| |
| |
| |
De politieke groei in Belgie tussen 1789 en 1856
DE hedendaagse geschiedenis van ons land wordt doorgaans in scholen en handboeken, behandeld in een reeks afzonderlijke tijdvakken, als de ‘Brabantse Omwenteling’, ‘de Franse Overheersing’, ‘het Koninkrijk der Nederlanden’ en ‘Onafhankelijk België’. Het gevolg hiervan is, dat de ware gang en de diepe zin van de politieke evolutie vaak verloren gaan. Doordat men ze in een aantal afzonderlijke hoofdstukken indeelt, wordt de, in werkelijkheid ononderbroken, overgang van de ancien-régime maatschappij naar de moderne toestanden ondoorzichtelijk. In deze enkele bladzijden heb ik me voorgenomen, zo duidelijk als het me mogelijk is, de evolutiecurve te schetsen. Tussen de Brabantse Omwenteling in 1789 en het oprichten der eerste syndicaten van industriearbeiders in 1857 ligt er maar 67 jaar, nauwelijks twee mensengeslachten. En nochtans symboliseren beide jaartallen de laatste triomf van het Ancien Régime en de dageraad van de huidige maatschappij. Het is een reuzestap van een wereld die vergaan is, naar het begin van de maatschappij die we thans kennen. Hoe is de overgang gebeurd? Hoe hebben de mensen hem ondergaan en er op gereageerd? Dit is wat ik hier zou willen aantonen. In deze enkele bladzijden kan uiteraard niet worden ingegaan op de gehele ommekeer. Dat de economische ondergrond van 't mensen bestaan in die tijd volledig verandert, is voldoende gekend opdat ik er niet zou op aandringen. Ik zal er mij dus tot beperken, de louter politieke evolutie weer te geven, en op die wijze dan vooral nagaan hoe de politieke suprematie van de burgerij zich, niet zonder veel last en strijd, geleidelijk aan opdrong aan een snel evoluerende maatschappij. Het betoog breekt af op het ogenblik waarop de eerste syndicaten van industriearbeiders tot stand komen, wat dan weldra het probleem van de macht over de staat in een heel andere tegenstelling dan voorheen zal stellen.
Het België van de 18de eeuw was een land van landbouw, een land waar de nijverheid, de handel, het geldwezen slechts een ondergeschikte rol speelden. De meest invloedrijke stand was dan ook de adel van groot-grondbezitters en de geestelijkheid die de bondgenoot was van de adel. Zelfs in de steden, waar de eerste kiemen van de industriële omwenteling reeds geplant waren, was het grootste deel van de bedrijvigheid nog in handen van monopolistische, sterk reactionnaire ambachten. Alles te zamen bood ons land een weinig ‘modern’ uitzicht: de kapitalistische burgerij, de arbeidersmassa's, de middenstand zelf, waren nog zo goed als nietig, niettegenstaande het feit dat er in de zakenwereld reeds enkele machtige ondernemers waren. Onder deze laatsten en ook bij de intellectuelen waren de gedachten van verlichting, de critische houding tegenover de bestaande toestanden en instellingen, wel binnengedrongen, maar dit was nog heel uitzonderlijk, en het bewijs ligt voor de hand: in dat zelfde
| |
| |
jaar 1789, toen in Frankrijk de vrijheidsdrang die in alle mensen bestaat werd gebruikt om verouderde instellingen en toestanden omver te werpen, werd die zelfde vrijheidsdrang bij ons misbruikt om in de ‘Brabantse Omwenteling’ de meest absurde legaten uit de middeleeuwen stijfkoppig te handhaven. Wel telde men onder de opstandelingen de meer of min vooruitstrevende Vonckisten, maar ze werden gemakkelijk overvleugeld door de alliantie adel-en-kerk, de reactionnaire Van der Nootisten.
Maar de tijdstroom sleurt de mensen met zich mee. Het volgende mensengeslacht aanschouwde reeds een heel andere toestand: door de Brabantse Omwenteling een ogenblik gehandhaafde toestanden en instellingen waren in 1830 reeds uit 't mensen geheugen verdwenen, en niemand dacht er nog aan ze opnieuw in te voeren. Het kleine groepje van de Vonckisten was uitgegroeid tot een machtige liberale beweging, de alliantie adel-en-kerk stond op het defensief, maakte een ‘liberale‘’ phase door. Men schreef 1830, en deze revolutie was niet zoals die van 1789 een reactionnaire revolutie, ze ging niet tegen de tijdstroom in, maar volgde zijn loop. Ze werd niet geleid door adel-en-kerk, maar adel-en-kerk namen er deel aan naast de andere bevolkings-elementen. Indien onze omwenteling van 1830 iets geweest is, dan is het een ‘liberale’ omwenteling: 1789 reactionnaire omwenteling, 1830, liberale omwenteling. Tussen die twee termen ligt dan ook een fundamentele evolutie in de economie, in de maatschappij, in de geesten besloten.
