| |
| |
| |
Het mes der vriendschap
Een kleine escapade
MAG ik u een geschiedenis vertellen die van de eerste tot de laatste letter verzonnen is? Zij is louter spel en verbeelding, geen enkele figuur die er in voorkomt heb ik ooit gezien of gekend. Ik wil daarop de nadruk leggen, daar ik vrees dat gij het pijnlijk gevoel zoudt kunnen hebben dat ik bij het scheppen van mijn personages u of uw buurman op het oog heb gehad. Het ligt echter niet in mijn bedoeling, wie onder u ook te krenken. Ik ben een welopgevoed man en mijn grijze slapen staan er borg voor dat ik mij niet meer door grillige of frivole invallen laat verleiden. Ik wijs dan ook ten stelligste alle verdenking en alle verantwoordelijkheid af, die gij mij in de schoenen zoudt willen schuiven. Indien ik er in heb toegestemd u dit verhaal te vertellen, dit gewaagd en gevaarlijk, dit letterlijk verzonnen verhaal, dan is het uitsluitend omdat ieder woord mij enkele dukaten oplevert, waarmee ik mijn groot gezin in het leven moet houden. Denkt daaraan en gij zult mij veel vergeven. Alleen wie vergeven kan vindt rust en vrede, dat zult gij leren uit mijn geschiedenis waarin een macabere held optreedt, die mij tot aan zijn dood toe een wrokkig hart heeft toegedragen, en er zelfs niet voor terugschrok mij aan de onbarmhartige handen van het gerecht over te leveren. Maar ik wil uw nieuwsgierigheid niet prikkelen door op de gebeurtenissen vooruit te lopen of door de draden van het verhaal tot een onontwarbaar kluwen te verstrengelen; ik wil u een logisch en goed gebouwd verhaal opdissen waarin geen woord te veel of te weinig voorkomt.
Daniël, zo heet onze held, of liever zo heette hij, want ik mag u, tussen haakjes, wel zeggen dat wij hem gisteren naar het graf gedragen hebben; Daniël, zei ik, was een reeds verkreukelde vijftiger toen ik voor het eerst kennis met hem maakte. Hij had in de krant mijn naam gelezen onder een bijdrage over de drankmisbruiken tijdens de honderdjarige oorlog en kwam mij opzoeken om mij daarover enkele ophelderingen te vragen. Hij had sedert zijn geboorte nooit andere dranken over de lippen gehad dan water en melk, de twee natuurlijkste dranken, beweerde hij, waarvan de eerste ons door de hemel en de tweede ons door de koe geschonken wordt. ‘Waarom glimlacht gij, mijnheer?’ vroeg hij. ‘Ik ben wel bereid uw vriend te worden, maar ik kan niet dulden dat gij mij uitlacht!’ Hij sprak snel en zenuwachtig, het leek wel of er een wekker afliep, met schokjes. Even bewogen zijn lippen als bij een stotteraar, als zijn tong het niet bijhouden kon. Ik zat stom-verbaasd te kijken, als de laatste duif die door Noë in de Ark werd gezet, opende de mond, maar er kwam geen woord over mijn lippen. Het leek mij of de donkerbruine ogen van Daniël groter werden, of zij in hun kassen begonnen te zwellen en of, in de glanzende appel de ganse kamer weerspiegeld stond. Maar een poosje nadien verdween die onnatuurlijke glans en Daniël vond weer zijn evenwicht terug.
| |
| |
Ik heb een zeer vervelend en ongemakkelijk gebrek: ik glimlach altijd zoals de engel op het portaal van de Kathedraal van Reims. Het staat u vrij mij te geloven of niet, maar dat gebrek heeft mij al heel wat onaangenaamheden bezorgd: iedereen die met mij spreekt, meent dadelijk dat ik hem in het ootje neem of dat ik zijn meest verborgen gedachten doorzie. Men moet mij kennen om te weten dat ik geen spotvogel ben. In ben een dood-ernstig man, ik heb Sartre en Heidegger gelezen en ofschoon ik maar weinig van hun wijsheden heb kunnen snappen, hebben zij toch een slijkerig bezinksel nagelaten in mijn geest. Maar ik sprak u over mijn glimlach, meen ik, en over de onaangename verrassingen daarvan. Hoewel het de logische gang van mijn verhaal enigszins verstoort, toch wil ik niet verzwijgen dat die glimlach mijn noodlot is. Toen ik met Maria vrijde vroeg zij mij of het waar was dat ik aan al mijn vrienden vertelde dat ik ging trouwen. Ik kon geen woord zeggen, ik stond daar als morsdood geslagen, maar ik glimlachte en zij beschouwde mijn glimlach als een instemming en begon 's anderendaags alles voor het huwelijk in gereedheid te brengen. En op mijn trouwdag, nadat de priester mij gevraagd had of ik er in toestemde met Maria te trouwen, vroeg hij mij of ik het ernstig meende of niet? Ook op mijn werk speelt die glimlach mij parten. Ik glimlach als mijn directeur mij een uitbrander geeft, wat zijn woede tot op het kookpunt doet stijgen.
Dit wetende, had het mij geenszins moeten verbazen dat Daniël in de waan verkeerde dat ik hem uitlachte en dat mijn glimlach de eerste oorzaak zou worden van zijn nooit uit te roeien wrok.
Hij zat tegenover mij in een lage zetel, het rechter been over het linker been gekruist. Het hinderde mij dat hij met zijn zware, met nagels beslagen modderschoenen mijn tapijt bevuilde. Zijn kaal hoofd gaf hem een verpieterd uitzicht. (Later vernam ik dat hij op zijn huwelijksreis zijn haar verloor). Hij had een klein, rond vogelgezicht met een scherpe, spitse neus, als de bek van een specht. Onder zijn snavel prijkte een grijze, borstelige snor. Er ging iets aan 't trillen in die snor en in de twee ronde, bijna donkerrode kippenogen, wanneer hij stotterde of sprak. Met zijn vuile, onverzorgde vingers trommelde hij op de zetelleuning. Hij droeg een uitgerafeld, bruin colbertje dat hij waarschijnlijk meer dan een kwarteeuw geleden gekocht had.
Ik stak een pijp op en probeerde een ernstig gezicht te zetten. Ik luk daar alleen maar in als ik aan mijn dode hond denk: hij werd overreden op een regenachtige winterdag; in mijn tuin onder de appelboom ligt hij begraven Maar dat heeft niets met mijn verhaal te maken.
Zoals ik zei, stak ik een pijp op en hulde mij in een wolk van rook. Daniël had blijkbaar zijn evenwicht teruggevonden want hij trommelde niet meer op de zetelleuning, maar legde zijn magere handen gevouwen op zijn knie. Rustig sprak hij:
- Al jaren lees ik uw bijdragen over geheelonthouding en ik heb er altijd van gedroomd eens met u kennis te mogen maken. Ik had reeds lang het voor- | |
| |
gevoel dat ik op een avond tegenover u zou zitten om u mijn bewondering te betuigen. Maar ik wist niet dat het zo spoedig zou gebeuren, dat mijn goede ster mij zo spoedig op de goede weg zou leiden. Ik vond uw adres in het telefoonboek, het meest practische boek van de wereld. Om kort te gaan, ik ben naturist, dat wil zeggen dat ik wens te leven als een natuurmens. Ik sta op met de zon, ik ga slapen met de zon en ook na het eten doe ik een dutje, dat bevordert de spijsvertering. Als ik mij ergens neerleg val ik dadelijk in slaap; ik slaap als een steen. Dat komt door de appels die ik eet, appels doen lekker slapen, mijnheer, de slaap is vast en zonder dromen, de geest is als het ware toegemetseld, potdicht als een grafkelder, en het lichaam is volkomen beweegloos, het ligt daar als een marmeren beeld op een praalkist, zoals gij dat zien kunt op het Campo Santo te Genua.
Een kort ogenblik bleef Daniël onbeweeglijk zitten en keek mij aan met strakke, roerloze blik, alsof hij zelf het marmeren beeld op de grafkist geworden was. Dan vervolgde hij:
- Ja, dat komt door de appels die ik eet. 's Morgens eet ik een hapje brood met twee appels; 's middags eet ik een hapje brood met zes appels en mijn avondmaal bestaat uit rijstpap, met als nagerecht twee appels. Het heeft jaren geduurd vooraleer ik deze evenredige verhouding, die trouwens voor ieder menselijk lichaam verschilt, gevonden heb. Het zijn jaren van studie en observatie, en vooral van juiste dosering geweest. Maar het experiment loonde de moeite: het is het begin van een totale omwenteling op het gebied van de voeding. Alle belemmeringen van de voedingspijp en van de voedingspomp worden volkomen uitgeschakeld en het is uitgesloten dat er in de toekomst nog stoornissen van de voedingsweefsels zullen ontstaan. Heb ik u al gezegd, mijnheer, dat ik niets dan water en melk drink en dat elke andere drank voor het menselijk lichaam vergif en vitriool is? Daarenboven maak ik elke dag een wandeling van vier uur. 's Morgens ga ik de zonsopgang bewonderen en 's avonds ga ik naar de zonsondergang zien, en als het regent loop ik in de regen, alleen maar omdat ik daar plezier in heb.
