te slepen. Dit is thans niet meer het geval. Ten tweede, en dit legt wellicht het voorgaande uit, en bepaalt het wezenlijkst het karakter der huidige Franse poëzie: de erfenis van het surrealisme wordt op dit ogenblik verdeeld en verwerkt. Iedereen plukt thans, in de mate van zijn mogelijkheden, de vruchten van de surrealistische revolutie. Ongeveer alle dichters, die thans aan het woord komen, ook de meest conservatieven van aard, hebben de invloed van het surrealistisch avontuur ondergaan. Velen onder hen, en zeker niet de minsten, zijn in het surrealisme begonnen. Ze hebben in die adembenemende duikeling, die roekeloze, grootse poging tot algehele bevrijding van de mens in hart en nieren en zenuwen meegeleefd. Ze hebben geloofd, de ene meer dan de andere, maar toch geloofd, in de verlossende ontginning van het onderbewustzijn, zij hebben geloofd in de openbarende magische kracht van het automatisch schrift, dat ‘onuitputtelijk gemurmel’, zij hebben geloofd, en met wélk hartstochtelijk geloof, met welke fanatieke uitzinnigheid, dat de poëzie, dan hun poëzie eindelijk op weg was om het wezen der dingen aan te raken en het hart van het hart te doorboren, het Andere te aanschouwen, de sleutel te ontdekken die onze tweespalt voor eeuwig zou oplossen in de éne miraculeuze wezenlijkheid van het onuitsprekelijke. Toen deze openbaring, deze synthese der tegenstellingen, deze doorbaak in het mysterie, dit regenererend contact met de geheime arkaden van mens en wereld uitbleven, toen de verovering niet zo snel vorderde als men wel had gedacht, toen men wel moest constateren dat het tij aan het verlopen was en dat men de grootste droom tenminste op het ogenblik, prijs moest geven, wat denkt men dan dat er in al deze dichters omging en met welke machten ze in deze crisis wel te kampen hadden? Het boek van Rousselot toont zeer duidelijk aan dat allen, al naar hun aanleg en mogelijkheden, in deze algemene schipbreuk, zoveel mogelijk van hun oude idealen hebben trachten te redden. En zij die later aan het woord kwamen, kijken nog vol ontzag naar de grote voorgangers. De indrukwekkende schim van het surrealisme beheerst nog altijd de Franse poëzie. Het surrealisme had, in een geweldige, magnifieke springvloed, alle a-poëtische elementen uit de poëzie weggevaagd. Het is een zijner grootste zuiverpoëtische verdiensten dat het hetdidactisme, de beschrijving en omschrijving van gevoelens, de gevoelerige belijdenissen, de moralisatie en de geschiedenisjesvertellerij onmogelijk heeft gemaakt, en dat het specifiek poëtische waarden | |
[pagina 500]
| |
in de plaats heeft gesteld: de waarden gebaseerd op de taal- en beeldenscheppende intuïtie van de dichter, waaruit het wonder der poëtische zindering te voorschijn moest treden. ‘Exprimer l'inexprimable’. De magische kracht uit het woord weer opdelven, want dit alleen kan het onuitsprekelijke raken, en niet het gelul over ‘levaseoù meurt cetteverveine’ of de anecdotiek van hij trok het schuifken open’. De intuïtie, het instinct, het irrationele zijn hier doeltreffender dan de rede, die veeleer, die uitgesproken ontluisterend, remmend werkt. Welnu, alle dichters uit Rousselots overzicht zien we in de weer, de een meer dan de ander, een Char, een Artaud, een Pichette totaal, een Fombeure, een Patrice de la Tour du Pin sporadisch, om het zuiver poëtische te bereiken. Ook bij de meest behoudsgezinde, bij de minst revolutionnaire voelt men nog in de achtergrond de zweep van het surrealisme, en ziet men dat zelfs daar het besef doorgedrongen is dat het niet genoeg is op de ontroerbaarheid van het gemoed te werken of een stemminkje te beschrijven, om een gedicht voort te brengen, dat poëtisch geldig is. Men tracht weer poëzie te schrijven in Frankrijk, en misschien voor het eerst in de geschiedenis