| |
| |
| |
De geschiedenis der ideeen en de studie van de literatuur
WEINIG schrijvers hebben zo duidelijk de grens getrokken tussen de literatuur als studieobject en de literatuur als aesthetisch genieten als professor Arthur O. Lovejoy in zijn merkwaardig boek The Great Chain of Being. A Study of the History of an Idea (Cambridge, Massachusetts, 1936, 3de druk 1948). Het zijn wellicht de kunstenaars zelf nog die Lovejoy zullen beamen, wanneer hij reeds op de eerste bladzijden van zijn studie verklaart dat de studie van de literatuur hoofdzakelijk moet gericht zijn op de onthulling van haar gedachte-inhoud, omdat de literatuur de neerslag is van de ontwikkeling der ideeën, die de menselijke gevoelens hebben beheerst. Het is vanzelfsprekend dat studie ook het aesthetisch genieten kan verhogen of helpen, maar in laatste instantie zal zij vooral bestaan in het opsporen van gedachten, kenmerkend voor een bepaalde generatie, en het is dan wel zo dat de meest concrete levenshouding van een generatie ons wordt aan de hand gedaan door de litteraire kunst. Vandaar dat Lovejoy heeft getracht aan de literatuurstudie een nieuwe richting te geven door leidende ideeën bij de kunstenaars op te sporen om aldus de wijsgerige achtergrond van de literatuur te kunnen bepalen.
De grote gedachte waarvan Lovejoy bij het samenstellen van zijn boek is uitgegaan, is wat hij de Grote Keten van het Zijnde noemt, naar een zinsnede ontleend aan het bekende Essay on Man van de dichter Alexander Pope (1688-1744). Wat hiermee bedoeld wordt kunnen we verduidelijken door Pope zelf aan het woord te laten (vertaling van mij, niet volledig metrisch):
Zie doorheen lucht en oceaan en aarde,
D'Al-stof tot leven en geboorte barstend.
Opwaarts, hoe hoog schrijdt 't leven!
Rondom, hoe ver! hoe diep boort 't zich niet!
Grote Keten van 't Zijnde! die van God begon
Etherische zielen, engel, mens, dier,
Vogel, vis, insect omvat, en wat oog noch
Vergrootglas kan zien; van Oneindig tot U,
Zoals Lovejoy aan toont hebben we bij Pope te doen met een idee die blijkbaar vele generaties van kunstenaars en wijsgeren heeft gefascineerd. Het heelal wordt volgens de idee van de Grote Keten opgevat als een ontzaglijk lange keten van scheppingen, gaande van het onbeduidendst bestaande ding tot aan het hoogst denkbare wezen, doorheen alle mogelijke graden van volmaakt- | |
| |
heid. De Keten strekt zich uit van het Niets tot het Goddelijke, zoals Pope het uitdrukt, en de schakels ervan worden gevormd door wezens, die geleidelijk langs de Keten opklimmen. De plaats van de mens in die Keten is ongeveer in het midden - hoewel volgens vele denkers de mens nog heel wat beneden dit midden staan kan, vermits wezens hoger dan de mens heel wat talrijker moeten zijn dan de lager staande, gezien nog een enorme afstand de mens van God moet scheiden. De mens bezit de gave van de rede, streeft naar de hogere zijnssferen, maar is toch terzelfdertijd een dier, een waar knooppunt tussen het dierlijke en het Goddelijke.
Wijzend op de bekende uitspraak van A.N. Whitehead, dat de veiligste karateristiek die men van de Europese wijsgerige traditie kan geven is, dat ze bestaat uit een reeks voetnota's op Plato, beschrijft Lovejoy op welke manier Plato de idee van de Grote Keten van het Zijnde heeft ontwikkeld, en hoe ze daarna langs Plotinus met zijn theorie der emanaties en langs de middeleeuwse philosofen de Renaissance heeft bereikt. Het lijkt ons de moeite waard bij de Renaissance-opvatting even te blijven stilstaan, om aan te tonen hoe de centrale gedachte van de Grote Keten aan het nieuwe Copernicaanse wereldbeeld wordt aangepast.