Ik weet niet of ik weer glimlachte, maar Daniël keek mij zo pijnlijk aan dat ik mij afvroeg of hij een maagkramp gekregen had, ofschoon maagkrampen bij hem volkomen uitgesloten moeten zijn. Ik vroeg hem of hij een glas water wenste, maar hij schudde van neen en vervolgde:
- Drie jaar geleden heb ik het Genootschap der Naturisten gesticht. Ik ben er de voorzitter en de secretaris van, en voorlopig ook het enige lid. Om de maand verzend ik een honderdtal goed-gedrukte omzendbrieven aan adressen die ik in het telefoonboek vind, maar de moderne mens voelt er niets meer voor om ‘natuurlijk’ te leven. Ik zal nu mijn toevlucht nemen tot de rechtstreekse propaganda, tot het huisbezoek en het persoonlijk contact. Wat u betreft, mijnheer, ik ben er van overtuigd dat u een perfect secretaris zoudt zijn en ik zou u ook het beheer van de fondsen kunnen toevertrouwen.
Ik vroeg mij af of deze man krankzinnig was. Of droomde ik misschien?
| |
| |
Ik stond recht en legde mijn hand op de schouder van Daniël om mij er van te vergewissen of hij inderdaad een man van vlees en bloed was. Hij vatte mij bij de arm, drukte die stevig en jubelde:
- Ik wist wel dat ik in u een bondgenoot zou vinden en dat gij met mij de strijd zoudt aanbinden tegen de materialisten en de aanbidders van de levensgeneugten; ik wist wel dat het intellect bij u nog de bovenhand heeft en dat het gevoel nog geen spons van u gemaakt heeft. Mijn waarde, laat mij toe u te feliciteren voor uw moed en uw vastberadenheid, voor uw heldhaftigheid en uw generositeit.
Hij was rechtgesprongen en drukte mijn beide handen zo stevig dat mijn vingers er van kraakten. Ik had in een schaterlach willen losbarsten en ik zou dit waarschijnlijk gedaan hebben, indien ik niet opgeschrikt was door mijn eigen, klein hoofd, dat ik in zijn rode oogappel weerspiegeld zag. Het leek wel het hoofd van een dwerg of van een aap uit het ijstijdperk, rimpelig en akelig verwrongen van angst of pijn. Mijn lachlust maakte plaats voor afkeer en medelijden. Ja, in de grond voelde ik niets dan afkeer voor Daniël, voor zijn kaal hoofd, voor zijn snavel en zijn snor, voor zijn versleten colbertje en voor zijn vuile handen, waarvan de zwarte nagels er uitzagen als sigarenstompjes. Maar dieper nog in mijn hart sprak het medelijden: deze man moest een dompelaar zijn zonder have of goed, een schooier die met mooie praatjes aan de kost wilde komen en die, om zich niet als een bedelaar aan te dienen, het sprookje van zijn Genootschap opdiste, wanneer hij er in lukte ergens zijn voet over de drempel te zetten.
Ik moest hem kost wat kost zien kwijt te geraken. Ik zei hem dat ik het druk had en dat ik vanavond nog enkele brieven moest schrijven, waarop hij antwoordde dat ook hem het werk boven het hoofd groeide en dat hij daarom maar liefst 's ochtends zijn brieven schreef, omdat onze geest 's ochtends nog al zijn mogelijkheden bezit, zodat men bij het schrijven niet naar zijn woorden moet zoeken, wat het werk alleen maar hinderen en vertragen kan.
Dan vroeg ik hem of hij geen vrouw had die op hem wachtte?
- Afgelopen. Gedaan! zei hij. Zij is twintig jaar geleden uit het venster gesprongen; wij waren nog geen drie jaar getrouwd. Daarbij, vrouwen en bezems moet men aan dezelfde nagel hangen! Zwijg mij van vrouwen, in iedere vrouwenziel slaapt een adder en er werd op de wereld nog geen man gevonden die haar dood kan strelen.
Op dat ogenblik trad mijn vrouw de kamer binnen. Zij groette bijna brutaal, zette zich naast mij neer en keek Daniël doordringend aan, alsof zij hem met haar blik verantwoording wilde vragen voor dat addertje dat in elke vrouwenziel te slapen ligt. Zij is een gezonde en geurige vrouw met gezonde en geurige principes en zij heeft derhalve nooit kunnen dulden dat het zwakke geslacht beledigd of bespot werd. Ofschoon zij geleerd heeft de dingen juist af te wegen en tot hun normale verhoudingen terug te brengen, waarover ik, als voorbeeldig echtgenoot, terecht een zekere fierheid koester, toch gelukt zij er niet altijd in,
| |
| |
opvliegend van geaardheid als zij is, haar spontane gevoelens te beheersen wanneer zij mij of de kinderen, soms voor een onbenulligheid, een schreeuwerige uitbrander geeft. Zij is inderdaad, en ook daarop ben ik trots, geen vrouw om zich zonder meer op de tenen te laten trappen. Vermoedend dat zij de laatste woorden van Daniël opgevangen had, verkneukelde ik er mij reeds in dat zij de handschoen zou oprapen om Daniël tot een steekspel uit te dagen, waarvan de afloop hem nog lange tijd een bittere nasmaak zou bezorgen.
- Het is niet mijn gewoonte addertjes onder het gras te zoeken, sprak zij blijkbaar kalm, maar als de eer van de vrouw wordt aangetast dan meen ik het tot mijn plicht te moeten rekenen uw voortvarendheid met dezelfde munt betaald te zetten, mijnheer. Ik kan het u aanzien dat het u niet onbekend is dat de mannen de bespottelijkste wezens zijn die God geschapen heeft. Zij hebben het hart van de haas en de huid van de olifant. Hun moed zit in de kracht van hun klauwen. Als zij verliefd zijn, en alle mannen zijn wel eens verliefd, dan verklaren zij plechtig dat zij voor ons door het vuur zouden springen, maar wij, vrouwen, hebben geen pompiers nodig, wij zoeken een echte man, en die is helaas even zeldzaam als een witte mus.
Ik zag de snor van Daniël onheilspellend trillen. Hij boog het hoofd terzij en trok de schouders in alsof er een hagelbui op hem neerkwam. Druppeltjes zweet perelden op zijn gladde schedel. Zijn ogen werden nog kleiner, een gedachte flitste door zijn geest, hij sprong recht, trappelde met zijn zware schoenen op de tapijt en pareerde de snelle slagen van mijn vrouw met een flinke degenstoot:
- Zouden wij er niet goed aan doen de zaak historisch te beschouwen? vroeg hij. Ik geef toe dat de mannen bespottelijke wezens zijn, maar dat Eva de verleidster van Adam was, kunnen de vrouwen nooit meer goedmaken. Zij hebben slangenbloed in de aderen en zij kunnen alleen met list hun buit veroveren. Vrouwen, draaikolken en afgronden moet men liefst vermijden, want zelfs als de vrouw lacht heeft zij een list bedacht. Er zijn meer mannen verdronken in de ogen van een vrouw, dan in het water van de oceaan.
Ook mijn vrouw was recht gesprongen en ik zag de nijd in haar ogen branden, toen zij uitdagend riep:
- Was het niet Caïn, een man, die de eerste moord beging? De mannen hebben altijd herrie geschopt en verdeeldheid gezocht. De wereld zou er heel wat prettiger uitzien zonder mannen. Want is het niet onder de mannen dat men het grootste aantal dronkelappen, leugenaars, dieven en moordenaars vindt? En hun zelfzucht gaat zo ver dat zij beweren dit alles voor de vrouwen te doen!
Daniël was opnieuw in de zetel gaan zitten, kruiste zijn benen over elkaar en trommelde met zijn vingers op de leuning.
- Heel de geschiedenis is vol van giftmengsters, maar van giftmengers heb ik zelden gehoord, stotterde hij.
| |
| |
Mijn vrouw werd bleek, maar spoedig hervatte zij zich en riep: ‘Alle massamoorden werden door mannen bedreven en er zouden ongetwijfeld minder oorlogen geweest zijn, indien God geen mannen geschapen had. Zij prediken de naastenliefde, maar hun hart loopt er niet van over. Hun hart is een zure bakpruim, die zelfs de zwijnen laten liggen. Liefde en opoffering vindt men alleen bij de vrouwen.
- Maar de hennen die het meest kakelen leggen de beste eieren niet! antwoordde Daniël hierop met een grijnslach.
Al bekroop mij de lust bij sommige tegenzetten van Daniël in de handen te klappen, of hem, als hij het onderspit ging delven een nieuwe degen toe te steken door hem een of andere beroemde uitspraak van Voltaire of Brulez in de oren te fluisteren, toch bleef ik schijnbaar onbewogen, wetend hoe gevaarlijk en onverstandig het voor een man kan zijn, zijn eigen vrouw in het ongelijk te stellen.