der Franse poëzie zijn zovelen er zich van bewust wat poëzie eigenlijk zou moeten zijn.... Zou moeten zijn... Want weten hoe het moet, betekent nog geenszins dat men het in feite kan. Dat is een kwestie van persoonlijk kunnen en taalscheppende kracht. Al de door Rousselot geciteerde dichters schrijven geen zuivere poëzie, op verre na niet, doch mij was het er vooral om te doen de achtergrond van bestrevingen, het algemeen klimaat aan te tonen, waarop en waarin het beste der huidige Franse dichtkunst zich aftekent. Deze dichtkunst nu biedt een rijke gamma, een veelvuldige verscheidenheid in de manier waarop ieder dichter deze poëtische imperatieven met zijn persoonlijke inspiratiebronnen heeft weten te versmelten. Dit verschijnsel, dat Rousselot de ‘mutation du surréalisme’ noemt, kan bij alle dichters nagegaan worden en is een constante toetssteen in zijn overzicht. Het probleem dat voor allen oprees luidde ongeveer als volgt: hoe zal ik de rede weer binnenleiden in mijn poëzie, opdat ze de poëzie niet zou doen uiteenspatten, doch integendeel haar uitstraling zou vergroten? Hoe zal ik, zonder didactisch, tranerig of anecdotisch te worden, weer menselijke bewustzijnsinhouden, gevoelsbewegingen en overige herkenbare belangstellingshaarden in mijn poëzie integreren? Hoe zal ik mijn poëtisch klavier uitbreiden en uitbouwen zonder gevaar te lopen dat de zuiver poëtische waarden, die ik weer heb leren kennen, verwateren en hun wonderbaarlijke uitstraling verliezen? Want indien ze deze laatste verliezen is alles verloren. Een aantal dichters, zoals een Fombeure, een Gilson, een Pierre Emmanuel zelfs, een De la Tour du Pin (ik noem alleen bekende figuren) hebben zich de oplossing van dit vraagstuk tamelijk gemakkelijk gemaakt. Ze zijn eenvoudig teruggekeerd tot het traditionele poëziebeeld, tot de traditionele waarden, en hebben er zich mede vergenoegd, af en toe in een wat gedurfder beeld, in een | |
[pagina 501]
| |
wat melodischer, musicher toon, een ‘coup de pouce’ te geven, en aldus een oude tante wat op te kalefateren. Anderen kunnen dit voldoende achten, zelfs verheugend, ik voor mij kan dat niet waarderen. Zelfs in een Audiberti, deze rhetorische natuurkracht, kan ik moeilijk iets meer zien dan zulke eerder oppervlakkige aanpassing ‘voor de vorm’. Het is mij onmogelijk over elk dezer bijna honderd dichters, van wie gedichten opgenomen werden, in deze korte kennismaking iets te zeggen. Ik zal mij daarom verder beperken tot diegenen die mij het meest toespreken, die ik dus het belangrijkst acht, mij troostend met de gedachte dat elke waarachtige critiek niet anders dan subjectief kan zijn en daarom ook goed wetend, dat er naast mijn keuze nog vele andere mogelijk zijn. Zij dan die me het meest toespreken hebben de oplossing van het hierboven vermeld vraagstuk op een moedigere wijze nagestreefd. Afzonderlijke afwijkingen niet te na gesproken, kan men over het algemeen zeggen dat ze uitgemond zijn in een soort gecontroleerd irrationele, waarin de twee tegengestelde polen: de rede en de intuïtie, naar een evenwicht, naar een synthese streven. JoëBousquet is hierin misschien het verst gegaan. Theoretisch althans heeft hij dit het duidelijkst geformuleerd. Zijn gedichten ontbreekt het echter aan die laatste pregnantie, die superieur werk bezit. Bij Robert Ganzo zijn het de bewuste formele schoonheid, de bouw, de harmonische ordonnantie die overheersen. Het andere uiterste van de boog, de ‘heerschappij van de nacht’, wordt weliswaar niet uitgeschakeld doch sterk ondergeschikt gemaakt. In een paar strofen als de volgende uit ‘Langage’ Parle: et l'airtourne sur lui-même
hors du jour vide et du chaos;
l'airtourne et parle et c'estl'écho
qui fait un sanglot du blasphème,
unevoix de songeexpirant
au secret d'un cristalsuprême.