De populaire wijsgerige gedachten in de Renaissance worden inderdaad sterk beïnvloed door het nieuwe wereldbeeld ontworpen door Copernicus; hier is werkelijk een ‘nieuwe philosophie’ ontstaan, die rechtstreeks tot de Renaissance-dichters en -denkers moet spreken. In de literatuur is het vooral de tragische, romantische figuur van Giordano Bruno (1548-1600), die op geestdriftige wijze de ideeën van Copernicus zal verkondigen. Zoals recente bijdragen over Bruno hebben aangetoond - o.a. die van Miss F.A. Yates in het J,ournal of the Warburg and Courtauld Institutes - zou het totaal verkeerd zijn Bruno te beschouwen als iemand die Copernicus verdedigt op grond van astronomische en mathematische gegevens. Veeleer wordt de Copernicaanse waarheid door Bruno getransponeerd tot een soort mystisch-magische waarheid, die nauw blijkt samen te gaan met de Platonische en middeleeuwse traditie. Het voornaamste - omdat het van betekenis is voor de literatuur - wat de middeleeuwse opvatting scheidt van de moderne, is dat het middeleeuwse heelal begrensd was door een kristallen sfeer waarop zich de vaste sterren bevonden, terwijl de Renaissance-dichters meestal de opvatting huldigden dat het heelal onbegrensd was, een heelal waarin de vaste sterren zich tot in het oneindige verspreidden. Het was een opvatting die niet rechtstreeks voortvloeide uit de theorieën van Kepler en Copernicus, maar die veeleer wortel had geschoten in de verbeeldingrijke geesten der dichters, inzonderheid bij Giordano Bruno. Hoe hangt Bruno's opvatting nu samen met die van de Grote Keten? Een hoofdkenmerk van de Grote Keten is dat haar schakels ononderbroken zijn, want, zegt Pope, het breken van hetzij de tiende of de tienduizendste schakel zou fataal zijn voor het bestaan van de hele ladder der wezenheden. Het is langs dit beginsel dat de betrekking met Bruno kan
| |
| |
worden aangetoond, want op grond van het axioma dat het Goddelijk Wezen oneindig is, houdt Bruno staande dat de aspecten waaronder het zich manifesteert ook oneindig zijn en aanleiding geeft tot het ontstaan van een oneindig aantal wezens en een oneindig aantal werelden. Een oneindige oorzaak kan geen eindig gevolg hebben; bijgevolg, juist zoals de Keten zich oneindig uitstrekt, zo is ook het heelal als een uitvloeisel van het Goddelijke een onderbroken Volheid (plenitude).
Het is vooral dank zij de opgang van de philosophie van Descartes, dat de theorieën van de pluraliteit en de oneindigheid der werelden veld hebben gewonnen in de 17de eeuw, zodat Addison in 1693 kon verklaren dat het Descartes was die de glazen sferen vernietigde, welke de grillen der oudheid boven onze hoofden hadden geplaatst. De verspreiding van de gedachten van Bruno bleef veeleer beperkt tot de Engelse literatuur op het einde van de 16de eeuw, en er is alle reden om aan te nemen dat zijn optreden in de Londense wereld tussen de jaren 1583 en 1586 van verregaande betekenis is geweest voor de ontwikkeling van de poëzie van Sidney, Fulke Greville en Shakespeare. Dit is echter een aspect dat door Lovejoy niet wordt aangeraakt; er ligt hier nog een onontgonnen studieveld voor diegenen, die de overlevering der ideeën wensen na te gaan. Grote omzichtigheid is echter geboden, want het is meestal zeer moeilijk een onderscheid te maken tussen ideeën, die algemeen gangbaar zijn, en deze die we oorspronkelijk kunnen noemen. Trouwens, oorspronkelijkheid is eerder zeldzaam, terwijl de uiting der gedachten dikwijls verward is omdat het denken van de kunstenaars beroep doet op beelden en vergelijkingen om de abstracte redenering te verduidelijken. Men zou misschien zelfs mogen beweren dat, moesten we aan de denkers het gebruik van de beeldspraak ontzeggen, het ontwikkelen van hun gedachtengang hun heel wat moeilijkheden zou opleveren.