Met bittere heftigheid opende mijn vrouw een nieuwe aanval:
- Vraag aan duizend vrouwen wat zij over de mannen denken, zij zullen u zonder aarzelen antwoorden dat de mannen kinderachtige snullen zijn. Of olifanten die met hun logge poten op de tapijt staan te trappelen. Of verpeste drinkebroers die 's nachts grommend in de beddekoets kruipen en ronken als vetgemeste zwijnen. De mannen zijn als lege azijnvaten, zij rieken zuur en klinken hol.
Daniël keek mij aan met de ogen van een stervende vis, maar hij gaf zich nog niet gewonnen.
- Het zwakke geslacht zou niet zo verkikkerd zijn op poederkwastjes en welriekende kruiden, indien het zelf zo welriekend was! riep hij lachend uit.
Ik bewonderde de scherpte van hun beider argumenten en verkneukelde mij heimelijk in de opgewondenheid die zowel mijn vrouw als Daniël deed gloeien als een baksteen, maar toen mijn vrouw bijtend en verontwaardigd uitriep dat alle mannen verdomde stijfkoppen en steenezels zijn, achtte ik het geraadzaam een einde aan het duel te maken door met mijn gewone glimlach in het midden te brengen dat ik met voldoening vast kon stellen dat beiden over een onuitputbare dosis humor beschikten, die zelfs een beroemd kluchtschrijver als Molière hen had mogen benijden.
Er viel een korte stilte die pijnlijk aandeed, maar ik bracht het gesprek op de drankmisbruiken in Amerika, wat mijn vrouw deed zwijgen als vermoord, maar aan Daniël de gelegenheid gaf zijn gal uit te spuwen op de aanbidders van het druivensap.
Het was reeds lang na middernacht toen Daniël zich gewaardigde uit zijn zetel op te staan en met zijn zware nagelschoenen een Chinese spreuk op mijn parketvloer grifte, terwijl hij een lichte buiging maakte voor mijn vrouw, die hem met vermoeide ogen aankeek, maar die niettemin haar best deed om even te glimlachen toen hij haar, met de linker hand op het hart, in de houding van Napoleon, zijn dank betuigde voor de gezellige avond die hij
| |
| |
bij ons had doorgebracht. Het was inderdaad gezellig geweest hem te zien blozen, telkens wanneer mijn vrouw hem schaakmat zette of hem, met een vlugge afwijking, volkomen uit zijn lood sloeg, zodat hij begon te stotteren als een verliefde schooljongen, die met zijn meisje betrapt wordt.
Ik bracht hem naar de voordeur, waar hij mij stevig de hand drukte, terwijl hij lachend zei dat ik morgenochtend wat vroeger moest opstaan om met mijn brieven klaar te komen en dat ik ongelijk had tot 's avonds uit te stellen wat ik 's ochtends doen kon, waarop ik, met een leuke tegenzet antwoordde, dat hij er zorg moest voor dragen zijn maagweefsels niet al te zeer te prikkelen door na zonsondergang naar bed te gaan. Maar mijn zet sloeg niet in en Daniël drukte mij voor de tweede maal de hand en verdween toen fluitend in de donkere straat.
Ik wil niet ontkennen dat het beeld van Daniël mij de volgende dagen vaak voor de geest zweefde. Mijn vrouw noemde hem een mislukt dichter met een fantastische en ongecontroleerde verbeelding, maar ik kon in hem niets anders zien dan een verlopen stakkerd, door het leven geslagen en gewond en uit zijn evenwicht gegooid. Er ging geen dag voorbij zonder dat wij over hem spraken, vaak met spot, maar soms ook met medelijden. Kon ik iets voor hem doen? Ik ben zeer vrijgevig met aalmoezen en goede raad, meer dan de helft van mijn inkomen wordt besteed aan het steunen van liefdadige werken en de helft van de overige helft wordt door mijn vrouw aan kinderen en bedelaars uitgedeeld. Ik loop mij de benen onder het lijf om een wildvreemde een dienst te bewijzen, om hem een gemakkelijk postje te bezorgen, om vermindering van belastingen voor hem te bekomen of om hem bij een of andere Minister te steunen en aan te bevelen. De mensen weten mij wonen en zij profiteren van mijn mildheid, beweert mijn vrouw, maar ik heb nu eenmaal een hart dat anders klopt dan de meeste harten, een ruim en genereus hart, en het is mijn grootste genoegen een glimlach op iemands aangezicht te toveren. Dat ik niettemin op het punt heb gestaan iemand te vermoorden, zoals gij uit mijn verhaal vernemen zult, vindt eveneens in de allereerste plaats zijn oorzaak in mijn goedheid en mijn generositeit.
Maar ik sta weer op het punt van mijn onderwerp af te dwalen en ik verontschuldig mij voor deze al te persoonlijke afwijking die nochtans, zoals gij zult kunnen uitmaken, van primordiale betekenis is voor het verder verloop van mijn geschiedenis.
Zoals ik zei, overwoog ik de mogelijkheid om iets voor Daniël te kunnen doen. Ik ging op inlichtingen uit bij de bevoegde instanties en deel u hier mede wat mij onder strikte geheimhouding werd toevertrouwd.
Afkomstig uit het land van Veurne-Ambacht, waar zijn vader schoenlapper was en zijn moeder in geen wierookgeur van heiligheid stond, deed de kleine Daniël zich reeds in de dorpsschool opmerken als een wonderkind, als een
| |
| |
feniks in de edele rekenkunde. En in de middelbare school jongleerde hij zo verblindend met cijfers en breuken, met samengestelde intresten en vierkantswortels, dat zelfs zijn leraar er duizelig van werd. Later behaalde hij aan de universiteit, met de grootste onderscheiding, zijn diploma van ingenieur. Zijn moeder was gestorven in een sanatorium en Daniël betichtte zijn vader er van haar langzaam te hebben vermoord. Het verdriet had hem verbitterd. Woedend verliet hij het ouderlijk huis en zelfs toen zijn vader stierf, weigerde hij een voet over de drempel te zetten of de kleine stoet te volgen naar de kerk en het graf. Er werd gezegd dat hij een ketter, een godloochenaar geworden was en dat de cijfers en de vierkantswortels zijn hoofd op hol hadden gebracht. Maar de cijfers en de vierkantswortels hadden hem een goedbetaalde post bezorgd bij de Spoorwegen, waar hij, in de studiedienst, te dubben zat over de rationele exploitatie van de interprovinciale en internationale reisverbindingen, over de samenstelling van de treinen, over de prijzen der biljetten, over het opmaken van de uurtabellen en over de beperkingen in het vervoer van rijwielen, kinderwagens, vouwbootjes en andere bagages. Daniël ging volledig op in zijn werk; hij maakte tekeningen en statistieken, berekende in een oogwenk de winst van het bedrijf, of werkte aan een geheimzinnig apparaat dat automatisch moest aanwijzen of er in sommige treincoupé's al dan niet gerookt werd. Dan grendelde hij de deur van zijn kantoor en niemand kon met zekerheid zeggen of hij zijn hersens brak op zijn apparaat of zachtjes ingedommeld was. Op een avond ontmoette hij zijn directeur. ‘Ik heb u in geen maanden gezien’ zei de hoge ambtenaar. ‘Ik u ook niet’ antwoordde Daniël.
Toen hij er zijn bekomste van kreeg als een eremijt te leven, trouwde hij met een vrouw die er even mysterieus en houterig uitzag als een administratief verslag, maar wier moeder, een katterige weduwe, drie huizen bezat waarvan Daniël eenmaal de eigenaar hoopte te worden. Dit vooruitzicht was verlokkelijk. Maar de moeder ging aan de drank en verbraste het fortuintje, zodat Daniël niet alleen zijn echtvriendin maar later ook zijn schoonmoeder op zijn dak kreeg. Zijn huwelijk was dus wel, wat men noemen mag, een vergissing. Ik zei u reeds dat hij op zijn huwelijksreis zijn haar verloor. Hij liet zijn vrouw verstaan dat zij een plezierig diertje was, wat haar van meet af aan tegen hem in het harnas joeg. Daniël kroop in zijn schelp en hij bedacht voortaan geen aardigheden meer als zijn vrouw in de badkuip zat, maar hij telde elke avond haar rekeningen na, lag een uur lang over zijn werk te zeuren alvorens in te slapen en keek haar medelijdend en misprijzend aan als zij haar arm rond zijn hals legde. Dan keerde hij zich om en sliep als een os, terwijl zij bleef wakker liggen om in stilte azijn te brouwen. Nooit heeft hij haar gezegd dat zij mooi was, omdat hij er niet toe besluiten kon te liegen, en elke ochtend sloop hij uit het bed zonder haar te zoenen. Dan ging hij in de velden de zonsopgang bewonderen of hij wandelde naar het stort, waar de vuilnis van de stad wordt opgehoopt. Met een keteltje of een pannetje
| |
| |
of met een stuk verroest ijzer in zijn netzak keerde hij dan fluitend huiswaarts, waar hij onder een afdakje in de tuin, een verzameling aanlegde van afgedankte voorwerpen waaruit, zoals hij zeide, ‘altijd nog wel iets aardigs te maken viel’. Dat plunderkraam maakte zijn vrouw razend en nadat zij hem op een ochtend verweten had dat hij naar drek rook, sprong zij uit het venster en werd dood opgeraapt op de stenen.