Vos liens sontdénoués, paroles,
mes étoiles aux ciels des yeux.
L'instantm'interroge et je peux,
titubant de pleurer à rire,
tenter enfin de dire au mieux
ce qui reste à jamais à dire.
wordt alles streng door de rede gecontroleerd, het imponderabele wordt gereduceerd tot esthetische begeleiding, tot mooi-heid en gratie, doch verliest zijn rol van doorbraakkanaal van het mysterie. De huivering der afgronden wordt tegengehouden, wordt opgevangen door de mooie, decoratieve zegging. Alleen in klank, harmonie en uiterlijke glans behoudt deze laatste een schijn van het onzeggelijke. | |
[pagina 502]
| |
Deze weg van een soort drie-vierden-compromis gaan velen der hier vertegenwoordigde dichters op. Ganzo schijnt mij onder hen de sterkste poëtische kracht. Dochdezen zijn het niet, die m.i. de voorspits vormen der Franse poëzie, de goudzoekers, die alles verlaten en alles riskeren en die de schakels vormen naar de poëzie van morgen. Deze avonturiers, deze naakten die compromisloos voortbouwen op het surrealisme, die uit de chaos weer vormen willen, zonder het huiveringwekkende, irrationele, sacrale van nacht en onderwereld in hun poëzie prijs te geven, heten (ik vernoem alleen de sterkste talenten): Artaud, Michaux, Char, Shéhadé, Ponge en Pichette. Antonin Artaud is wellicht de eerste geweest om zich, na Rimbaud (ARThur RimbAUD geeft ARTAUD) te storten in het nihil dat de auteur van ‘Unesaison en enfer’ achter zich had gelaten, om daar het gevecht met het woord weer op te vatten. Hij is ook degene die het minst aan het surrealisme verschuldigd is en, over het surrealisme heen, rechtstreeks bij Rimbaud aansluit. Hij is de eerste ‘autre, horribletravailleur’ die, in tegenstelling met de surrealisten, die uit het onderbewuste fragmenten naar boven trachten te halen, zich welbewust in de chaos stort, er zichzelf in laat zinken, zeker van er de kern van het leven te ontdekken. Er is geen ‘gedachte’, er is een ‘substantie’ waarin men zichzelf moet schuiven om er zich mede te vereenzelvigen en de poëzie te raken, want poëzie en weten zijn identisch. Een weten, een gedachte, die gedachte is vóór de gedachte. Uit deze diepten zijn die vele formidabele, adembenemende teksten ontstaan, tot de eerste lettristische teksten toe, die aan de rand van de waanzin, meer paroxistische uitbarstingen zijn, interne uitbarstingen van een viscerale en faecale wereld. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten dat ArtaudleMomo, zoals hij zichzelf noemde, eens de belangrijkste figuur zal blijken te zijn van deze eerste halve eeuw, in wiens lichamelijke en geestelijke calvarie de mens het smartelijkst maar ook het diepst in de intimiteit van zijn stof-geest-eenheid zal gedaald zijn. Hij is - ook met het weinig recul dat we thans bezitten is dat duidelijkvan een klasse apart. Een andere voorspits is zonder twijfel de Namenaar Henri Michaux. De wereld die hij in naakte woorden en scherpe drogenaald-inkervingen voor ons optovert is een fantastische wereld bepeupeld met al het griezelige en huiveringwekkende, doch vaak hallucinerende van een Bosch, Goya, Blake, Kafka e.a. Deze visionnaire landschappen zijn Michaux' innerlijke zielslandschappen, transposities van zijn weigerende houding tegenover een absurde, wrede, gekke, doch steeds fascinerende buitenwereld. Door dit laatste is hij een der meest representatieve dichters van deze tijd. Eveneens door zijn angst, zijn afkeer voor het ‘literaire’ woord. Het enige excuus dat de kunst in Michaux' ogen heeft, is dat ze een ‘expériencevécue’ is, waardoor hij zichzelf ‘exorciseert’. Tenslotte is hij een schrijver die in geen enkel kader past, die | |