Trekken we nu de historische lijn verder, dan zullen we, na tal van nevenfiguren, de philosoof Leibniz op onze weg ontmoeten, een bekend en enthousiast verdediger van de idee van de Grote Keten. Lovejoy kan dan ook volledig terecht beweren dat gedurende de 18de eeuw deze opvatting van het heelal haar volle ontplooiing vond. De meeste kunstenaars aarzelden niet de gedachten van Leibniz in hun werken te betrekken, en we hoeven in dit verband slechts te wijzen op de figuur van Alexander Pope. Maar zoals welbekend knoopte Leibniz aan zijn opvatting van de continue ladder van het heelal ook een optimistische levensopvatting vast, die algemeen verbreid werd langs de weg van de tot op onze dagen bekende phrase ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’. Gezien God niet anders dan de best mogelijke wereld kon hebben geschapen of gekozen, lag het voor de hand dat de kwaden die zich aan ons in de wereld voordoen alleen konden geïnterpreteerd worden als noodzakelijk voor het welzijn van het geheel; op analoge manier werd het individuele lijden beschouwd als noodzakelijk tot het geluk van de gehele mensheid. Slechts één groot auteur verzette zich tegen dergelijke optimistische
| |
| |
redeneringen, namelijk Voltaire. Hij kwam op tegen een opvatting die voorhield dat het kwaad noodzakelijkerwijze in de wereld moet voorhanden zijn en verhing de bordjes met te zeggen dat de ‘optimisten’ veeleer zouden moeten gekweld worden door de gedachte aan het noodzakelijk kwaad. Inderdaad, de stelling dat de volmaaktheid van het geheel afhangt van de onvolmaaktheid der onderdelen, werd door Voltaire dan ook op zijn gekende ironische wijze geresumeerd in het couplet:
Vous composerez dans ce chaos fatal
Des malheurs de chaque être un bonheur général.
Verder ontging het ook aan de tijdgenoten niet dat Leibniz herhaaldelijk met elkaar onverzoenbare theorieën ontwikkelde: enerzijds verdedigde hij soms het bestaan van een onveranderlijke wereld, terwijl hij anderzijds ook een steeds naar volmaking strevende wereld voorstond. We wensen nu nog even aan te duiden hoe, volgens Lovejoy, de romantici het gedachtengoed door de 18de eeuw overgeleverd, aan hun eigen wereldvisie hebben aangepast.
Het kan op het eerste zicht verwondering wekken dat er in de theorieën van Leibniz elementen aanwezig zijn, die de romantici zullen aantrekken. De aanknopingspunten worden ons aan de hand gedaan langs de weg van de aesthetische opvattingen der romantici en hun voorgangers. De neo-classieke aesthetica had de nadruk gelegd op het universeel karakter van de kunst; of, om het duidelijker te formuleren, alleen datgene wat doorheen de tijden universeel als schoon werd aanvaard, verdient werkelijk die naam. De romantici verdedigen echter de stelling dat juist de diversiteit in de kunstschepping het criterium van het waarachtig kunstvolle behoort te zijn. Denken we maar even aan de verschillende aspecten van het romantisme: de verheerlijking van het individuele, de cultus van de sympathie (Rousseau), het zoeken naar locale kleur en de neiging tot het beschrijven van vreemde landen en volkeren, en zo meer. Welnu, de grote ladder van de scheppingen werd ook gekarakteriseerd door een oneindige diversiteit, en het werd de taak van de kunstenaar die diversiteit van de Goddelijke schepping na te bootsen. Wanneer we nu ideologisch verder teruggrijpen, dan zien we dat ook in het Platonisme een romantisch element verscholen is, en zo is onder de Duitse dichters bv. Novalis sterk beïnvloed door het Platonisme. Het is dan ook mogelijk uit Novalis en Schiller passages te citeren waaruit blijkt dat ze aanleunen bij de opvatting van de oneindige diversiteit van de schepping. Het moet gezegd worden dat Prof. Lovejoy in zijn interpretaties buitengewoon geholpen wordt door de omstandigheid, dat elke wijsgerige leer bijna steeds een samenstelling is van heterogene elementen, en dat, naar gelang men historisch voortschrijdt, men slechts die elementen heeft af te zonderen, die passen in de nieuwe ontwikkeling die de literatuur doormaakt. Het is ook verheugend - o ironie! - voor de studenten van de literatuur dat de uitingen der wijsgeren dikwijls
| |
| |
Verward genoeg zijn óm verschillende interpretaties toe te laten. De geschiedenis der ideeën nagaan betekent dan ook meestal een studie van de verwarring der ideeën opzetten.