Hij mocht nu voortaan alleen zijn melk drinken, zijn vloer schrobben en zijn bed opmaken, wat hem blijkbaar slechts weinig hinderde, want hij richtte zijn leven zo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk in. Als hij ergens onder een boom ging zitten, viel hij voor een uurtje in slaap en ook op een stoel moest hij moeite doen om wakker te blijven, het leek wel of er lood op zijn hersenen lag. Hij kocht een hond die hij volgens afgesproken tekens en geluiden leerde spreken en rekenen en het dier kon reeds tot zes tellen toen het zo dom was zich te laten overrijden. Na de dood van zijn hond, vond Daniël een geheimzinnig wekkertje uit, waarvan hij het geheim nooit heeft willen prijsgeven. Het was een klein blikken doosje zonder wijzers of wijzerplaat, dat aan 't rinkelen ging als het 's morgens de eerste lichtstralen ontwaarde.
En nu, mijn vrienden, moet ik u, weliswaar met tegenzin, iets zeer beschamends mededelen, dat voor hen die aan psychologische en biologische analyses doen, echter een scherp licht zal werpen op de verdorven mentaliteit van mijn held. Daniël deed aan naaktkultuur. Naakt als een vis liep hij 's zomers door het huis, en als de melkboer of de bakker de bel deden rinkelen, dan opende Daniël de voordeur in zijn Adamspak. Hij leek wel een voorhistorisch dier. De bakker en de melkboer beweerden dat zijn lichaam van de nek tot de poten met zwart haar was begroeid en dat daarboven zijn kaal hoofd te blinken stond als een lentemaan. Hoe was het mogelijk dat een man met zoveel haar een kale schedel had?
Het nieuws liep als een strovuurtje door de stad, wat voor gevolg had dat de schandelijke practijken van Daniël in een weekblaadje aan de kaak werden gesteld en dat op de rommelmarkt een liedje gezongen werd van Daniël in zijn Adamsvel, dat het succesnummer van het seizoen werd. De eerbare huismoeders hielden hun dochters uit de buurt en eisten dat er door de politie ingegrepen werd. Wat dan ook, tot aller voldoening gebeurde. Op een zomeravond werd het verkeer in de Schapenstraat stopgezet, en een dikbuikige politieagent belde aan bij Daniël, die piernaakt op de drempel verscheen. De politieagent gloeide van verontwaardiging en dreigde met procesverbaal indien hij Daniël nog ooit in puris naturalibus op zijn drempel te pakken kreeg. Daniël riposteerde dat hij meester was in zijn eigen huis en dat hij daarin rondliep zoals het hem beliefde, waarop de politieagent hem toesnauwde, dat hij tenminste een of ander kledingstuk over zijn knoken kon gooien als er gebeld werd. Maar hij bleef volharden in de boosheid en toen
| |
| |
de politieagent enkele dagen nadien opnieuw aanbelde, verscheen Daniël in zijn glanzende pluimen, met een kort, rood manteltje over zijn schouders en een brede, schaamteloze glimlach op zijn vogelgezicht.
Mag ik u verzoeken niet meer zo luidruchtig te grinniken? Ik zal mij genoodzaakt zien mijn verhaal stop te zetten indien gij nog langer de rust verstoort.
Na dit avontuurtje, dat dank zij de interventie van een gevreesd senator zonder gevolgen bleef, begon Daniël aan vervolgingswaanzin te lijden. Hij ontwaarde achter elke boom een politieagent, schrikte op, kneep de ogen dicht en zette het op een lopen, alsof de duivel hem op de hielen zat. Thuis plaatste hij geheime veiligheidssloten en hij installeerde een stelletje electrische bellen, die oorverdovend aan 't rinkelen gingen telkens als er een hand naar de deurknop uitgestoken werd. Bovendien bracht hij een luidspreker aan, waardoor hij ieder woord beluisteren kon dat in huis, op de stoep of in de tuin gefluisterd werd. Zo geniaal was deze installatie dat het contact, zelfs bij het doorsnijden van de draden, niet eens verbroken werd, maar trouw en zeker elk onraad signaleerde dat binnen of buiten de muren te bespeuren viel.
Al deze inlichtingen, mij onder strikte geheimhouding toevertrouwd, brachten mij tot de overtuiging dat Daniël alles behalve een schooier was, maar een welgesteld doch gevaarlijk man, voor wie ik op mijn hoede moest zijn. Het duurde enkele maanden vooraleer wij hem opnieuw te zien kregen en ik begon reeds te geloven dat hij spoorloos verdwenen was, toen hij, op een zoele lenteavond opnieuw kwam opduiken. Ik was te moe om te werken en bracht hem naar het loverhuisje in de tuin, waarin enkele gemakkelijke zetels staan en waar ik vaak, met gesloten ogen, te genieten lig van de avondgeuren die zo doordringend kunnen zijn als de dauw neerdaalt in het bloemenhart. Dan moet ik terugdenken aan onze wittebroodsweken, toen ik in deze zelfde tuin met mijn vrouw te luisteren zat naar de zang van de merel die hoog op het dak al mijn gevoelens van dankbaarheid en vreugde vertolkte. Maar laat mij niet week en romantisch worden bij deze zoete herinnering, waarvan niemand onder u de diepe echtheid kan begrijpen, omdat niemand onder u, ik ben er zeker van, zo diep en zo omvattend heeft liefgehad. Maar laat mij terugkeren tot mijn held Daniël.
Het was avond geworden. Wij zaten zwijgend tegenover elkaar en leunden achterover in onze zetels. In de helverlichte keuken stond mijn vrouw het wasgoed te strijken. De ganse wereld was vol goedheid en rust. Een late zwaluw scheerde langs het struikhout en deed de bladeren ritselen. Toen begon Daniël te vertellen.
- Hebt gij wel eens de zwaluwen aan het werk gezien? vroeg hij. Hoe ontroerend schoon zijn deze lichte diertjes, met hun sterk gevorkte staart, hun roestgeel buikje en hun heldere, witte vlekken op de stuurpennen. Als
| |
| |
kind heb ik eens een boerenzwaluw in de hand gehouden, het kwam mij voor of ik het snelle vogelhart voelde kloppen in de blauwe zacht-bruine keel. Hoeveel sneller klopt dit kleine hart dan het onze! Men heeft het vergeleken met een vlam. Als bliksemschichten schieten de zwaluwen door het luchtruim en het lijkt wel of zij gedragen worden op de warme trillingen van hun hart. Hun staart is als een vork, en als een vork is ook de grote driehoek die zij vormen, als zij in het najaar hun trekvlucht houden naar het Zuiden. Op de daken en de torenspitsen bepraten zij de plannen van hun lange reis. Eerst in kleine groepjes, dan bij honderden, zitten zij te tateren en te zwatelen, alsof zij elkaar de wonderen vertelden van het land dat ginder hun komst verbeidt. Maar nog vóór April ten einde is scheren zij weer over stromen en rivieren om naar Vlaanderen terug te keren en het oude nest op te zoeken dat zij in de schuren of onder de dakgoot hebben gebouwd, dicht bij de mensen, die sedert eeuwen in deze kleine, lichte vogel een geluksbode hebben gezien. Het is een gunstig teken dat een zwaluw onder uw dakgoot haar nest heeft gebouwd.
Ik had verbaasd en geboeid naar zijn uiteenzetting zitten luisteren en nog lang zaten wij nadien te praten over het geheimzinnig leven van de dieren en over de raadselachtigheid van het aards bestel. Ook mijn vrouw was ons gezelschap komen houden en luisterde ontroerd naar ons gesprek. En toen Daniël vertrokken was zeide zij dat zij zich waarschijnlijk in hem vergist had en dat zij het betreurde hem bij zijn vorig bezoek zo hardvochtig en onbezonnen bejegend te hebben.
Voortaan kwam Daniël ons haast elke week een avond gezelschap houden, bij voorkeur de Vrijdagavond, omdat er dan geen vleesgeur in huis hing. Mijn vrouw deed meer dan haar best om het hem zo aangenaam mogelijk te maken en ook ik was in de wolken met zijn bezoek, want ik wist dat hij ons telkens een of andere verrassing zou bezorgen.
Op een avond in Juli zat ik met hem in het loverhuisje in de tuin. Hij deed zijn best om mij er toe over te halen enkele dagen met hem op reis te gaan. Wij zouden een afgelegen plekje uitzoeken, waar wij onbezorgd van de stilte en de eenzaamheid konden genieten, terwijl wij ons lieten roosteren in de zon. Met zwellende geestdrift prees Daniël de wonderbare schoonheid van de zee, van haar ebbe en vloed, van haar rust en haar woeling. Maar ach, hoe heb ik het later betreurd, dat ik er deels uit generositeit en deels omdat ik er een heimelijk genoegen in vond zijn zonderlinge buitelsprongen van nabij te volgen, in toestemde hem naar de kust te vergezellen en gedurende enkele dagen zijn reisgenoot te zijn.