[pagina 503]
| |
in geen enkele school onder te brengen is. Is er groter lof? Hier volgt een korte, typische tekst: CRIER: Le panaris est une souffrance atroce. Maisce qui me faisait souffrir le plus, c'était que je ne pouvais crier. Car j'étais à l'hôtel. La nuitvenait de tomber et ma chambreétait prise entre deux autresoùl'ondormait. René Char is misschien de Franse dichter, die de grootste zuiverheid heeft bereikt, de grootste incantatorische kracht, en wiens hermetisme deze eigenschappen nog doet toenemen. Hij is een dichter, die men voorzichtig, langzaam, met volle toewijding moet benaderen. Men heeft n.a.v. de moderne poëzie, reeds vaak het woord stilte uitgesproken. Welnu, het is zonder twijfel bij Char dat men deze stilte het sterkst hoort. Stilte van vóór het woord, gevat in de resonantie-intervallen tussen woorden, die door hun naaktheid een zuiverheids-halo, een stilte-halo verwekken, die ze van elkaar afstoot, doch ze tevens in die stilte verbindt. Een bewust bouwer, die, uit het surrealisme vertrokken en de boeg radicaal omwendend, het wonder verwezenlijkte van niets prijs te geven van de surrealistische verworvenheden en geduldig woorden tot poëtische teksten en Heraklitiaanse formules samen te voegen, hard als kristal, en van alle facetten fascinerend. Eén voorbeeld van formule: Le poème est l'amour réalisé du désir demeuré désir.
Eén voorbeeld van een recent gedicht: LE TAUREAU Il ne fait jamais nuit quand tumeurs,
Cerné de ténèbres qui crient,
Soleil aux deux pointes semblables.
Fauve d'amour, vérité dans l'épée,
Couple qui se poignarde unique parmi tous!
De Libanees Shéhadé heeft een andere, doch even onweerstaanbare bekoring. Zijn poëzie is diafaan, lauw, harmonieus, vol ruisende beelden, teder en broos maar onverwoestbaar. Het ‘gecontroleerd irrationele’ waarvan ik hoger sprak, heeft bij hem zijn zuiverste, sterkste vorm gevonden: | |
[pagina 504]
| |
O saison les puits n'ont pas encore déserté votre grâce
Ce soir nous avançons dans vos feuilles qui passent
Prèsd'une cascade de triste folie.
of nog: Il pleut sur vos genoux des médailles de nuit
Et toujours sur vos plaies ce souffre d'ange
Vous qui dormez d'une rose habillée
Nous serions mieux ensemble
Mêlés à Dieu dans les églises bien-aimées.
Voor Francis Ponge zijn de woorden, nog meer dan voor de andere dichters (maar de naam ‘dichter’ aanvaardt hij niet), levende wezens die men intiem moet leren kennen om te weten welke hun kwaliteiten en tekortkomingen zijn, welke gevaren ze in zich verbergen en welke potentialiteiten. Hij is de man die Littré uitpluist, op zoek naar verbale ontdekkingen en nieuwe arkanen van het woord. Met deze woorden tracht hij opnieuw de dingen te noemen, de eenvoudigste dingen, bloemen, voorwerpen, stenen, vogels, doch zó dat we deze dingen a.h.w. vanuit hun eigen innigste wezen beleven.