De opvattingen door A.O. Lovejoy op de litteraire studie toegepast, hebben in Amerika veel bijval gewonnen, en het gebeurt niet zelden dat recente Amerikaanse wetenschappelijke bijdragen over literatuur de ondertitel ‘of de geschiedenis van een idee’ dragen. Op de romantiek werden de principes van Lovejoy nog toegepast door de professoren F.E.L. Priestley en A.S.P. Woodhouse van de Universiteit van Toronto. Woodhouse publiceerde in de verzamelbundel English Studies Today (Oxford, 1951) een lang opstel over de romantiek en de geschiedenis der ideeën. De meest karakteristieke idee van het romantisme is de verbeelding. De opvattingen van Bacon, Hobbes, Addison en de romantici kunnen met elkaar worden vergeleken, en dan merken we op dat de verbeelding een steeds meer centrale plaats gaat innemen. Zo beweert Hobbes dat het verstand de kracht en de structuur van het gedicht schept, terwijl de verbeelding het versiert, waarbij hij dus aan de verbeelding slechts een ondergeschikte rol toewijst. Er grijpt een merkwaardige verschuiving plaats, wanneer we de romantische conceptie beschouwen. Voor Hobbes wordt de ‘waarachtigheid’ van het kunstwerk verwezenlijkt door de inwerking van het verstand, voor de romantici is het juist de scheppende kracht der verbeelding die de waarachtigheid van het echte kunstwerk teweeg brengt. De betekenis van dichters als Blake, Wordsworth en Coleridge ligt in het feit dat ze allen diep geloven aan het creatieve van de verbeelding, het orgaan bij uitstek om de waarheid te achterhalen.
Het paradoxale van de thesis van Woodhouse is echter dat hij ook een rationalistische strekking in de romantische dichtkunst ontwaart. Inderdaad, indien we de rationalistische levensbeschouwing opvatten, niet als een louter mechanisch werkend vermogen, maar als een scheppende kracht die aan de ervaring zin en betekenis verleent, dan is het mogelijk het romantisme te doen aansluiten bij een rationalistische traditie. De romantici immers verwierpen de opvatting van de rede als empirisme, en kwamen tot de overtuiging dat de rede iets scheppends was. William Blake protesteerde luid tegen het empirisch karakter van de 18de eeuwse levensopvatting en verkondigde in zijn visionnaire poëzie dat de wereld der verbeelding oneindig en eeuwig is, terwijl de bestaande wereld slechts eindig en tijdelijk kan zijn. Ook Shelley kan in een rationalistische traditie worden ingeschakeld, en dit wordt door Woodhouse in zijn opstel niet aangeduid. In de meeste gedichten van Shelley wordt de gedachte ontwikkeld, dat de natuurverschijnselen zich cyclisch voordoen, in die zin dat elk verschijnsel in zich de kiem draagt voor een ander, dat er noodzakelijk uit voortvloeit. Die opvatting kunnen we illustreren aan de hand van het beroemde gedicht: ‘Ode tothe West Wind’. De Westenwind jaagt de dode bladeren voor zich uit als een tovenaar, maar hij zweept toch ook de nieuwe zaden naar hun donker winterbed. En het bekende slot, ‘If Winter comes,
| |
| |
can Spring be far behind? is niets anders dan de dichterlijke verwoording van het beginsel, dat de winter potentieel de lente in zich bevat. Een dergelijke opvatting van de ‘ewige Wiederkehr’ (cf. later Nietzsche) ontmoette Shelley in de geschriften van de Franse encyclopedisten, vooral in het werk van Paul-Dietrich d'Holbach in zijn Système de la Nature (1770).
De grote verdienste van de studie van de geschiedenis der ideeën schijnt ons hierin te liggen, dat haar voorstanders hebben aangetoond dat een intellectueel klimaat eerst wordt in het leven geroepen door wijsgeren en critici, die niet noodzakelijk eminente vertegenwoordigers van hun respectievelijke disciplines hoeven te zijn. Dit intellectueel klimaat dringt zich op aan het publiek en de dichters, die er eveneens in bevangen zijn, stemmen hun gedichten, bewust of onbewust, af op de aldus gevormde publieke smaak. Het kan natuurlijk ook mogelijk zijn dat een groot dichter de atmosfeer schept waarin men zijn gedichten zal kunnen genieten. Maar in de meeste gevallen moeten we de onderzoekers van de geschiedenis der ideeën gelijk geven, wanneer ze ons voorhouden, dat we dichters vooral zullen leren kennen door een diepgaand onderzoek van de litteraire traditie.
W. SCHRICKX.
|
|