Hoe aanlokkelijk was het plan. Wij zouden naar Gent fietsen, de trein nemen tot Oostende en in het eerste het beste badstadje onze tent opslaan om er, als onvervalste natuurkinderen, een volkomen zorgeloos leventje te slijten. En nadien, geroosterd en uitgewaaid en met nieuwe levenskrachten gewapend, zouden wij met de fiets de terugtocht aanvatten naar de hoofdstad.
| |
| |
Eindelijk naderde die onvergetelijke dag.
In de brandende zomerzon hadden wij de weg naar Gent afgetrapt, waar ik enkele glazen koele Rijnwijn dronk, terwijl Daniël langzaam te slurpen zat aan een glas perelend bronwater. In de snikhete trein haalden wij onze knapzak te voorschijn. Daniël at een paar boterhammen en zeven appels, waarvan hij ook de schil oppeuzelde; ik stelde mij echter tevreden met een koud varkensgebraadje dat mij heerlijker smaakte dan het rijkste koningsmaal. Toen Daniël mijn gebraadje rook keerde hij het hoofd om en riep: ‘Gemene Farizeeër! Er zit vergif in dat goedje! Wij zouden ouder worden indien wij ons verstand gebruikten.’
Ik zei hem dat niets hem weerhield zulks te doen, maar dat hij waarschijnlijk niet zo jong zijn haar zou verloren hebben, indien hij in zijn kinderjaren wat meer vlees onder de tand gekregen had, waarop hij bijna boos en bitsig antwoordde, dat ik er niet zo schijterig zou uitzien, indien ik wat minder mijn genot in het levensvet had gezocht. Ik had echter geen lust om te twisten, ik was immers op reis gegaan om mijn zorgen te vergeten en om los te komen uit onze rumoerige huiskring, en besloot dan ook zo weinig mogelijk te reageren op de uitdagingen van mijn soms al te kittelorige reisgenoot.
Daniël keek woedend door het open venster, knoopte zijn bruin hemd los en liet de wind in het oerwoud van zijn weelderig borsthaar spelen. Ik had mijn pijp opgestoken, blies de damp voor mij uit en herinnerde mij toen eensklaps dat ik zoëven, toen ik langs de kaai liep, een scherpe prik in mijn voet had gevoeld. Er moest een nageltje door mijn schoen steken, ik bewoog mijn voet en voelde nu duidelijk de brandende pijn. Ik deed de nestel los, trok mijn schoen uit en vond inderdaad de scherpe nagelpunt, die uitdagend door het leer stak. Ik betastte de punt met mijn wijsvinger en probeerde het nageltje in het leer te duwen, maar het bleek verloren moeite; koppig en uitdagend bleef de scherpe nagelpunt mij aankijken. ‘Onnozelaar!’ mompelde Daniël. Het bloed schoot naar mijn hersens, ik voelde de woede in mij opstijgen en moest mij beheersen om mijn schoen niet naar het kale hoofd van Daniël te gooien. Ik nam mijn pennemes en begon aan het nageltje te peuteren, toen Daniël uitriep: ‘Uilskuiken, weet gij dan niet dat de kop van de nagel langs onder in de zool zit!’ Ik moest toegeven dat hij gelijk had, maar ik kon mij niet laten beledigen. ‘Ik vraag u niet u met mijn zaken te bemoeien!’ riep ik boos terug. Mijn bloed schuimde als kokende melk. Daniël keek weer door het raam, terwijl ik met verbeten woede mijn schoen omkeerde en met mijn pennemes het onderste van de zool bewerkte. Eindelijk haalde ik triomferend het nageltje te voorschijn, een klein puntig ding met een verroest kopje, dat mij kwaadaardig aankeek alsof het zeggen wilde dat het mij een verdomde verzwering aan mijn voet had kunnen bezorgen, indien ik het niet tijdig losgepeuterd had.
Daniël wilde blijkbaar de vrede herstellen en zeide: ‘Laat eens kijken’. Hij nam het ding tussen zijn duim en zijn wijsvinger, rook er eens aan en riep:
| |
| |
‘Dat is geen schoennagel, een bloknagel is het! Ze moesten die schoenmaker van u in de gevangenis steken!’
Zijn rond vogelgezicht werd rood als een kreeft, toen hij mij, met een gebaar van afkeer, de bloknagel overhandigde. Ik greep hem vast en wierp hem met een gesmoorde vloek door het openstaande raam. Daarmee was het incident gesloten. Afgelopen. Gedaan.
Ik heb u een logisch en goed gebouwd verhaal beloofd en ik wil mijn woord houden. Ik zal u niet langer vergasten op nutteloze afwijkingen, die uw nieuwsgierigheid en uw geduld alleen maar op de proef kunnen stellen.
Wij waren dus, zoals ik zei, op weg naar de kust. Ik had mijn schoen aangetrokken, rookte rustig mijn pijpje en keek naar de zwarte nagelranden van Daniël, maar er kwam in mij geen Sartriaanse walg op toen ik bedacht dat mijn reisgenoot waarschijnlijk gisteren nog met diezelfde vingers de vuilnisbelt had zitten exploreren om er een of ander merkwaardig stuk uit op te vissen en dat hij, naar loffelijke gewoonte, ook deze ochtend verwaarloosd had zijn handen onder de waterkraan te houden, overtuigd als hij was dat God ons het water niet geschonken heeft om er nutteloos mee te morsen of het voor doeleinden te gebruiken waarvoor het natuurlijkerwijze niet bestemd blijkt te zijn.
Men moet met iemand op reis gaan, men moet met hem geslapen hebben om hem te leren kennen. Al heb ik met Daniël nooit het bed gedeeld, toch heb ik mij tijdens deze reis, die het begin van zijn hardnekkige vijandschap geworden is, kunnen vergewissen dat hij een vadsige vrek was, wiens hersenen een slag van de wind gekregen hadden, of bij vergissing in zijn snavel terecht gekomen waren, waar zij zich gedroegen naar de grillen van zijn borstelige, grijze snor, die bij elk gestotter op en neer golfde als een visserssloep.
Maar ik krijg weer de neiging om van mijn onderwerp af te dwalen en te vergeten dat ik u een verhaal beloofd heb waarin geen woord te veel of te weinig voorkomt.
Ik was geradbraakt toen wij in het badstadje B... toekwamen en stelde dan ook voor onze eerste nacht in het hotel door te brengen en eerst de volgende ochtend onze tent op te slaan. Mijn maag snakte naar een stevig maal en naar een koele fles wijn, want de krachten die de middagbroodjes mij bezorgd hadden waren sedert lang opgebruikt en verpulverd en daar ik er nu eenmaal de man niet naar ben om als een lege zak door het leven te slingeren, bestelde ik mij, tot grote ergernis van Daniël, het keurigste souper dat op de spijskaart voorkwam: een flink voorgerecht, een kip met sla en nadien een dubbele rijsttaart, dit alles besproeid en besprenkeld met een fles Moeselwijn, die in een verzilverd emmertje met ijs werd opgediend. Daniël at een hapje brood en twee appels, dronk een glas water en had mij heel de tijd zwijgend en wrokkig zitten aankijken, maar toen wij naar onze slaapkamer gingen knorde hij venijnig tussen zijn tanden dat ik een verrotte huichelaar was, die mooie dingen over de drankbestrijding kon schrijven, maar die zelf niet eens aan de verlei- | |
| |
ding van het zoete sap had kunnen weerstaan. Deze plompe uitval weerhield mij nochtans niet met een gerust gemoed in mijn slaapkoets te kruipen, waar ik onmiddellijk zwaar en verdoofd te pronken lag, als een marmeren engel op een graftombe.
En de volgende ochtend werd ik te negen uur gewekt door Daniël, die op een stoel naast mijn bed zat en die de dekens over het voeteneind geslingerd had om mij er toe te verplichten op te staan, maar ik bleef kalm en onbewogen liggen, de handen achter het hoofd.