L'oeillet: A bout de tige, hors d'une olive, d'un gland souple de feuilles, se déboutonnele luxe merveilleux du linge. Van de modder: ‘Elle meurt en serrantses grappins’. Van hem zegt Rousselot zeer terecht: ‘...ilestlevéritable agent d'unesensibilisation de l'univers; son effort d'identification à l'objectaboutit en définitive à une humanisation de celui-ci et, par voie de conséquence, à une commune sublimation de l'homme et des choses.’ De meestbelovende onder de jongeren is wel Henri Pichette. Hij is met een buitengewone verbale scheppingskracht begaafd, en als hij er zin in heeft, spettert hij vonken met de vier ijzers tegelijk. Voortgekomen uit het klimaat der surrealisten, kan hij nochtans min of meer gesitueerd worden in de lijn Rimbaud-Artaud. Indien hij deze dubbele erfenis in zich kan versmelten, mag van hem heel veel worden verwacht. Theoretisch althans (‘Lettre Rouge’, ‘Lettre Orangée’) is hij zich van deze mogelijkheden bewust en koestert hij grootse plannen. Of hij deze beloften in zijn scheppend werk, het enige dat telt, zal inlossen, valt moeilijker te zeggen. Een ding stemt hoopvol, nl. dat zijn kunst, na de afgronden waarin Artaud afdaalde, en dit weer eens langs de wegen van een gecontroleerd, alhoewel nog vrij dikwijls gederegleerd irrationele, onbetwistbaar een stijgende, een constructieve lijn vertoont. Naast deze tenoren, zou er nog veel te citeren zijn: Malcolm de Chazal, de soms gehallucineerde profeet van de eenheid, van wie Rousselot veel te | |
[pagina 505]
| |
weinig zegt en niets opneemt, zou zelfs een afzonderlijke studie verdienen. Raymond Queneau, voor mijn gevoel wat te cerebraal rhetorisch, maar wiens woord-prospecties hun invloed uitoefenen. Pierre Ménard, een sterk verbaal talent, die de woorden afweegt en zeer sterke suggesties kan verwekken: Ma chair s'accorde A
la patience du ciel
Maurice BlanchardGa naar eind(1), sterk surrealistisch gebleven. Marcel Béalu, die bevreemdende droomwerelden weet te scheppen. Aimé Césaire met zijn lavastroom van extatische woorden en beelden. Guillevic, hard als een Bretoense rots. André Frénaud, een der zeldzame uitgesproken existentialistische, zelfs sartriaanse dichters. Lucien Becquer, die zeer schone moderne liefdesverzen maakte. Jean Grosjean tenslotte, wiens fragmenten uit ‘Fils de l'Homme’ in het jongste Maartnummer van de herboren NRF aantonen, dat hij op weg is om een eigen oplossing te vinden voor de problemen waarover hier herhaaldelijk sprake was. Daarnaast zou ik nog dichters als Jean Tardieu, Henri Thomas, Jean Cayrol, Loys Masson, Michel Manoll, Robert Desnos, Pierre Delisle, e.a. moeten vernoemen, die allen hun steentje aan het gebouw weten bij te brengen. De lezer zal zich nu ongetwijfeld de vraag stellen: en Prévert? Ik kan tot mijn spijt op deze vraag niet anders antwoorden dan dat ik hem beschouw als een zeer knap verzenfabrikant, die een paar trukjes heeft ontdekt en nu aan de lopende band verzen fabriceert, waarvan het poëtisch gehal totaal gedevalueerd is. Hijzelf is de maker geworden van een reeks sous-Préverts, waarvan het debiet nog lang niet gestelpt schijnt. Hij heeft de partij van het gemakkelijke gekozen en het surrealisme, d.w.z. zijn eigen in de grond leuterend, laag-bij-de-gronds afkooksel van het surrealisme, eindeloos herhaald. Ik weet niet waarom, want het verschil is nog groot genoeg, maar hij doet mij steeds aan vader Cats denken. Hiermee kan dit bondig overzicht besloten worden. De Franse poëzie is springlevend en vol rijke afwisseling. Haar bestuderen kan niet anders dan voor ieder onder ons vruchtbaar zijn, want zij staat mede aan de spits in het zoeken naar de oplossing der hedendaagse poëtische problemen en vormt daarenboven een prachtig résumé van hetgeen de wereldpoëzie van vandaag aan verscheidenheid te bieden heeft. Erik VAN RUYSBEEK |
|