- Ik heb een wandeling in het duinbos gemaakt, nog vooraleer de zon was opgestaan, zei Daniël met de blik strak naar de zoldering gericht. Hoe vreemd ritselt het struikgewas en hoe zonderling ademen de bomen in de nacht. Een onverklaarbare angst bevangt u. Het is de angst voor de geheimzinnige stilte van de nacht en voor de spookachtige schoonheid van de natuur. Een blauwe, doorzichtige nevel omhult u. Ginder. aan de rand van het bos, zijn reeds de vogels ontwaakt die de eerste lichtstralen hebben ontdekt. Nog huiveren de bomen en de struiken van stille verwachting, terwijl de ochtend zijn zilveren draden spant van tak tot tak. De aarde ontwaakt. Zie, nu kunt gij met uw hand het licht aanraken, alles krijgt kleur in het bos, een lichte bries steekt op en roept de vogels uit hun nest. Gij bestijgt de duinen, waarover het licht zich langzaam openspreidt met grote heldere vlekken. Ook de zee vangt nu het licht op en straalt het ruisend terug. Zo moet Adam voor de eerste maal de wereld aanschouwd hebben. zo moet hij voor de eerste maal de zee hebben horen zinderen, met de klank van dun metaal. De mist zinkt neer en plots stroomt het licht in zijn volle glorie over de wereld. Rood als bloed is de zon en lange, purperen slierten spreiden zich open over de zee. De lucht is dun en ijl. Gij daalt het zandpad af en ademt de koelte van de ochtend in. Maar duizenden liggen nog ronkend tussen de lakens, terwijl buiten een wonder gebeurt, dat de ziel tot in het merg ontroert...
Ik weet dat het onnatuurlijk is iemand in een verhaal zo lang aan het woord te laten en ik geef graag toe dat ik Daniël inderdaad verschillende malen onderbroken heb, maar ik wilde uw genot niet bederven door mijn al te nuchtere consideraties, die de meesterlijke beschrijving van Daniël, waaruit een fijnbesnaard dichterlijk gemoed sprak, alleen maar konden ontsieren.
Toen Daniël ophield wipte ik met één sprong uit mijn slaapkoets, alsof ik de verloren tijd wilde inhalen, want ik was diep onder de indruk van zijn dichterlijke woorden. Ontroerd drukte ik zijn hand en riep: ‘Gij zijt een geboren dichter, gij hebt uw ogen niet op uw gat, Daniël!’
Het werd mij nu duidelijk dat hij niet zo zonderling en verdraaid was als hij er uitzag. Zijn poëtische beschrijving immers getuigde van een scherp waarnemingsvermogen en van een zeer merkwaardige uitbeeldingskracht, waarvoor ik en vele andere grote schrijvers hem alleen maar konden gelukwensen en benijden.
| |
| |
Maar diezelfde voormiddag nog leverde hij voor de zoveelste maal het onomstootbaar bewijs dat de scherpe punten begonnen af te slijten en dat hij een hommel in het hoofd had.
Wij hadden onze tent opgeslagen tegen een hoge, blonde duin, van op wier top wij een weids en grandioos uitzicht hadden op de zacht-deinende, zilverwitte zee en op de eindeloze vlakte van Veurne-Ambacht. Daniël toonde mij met zijn wijsvinger de spitse kerktoren van zijn geboortedorp en het werd enkele ogenblikken stil in hem. Het leek wel of hij terugdacht aan zijn kinderjaren; aan de ruwe, zwarte handen van zijn vader en aan de fijne, witte handen van zijn moeder.
Ik ging op mijn rug in het zand liggen, kruiste mijn handen boven het hoofd en kneep mijn ogen dicht voor de verblindende stralen van de zon. Ik moet in een lange slaap gezonken zijn, want toen ik wakker werd stond Daniël in zijn badpak, voor de opening van de tent. Hij strekte de armen in de lucht, liet ze langzaam neerdalen langs schouders en heupen, boog moeizaam en traag voorover en raakte met zijn vingertoppen zijn zwarte tenen aan. Ik vroeg mij af of ik droomde en of deze blinkende, naar de grond gebogen schedel wel degelijk de schedel van Daniël was. Plotseling barstte ik los in een helle schaterlach, die tot ver in de zee en in de vlakte weerklonk. Daniël droeg een wit en rood gestreept badpak uit het begin van deze eeuw. Nauwsluitend aan de hals, met tot aan de polsen reikende mouwen en tot onder de kuiten vallende, met witte kant versierde broekspijpjes, leek het wel het badpak van een douairiëre. Mijn ingewanden krompen ineen van het lachen en de tranen sprongen mij uit de ogen. Met een gezicht als een kweepeer vroeg Daniël mij of ik nog nooit een man in zijn badpak gezien had? Ik had hem willen toeroepen dat zijn hersenmelk geronnen was, maar mijn antwoord stikte in mijn daverende lach.
Statig als een negerkoning stapte Daniël door de duinen naar de zee toe. Dadelijk hadden de kinderen op het strand hem opgemerkt en kwamen jubelend toegelopen, met opgestoken handen, alsof Daniël een van de zeven wereldwonderen was. De jonge, gebruinde vrouwen, die in de zon te bakken lagen, schoten wakker op het geroep en snelden toe, want als de kinderen jubelen moet er iets merkwaardigs te zien zijn, een walvis of een zeevarken, of een aangespoeld monster misschien? De kinderen vormden de erehaag waartussen Daniël statig voortstapte, naar de grote waterplas toe, om er zijn morgenbad te nemen en nog uitbundiger klonk het gejubel toen hij achter de schuimende golven verdween. Ik had hem gevolgd met mijn verrekijker en zag hem in het water duiken om even nadien weer te voorschijn te komen en zijn blinkende schedel te laten schitteren in de zon. Hij stak zijn handen in de lucht, zwierde met zijn armen en worstelde met de golven die schuimend over zijn schedelveld sloegen, of hij spuwde proestend een gulp zeewater uit die hem in de mond was gespoeld. En toen hij rillend en druipend uit het water trad, stormden de kinderen opnieuw naar hem toe om hem met jubelkreten te begroeten
| |
| |
of lachend en gierend aan zijn door het water uitgelengde broekspijpen te trekken. De kinderen volgden hem tot aan de tent, waarin ik mij verscholen had, en dansten zingend om hem heen, zodat hij zich met grote moeite een doorgang moest banen naar de opening van de tent. Beschaamd tot in mijn vingertoppen besloot ik aan struisvogelpolitiek te doen en stak mijn hoofd in mijn slaapzak. En toen ik Daniël, een poos nadien het verwijt toerichtte dat hij mij, zijn tentgenoot, met deze kinderachtige dwaasheden schandelijk compromitteerde, antwoordde hij met een schaamteloze koelbloedigheid die mij razend maakte, dat hij in zijn leven nog nooit zoveel pret had gehad.
Ik moest wel van de duivel gedroomd hebben om met hem op reis te gaan en met hem dezelfde tent en hetzelfde lot te willen delen. Ik had toch kunnen voorzien dat dit verblijf aan zee mij niets dan onaangenaamheden zou bezorgen, te meer daar ik geen herkauwersmaag heb en er in het geheel niet op gesteld ben mij te laten verhongeren. Toen hij zijn badpak aan een koord in de zon te drogen hing, zei ik hem onomwonden dat hij een worm in de hersenen moest hebben om in het badpak van zijn overgrootmoeder op het strand te paraderen en het ding, tot zijn en mijn schande, bovendien als een vlag boven onze tent te laten wapperen. En ik voegde er aan toe dat hij een driedubbele onnozelaar moest zijn om met zulke belachelijke sensatiemiddeltjes de aandacht op zich te willen vestigen, alsof zijn snor en zijn snavel niet volstonden om hem bij de vrouwen en de kinderen berucht en beroemd te maken.
Daniël bleef echter zijn koelbloedigheid bewaren en antwoordde langs zijn neus weg, met een gemene glimlach, dat het geen zin heeft zich anders te willen voordoen dan men is, of achter een voornaam, maar schijnheilig masker, een lage ploertenziel te willen verbergen.
Na deze vuige woorden, die met zoveel kalmte en onverschilligheid werden uitgesproken, dat zij niet eens mijn ergenis of mijn woede konden opwekken, ging Daniël op de top van de duin zitten, liet zijn blik over de vlakte van Veurne-Ambacht dwalen, haalde een stukje brood uit zijn binnenzak en begon langzaam en hoofdknikkend te eten, zoals een paard eet. als het na een zware dagtaak, voor de krib wordt gezet.
Hoewel het leven in de vrije natuur mij altijd sterk aangetrokken heeft en de droge korst brood onder de blauwe hemel heerlijker smaakt dan het stevigste maal in een rijkversierd salon, toch nam ik het besluit naar het hotel terug te keren om er mij een kom geurige soep en een gebraden duif te laten opdienen. Ondanks de verwijten van Daniël gebruikte ik ook de volgende dagen mijn eetmalen in het hotel en ik keerde maar laat in de avond naar onze tent terug, want ik wilde zo weinig mogelijk met mijn reisgezel gezien worden, te meer daar hij de schaamteloosheid zover gedreven had in zijn gestreept badpak op het strand pamfletten uit te delen, waarop mijn naam als secretaris van zijn Genootschap voorkwam.
Het had echter geen zin opnieuw herrie te schoppen en hierdoor mijn vacantie hopeloos te bederven. Ik nam mij dan ook voor zo weinig mogelijk tegen te
| |
| |
stribbelen en hem ten minste de indruk te laten dat hij een ideale levenswijze had, die hem alle mogelijke voordelen bood. Maar ik wil niet ontkennen dat ik een diepe zucht van verlichting slaakte, toen wij de tent opbraken om huiswaarts te keren. Wij zouden met de fiets de terugweg afleggen en even voorbij Gent opnieuw onze tent opslaan om er te overnachten.
Geladen als muilezels trapten wij de weg af, in de gloeiende zon. Alhoewel ik er de voorkeur aan geef met de trein te reizen, toch wil ik graag toegeven dat onze fietstocht mij een diep gevoel van vrijheid gaf en dat de regelmatige lichaamsbeweging mij alle zorgen vergeten deed. Ik had maar één doel: Daniël op het wiel te volgen. Ik verloor zijn achterwiel dan ook geen ogenblik uit het oog en spande mij in om met hem gelijke tred te houden. Het zweet perelde op mijn voorhoofd, maar het was een boeiend en verrukkelijk spel. Wij hadden nog niet eens Brugge bereikt, toen een korte knal weerklonk. Daniël sprong van zijn fiets en veegde met de vlakke hand de zweetdruppels van zijn schedel ‘Bandbreuk!’ vloekte hij. Langzaam deed hij het achterwiel draaien en trok een kleine spijker uit de band. Met verbijstering keek Daniël mij aan. ‘Ik wist het’, riep hij ‘dat gij met opzet die bloknagel uit het treinraam geworpen hebt. om mij te pesten. Ploert!’
Ik kon niet antwoorden en stond hem met mijn gewone glimlach aan te kijken, maar hij gloeide als een kreeft en begon te razen als een dolle hond. toen hij het achterwiel losdraaide. ‘Verdomde bloknagel’, sakkerde hij. ‘Met opzet hebt gij hem uit het raam geworpen. Met opzet! Met opzet, gemene huichelaar!’
Ik had de indruk dat Daniël een grote bek opzette om zichzelf en mij in een vrolijke stemming te houden en van deze kleine tegenvaller een amusant avontuurtje te maken, want terwijl hij met opgestroopte mouwen aan het werk ging om zijn band te herstellen, hield hij niet op mij met scheldwoorden te overstelpen en mij telkens weer opnieuw het verwijt toe te sturen dat ik met opzet het bloknageltje uit het raam gegooid had op de plaats waar wij voorbij moesten fietsen en dat ik dus met kwade bedoelingen en met het duidelijk inzicht hem schade te berokkenen en hem de duivel in het lijf te jagen, zijn bandbreuk veroorzaakt had. Ik kon niet nalaten het uit te proesten, maar hoe heller mijn lach klonk, des te hoger vlamde zijn razernij op, want het leek wel of ik hem met mijn vrolijkheid vitriool in de galblaas spoot. Ik wil graag bekennen dat ik het hele geval als een groteske klucht beschouwde en er dan ook geen ogenblik aan dacht zijn razernij au sérieux te nemen, te meer daar hij de snor onder zijn snavel zo snel op en neer liet dansen, dat het wel leek of hij de hoofdrol in een blijspel van Molière vertolkte. Daardoor aangemoedigd vuurde ik mijn vrolijkheid nog wat aan, zette mijn mond open als een schuurpoort, deed mijn ogen rollen en hield mijn buik vast van het lachen.
Toen, onverwacht, sprong Daniël op mij toe, lenig als een panter en met gestrekte klauwen. Ik was nog niet uitgelachen toen ik een slag onder de kin kreeg en in het gras rolde. Ik hoorde hem huilen en vloeken als een waanzin- | |
| |
nige; ik zag zijn borstelige snor voor mijn ogen dansen en voelde zijn vuile handen rond mijn keel. Wilde hij mij verwurgen? De lucht werd rood als bloed, mijn hoofd duizelde, zijn zwaar lichaam woog als lood op mijn borst. Ik gilde, greep hem bij de schouders, wrong mijn voeten tussen zijn benen, zette mijn knie in zijn buik en wipte hem uit het zadel. Dan trof mijn vuist hem in het aangezicht, zodat hij verdoofd het hoofd achterover liet vallen. Uit zijn mond liep een streepje bloed over zijn kin.
Ik sprong op mijn fiets en rende als een opgejaagde dief naar het nabijgelegen dorp, waar ik de trein naar de hoofdstad nam. Maar gedurende de ganse reis zat ik verdwaasd voor mij uit te kijken en ik zag niets anders meer dan het streepje bloed op de kin van Daniël. Het speet mij reeds hem aan zijn lot te hebben overgelaten; misschien had ik hem dodelijk gewond, terwijl hij alleen maar een grapje had willen maken?
Thuis gekomen loog ik mijn vrouw voor dat wij een allerplezierigste reis hadden gehad, maar de ganse nacht spookte het beeld van Daniël door mijn geest, en ook de volgende dagen kon ik mij niet losmaken van dit beeld, dat mij tot in mijn dromen achtervolgde. Ik herademde eerst toen ik op een ochtend een brief van Daniël kreeg, waarin hij mij schreef dat hij de eer had mij mede te delen dat hij een aanklacht bij de Procureur des Konings had ingediend, mij er van beschuldigend met kwaad opzet een bloknageltje uit het treinvenster geworpen te hebben op de plaats waar hij nadien voorbij moest fietsen en dat hij derhalve een schadevergoeding eiste omdat ik met voorbedachte rade een bandbreuk veroorzaakt had.
Het leek wel een administratief verslag; de tranen sprongen mij uit de ogen van het lachen en toen mijn vrouw mijn schaterlach hoorde, huppelde zij naar mij toe, zodat ik mij wel genoodzaakt zag haar de ganse geschiedenis te vertellen. Zij lachte nog hartelijker dan ik, proestte het uit en riep: ‘Ik wist wel dat Daniël een grappenmaker was. Hij is geniaal!’ Maar enkele weken later kreeg ik een tweede brief, waarbij hij zijn eerste schrijven bevestigde, er als P.S. aan toevoegend, dat hij mij tijdens onze reis als een gemene ploert had leren kennen en daar hij geen omgang met ploerten wenste te hebben, dan ook definitief alle vriendschapsbetrekkingen met mij verbrak.
Zoals alle geniale auteurs heb ik er de voorkeur aan gegeven dit verhaal in de ikvorm te vertellen, omdat ik weet hoeveel echter en suggestiever een verhaal kan worden als men de indruk weet te wekken dan men zelf daarin de hoofdrol heeft gespeeld. Maar ik wil U ook het bewijs leveren dat ik in het episch genre mijn stof volledig beheersen kan, en dat ik, zonder beroep te doen op de gemakkelijke en reeds verouderde procédé's van onze moderne vertellers, een verhaal kan opbouwen waarin ik mij volledig bewegen laat op de golven van mijn inspiratie en van mijn scheppend genie.
In de herfst kreeg Daniël een verre nicht op zijn dak, een sproetige vrouw met twee kinderen, die door haar man in de steek gelaten werd daar zij het magere weekloon liever naar de kroeg dan naar de winkel droeg. Daniël trok
| |
| |
zich het lot aan van zijn nicht en omwille van de kinderen nam hij zich voor haar op de goede weg terug te brengen, maar toen hij vaststelde dat haar lever in een knoop gewrongen lag en dat het nutteloze moeite was de kwaal te willen uitroeien, had hij zich zo sterk aan de kinderen gehecht, dat hij het niet meer over zijn hart kon krijgen ze aan hun lot over te laten. Hij speelde met hen, nam hen op zijn knie en bracht hen 's avonds naar bed. Hij knutselde allerlei speelgoed in elkaar en bouwde een paardenmolen, die warempel draaien kon en waarvan de paardjes op en neer gingen, als op een echte paardenmolen. Het wonderbaar ding stond boven op de kast in een grote, ronde hoedendoos. In een vierkante doos bewaarde hij het Kerststalletje, met de zelf uit hout gesneden figuurtjes van de os en de ezel, het Kindeken Jezus en Maria, Sint Jozef en de Drie Koningen. Achter de grote, gouden ster zat een muziekdoosje verborgen, dat een oud Kerstliedeken speelde, terwijl de kop van de ezel knikkend op en neer ging op de slepende muziek.
Al namen de kinderen de schoonste uren van Daniël in beslag, nu en dan dook in zijn geest weer het bloknageltje op, dat een doorn in zijn voet was en dat bovendien een nagel van zijn doodkist zou worden. Als hij aan dat bloknageltje dacht kroop zijn hals in zijn schouders van woede en hij schreet een nieuwe brief aan de Procureur des Konings, om hem aan zijn vorige brieven te herinneren, er in brutale bewoordingen aan toevoegend dat hij zich tot de hogere instanties zou wenden indien er geen gevolg aan zijn aanklacht gegeven werd.
Dat gevolg bleef ditmaal niet uit. Op een ochtend - Daniël keerde pas van zijn morgenwandeling terug en had een rode koffiekan uit de vuilnisbelt opgehaald - kreeg hij het bezoek van een magere, grijze heer, met een aktentas onder de arm en een bolhoed op het hoofd. Daniël had het voorgevoel dat het zoete ogenblik van de weerwraak aangebroken was en dat hem eindelijk recht geschieden zou. Zijn hart popelde, zijn handen beefden er van. De grijze heer met de bolhoed vroeg hem of hij zo vriendelijk wilde zijn zich uit te kleden. Hij was dokter, zei hij, en had opdracht gekregen Daniël aan een streng geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Maar Daniël weigerde kordaat, wat de dokter ten zeerste verbaasde, daar hij, zoals hem verzekerd werd, met een kampioen van de naaktkultuur te doen meende te hebben. Daniël gloeide van opwinding. Hij wreef eens met de vlakke hand over zijn kaal hoofd, liep naar de voordeur, rukte ze open en riep: ‘Er uit!’. toen hij door twee bonkige kerels bij de schouders gevat werd en spartelend in een donkerblauwe auto werd geduwd.
Een bont-gekleurd wiel draaide voor zijn ogen.
Zijn hersenen zonken in zijn schoenen; hij zat daar met een gezicht als van een opgeblazen kikker en het leek wel of hij lood in zijn achterwerk had. Hij wilde protesteren, deed zijn mond open en toe, maar er kwam geen klank over zijn lippen.
In het gesticht voor geesteszieken werd hij naakt op een tafel gelegd, gewassen, geblinddoekt, met spelden beprikt en beklopt van het hoofd tot de
| |
| |
voeten. Dan legde men hem op zijn buik en het prikken en kloppen begon opnieuw. Daniël nam zich voor geen kik te laten, op de tanden te bijten en gewillig al deze folteringen te onderstaan, om aldus door zijn koppige kalmte het bewijs te leveren dat hij niet krankzinnig was. Hij wilde desnoods in hongerstaking gaan.
Toen men de blinddoek wegnam en Daniël van de tafel opstond, zei de dokter tot de assistente: ‘Zes maand in observatie.’
- Ziet gij dan niet dat ik volkomen normaal ben? riep Daniël uit.
- Wij zien het maar al te goed! antwoordde de dokter, terwijl hij de deur achter zich toesloeg.
Daniël kreeg een kamertje voor zich alleen. Hij schreef brieven aan de Koning en aan de ministers, maar wachtte tevergeefs op een antwoord. Na de eetmalen - hij at niets dan brood en vruchten - maakte hij een wandeling in de tuin. Daar knoopte hij vriendschap aan met een Koning uit Egypte die hier, evenals Daniël, bij vergissing terecht gekomen was. Zij speelden samen kaart of dobbelden voor fabelachtige bedragen. De Koning van Egypte schreef de sommen op een lei; Daniël trok er een streep onder en maakte, zonder na te denken, het totaal. De Koning van Egypte rekende na. Hoe was het mogelijk? Daniël was een rekenwonder! De Koning van Egypte geraakte 's avonds niet meer in slaap.
Het was lente geworden, de kastanjebomen stonden in bloei en Daniël bracht zijn schoonste uren door in de tuin. Hij zat op de lage bank bij de vijver, met de jonge hond van het gesticht op zijn schoot. Die hond werd de redding van Daniël. Hij leerde het jonge dier rekenen en na drie maand riep hij de Koning van Egypte tot getuige, zette de hond op de bank, streelde hem over de rug en vroeg: ‘Hoeveel is één + één?’ Tweemaal klopte de hond met de voorpoot op de bankleuning. ‘En één + drie?’ riep Daniël. De poot van de hond ging viermaal omhoog. De Koning van Egypte klapte in de handen en liep kakelend door de tuin alsof hij een ei gelegd had.
Toen de dokter het nieuws vernam, ontbood hij Daniël met zijn hond. Het werd een verbluffend experiment, alle dokters en assistenten, alle verplegers en oppassers waren er bij aanwezig toen Daniël de optelsommen dicteerde en de hond, zonder de minste aarzeling, met zijn voorpoot de totalen op de tafelplaat klopte. Stom verbaasd en verbouwereerd vroeg een verpleegster: ‘Hoe leert ge hem dat?’
- Alleen de krankzinnigen kennen het geheim om met de dieren te spreken, antwoordde Daniël droog en kort.
Aan dit antwoord had hij het te danken dat hij enkele dagen later naar huis gezonden werd. Maar hij weigerde het gesticht te verlaten zonder zijn hond, wat hem werd toegestaan, op voorwaarde nochtans, dat hij om de zes maand een bezoek aan het gesticht zou brengen, ten einde aan de dokters en de assistenten, aan de verplegers en de oppassers te tonen welke vorderingen het dier had gemaakt.
| |
| |
Daniël had zijn baard laten groeien en bij zijn thuiskomst herkenden de kinderen hem niet meer. Maar zij klapten in de handen omdat de man met de baard een hond voor hen had meegebracht. Doch niet alleen door die baard was Daniël veranderd, hij was ook zwijgzamer en ouder geworden. Soms leek het hem of de vrijheid hem hinderde. Hij sloot zich op in een achterkamer en begon te dubben over een nieuwe uitvinding. De hond lag te slapen aan zijn voeten.
Daniël had altijd een zwak gehad voor lege conserveblikjes en vroeg zich nu af wat er met deze blikjes aan te vangen viel. Honderden blikjes had hij in zijn tuin opgestapeld: het resultaat van zijn dagelijkse tocht naar de vuilnisbelt. Jaren geleden toen hij het eerste blikje naar huis bracht, had hij reeds het voorgevoel gehad dat het schitterend renderen zou, maar nu hij opnieuw over de exploitatiemogelijkheden van de blikjes nadacht, voelde hij zich klein en hulpeloos, oud en vermoeid, leeg en bedroefd. Het kwam hem voor of de atmosfeer van het gesticht zijn geest verschrompeld had. Hij ging in zijn zetel zitten om aan de blikjes te denken. Een streepje zonlicht viel door het raam op zijn handen. Eerst dacht hij aan de kinderen, die luidruchtig in de tuin stoeiden, en er lag een glimlach in zijn ogen; toen moest hij denken aan de Koning van Egypte in het gesticht; en eindelijk dacht hij weer aan de blikjes, terwijl hij langzaam wegdoezelde in een zware slaap. Toen hij wakker schoot herinnerde hij zich dat het signalisatiesysteem bij de Spoorwegen nog heel wat gemoderniseerd kon worden en hij ging aan zijn tafel zitten om een plan uit te werken dat tijdens zijn slaap in zijn geest was gerijpt.
Maanden gingen voorbij. Het werd herfst en winter. Daniël werkte aan zijn signalen. Op een rekje aan de muur had hij zeven blikjes geplaatst in zeven verschillende kleuren geschilderd. Aan ieder blikje hing een koordeken en aan ieder koordeken bengelde een stukje lood. Hij was trots op zijn signalen, zij werkten als gesmeerd.
Als zijn hoofd zwaar werd van de ingewikkelde berekeningen, dan nam hij zijn wandelstok, waaraan naast twee wit-geschuurde blikjes een geel vlaggetje wapperde. In zichzelf verzonken wandelde hij naar de stad. En in de drukste straten zwaaide hij met zijn wandelstok en regelde het verkeer, tot een vriendelijke politieagent hem zacht bij de arm nam om hem terug naar huis te leiden.
Sommige bladen publiceerden een amusant stukje over de zonderlinge verkeersagent, maar Daniël las geen bladen, hij had maar één bekommernis meer: zijn signalen. Hij trok aan de koorden en liet de blikjes naar beneden donderen. In de Kerstweek haalde hij het kribbeken te voorschijn, betastte de houten figuurtjes en stalde ze uit op de grond. De muziekdoos tingelde zacht. Daniël was moe, het leek wel of er lood op zijn hoofd lag. Hij ging in zijn zetel zitten en luisterde naar de muziek. En toen de muziekdoos uitgespeeld was, stond hij op om de signalen op de hemel te zetten. Hij rukte wild aan de koorden, en terwijl de blikjes naar beneden rolden. zakte Daniël ineen. Maria glimlachte
| |
| |
naar het Kindeken Jezus en Sint Jozef streelde peinzend over zijn witte baard. Daniël was gestorven.
Hij werd begraven op een regendag in December. Alleen mijn zoon en ik volgden hem op zijn laatste tocht naar de kerk en het kerhof. Tot aan zijn dood toe moet hij mij een wrokkig hart hebben toegedragen, misschien heeft hij mij gehaat en vervloekt, misschien ben ik de oorzaak van zijn ondergang geweest? Dat hij mij, in zijn laatste dagen de toegang tot zijn huis verbood, en weigerde zich met mij te verzoenen, bewijst wel duidelijk dat mijn bloknageltje hem tot zijn laatste ademtocht dwars gezeten heeft. Zijn maag was aan te lichte kost gewoon om het te verteren.
Toen wij, na de begrafenis, in de herberg bij het kerkhof zaten, vroeg mijn zoon of ik van Daniël gehouden had. Ik kon niet antwoorden. Ik had zo intens meegeleefd met de man uit mijn verbeelding dat het mij pijn deed afscheid van hem te moeten nemen. In één teug dronk ik mijn glas leeg om mij te vermannen en om de ontroering weg te slikken die was opgerezen in mijn keel.
Pieter G. BUCKINX
|
|