1830, liberale omwenteling? Men begrijpt wel dadelijk, dat ik het woord liberaal niet gebruik in de modern-politieke zin, maar wel in de betekenis welke de term in 1830 inhield. Het liberalisme was toen de ideologie van de burgerij in haar strijd tegen de adel, de ideologie van hen die leefden van de nieuwe industrie, handel en bankwezen, en die de landbouwbelangen aan hun eigen belangen wilden ondergeschikt maken.
Was 1830 helemaal een liberale overwinning? Zeker niet: de burgerij was nog niet zo machtig, dat ze de staat helemaal naar haar zin kon richten. Het censitair regime dat werd ingevoerd verzekert dan ook aan de gegoede burgerij de deelname aan de macht, maar dit is een vergelijk: de adel blijft zeer machtig en het oprichten van de Senaat is hiervan het bewijs. De kiescijns die vereist was om in de Senaat te worden verkozen was zo hoog, dat slechts een kleine 400 Belgische burgers in aanmerking kwamen. Deze lui zijn bijna allemaal grote grondbezitters en edellieden. De Senaat was dus wel bedoeld als een soort herenkamer, waarin men in feite, zoniet in rechte, levenslang zetelde. Althans zo moest het in 1830 voorkomen. De economische evolutie van de 19de eeuw heeft dit echter zowat een mensengeslacht later anders gemaakt: in 1830 waren er nog maar heel weinig grote burgerlijke fortuinen, zodat de Senaat praktisch het monopolium was van het foncière vermogen, van het adellijke grootgrondbezit. Tamelijk spoedig echter zijn de industriële en financiële vermogens tot stand gekomen, en onder Leopold II reeds zullen de verkiesbaren tot de Senaat meer en meer houders van burgerlijke vermogens zijn. Maar dat kon
| |
| |
men in 1830 niet voorzien en dan stelt de vraag zich wel, waarom de burgerij in 1830 dat kostbare geschenk, de Senaat, aan de kerk-en-adel coalitie heeft geschonken. Hiervoor kan meer dan één reden hebben bestaan. Aan de ene kant is het ongetwijfeld waar, dat de burgerij in 1830 nog niet zo machtig, nog niet zo overheersend was, dat ze zomaar alles naar eigen smaak kon regelen. Ze moest het gezag delen met de andere partij. Maar als men zich in de sfeer van 1830 terugplaatst, mag men zich afvragen of er niet reeds een ander denkbeeld in de geesten van deze industriële burgerij speelde: de vrees voor de arbeiders, en dan, misschien onbewust, het zoeken naar een tegenwicht rechts.
***
In de 18de eeuw, en nog op het einde van die eeuw, was België zeer overwegend een agrarisch land, een land waar de boerenbevolking numeriek zeer sterk overwoog en waar de grootgrondbezitters (adel en, in mindere mate, kerk) het invloedrijkste element van de bevolking waren. Dit is een ‘klassieke’ sociale structuur, ook ver buiten de christelijke wereld, en een structuur die gekenmerkt wordt door het diepste immobilisme en dus conservatisme. Dit blijkt overduidelijk uit onze ‘Brabantse Omwenteling’: in datzelfde jaar 1789 waarin de Fransen het absolutisme, de overheersing van de adel en de alliantie kerk-en-absolutisme over boord gooiden, kwamen onze voorouders integendeel in opstand om al die voorrechten en ongelijkheden ongeschonden te handhaven. Aan de ene kant dus, in Frankrijk (en ook in het prinsbisdom Luik) een vooruitstrevende omwenteling, aan de andere kant, bij ons, een reactionnaire revolutie. Het is echter gekend, dat bij de Belgische opstandelingen ook een vooruitstrevende groep, de Vonckisten, behoorde. Hij omvatte enkele bankiers en handelaars, die niets gemeens hadden met de adellijke landbouwbelangen, hij omvatte vooral een groep ontwikkelden, intellectuelen. Tot zowat 1914, inderdaad, zal men altijd de intellectuelen tellen onder de voortrekkers van de vooruitstrevende gedachten. Deze toestand is na de eerste wereldoorlog steeds minder waar geworden om heden ten dage helemaal te verdwijnen.
Intussen moeten we dit onthouden, dat in de tijd van de Brabantse omwenteling, er in ons land wel reeds twee tendenzen bestonden, de reactionnaire Van der Nootisten, de vooruitstrevende Vonckisten, maar dat de numerieke verhouding tussen beide zich uitte in een overweldigende meerderheid van de eerste tegenover de laatste. Eigenlijk waren de Vonckisten van weinig tel, en de voornaamste reden hiervoor was wel. dat er geen machtige bevolking slagklaar stond, om de ideologie van de intellectuelen over te nemen.
De moderne nijverheid, de nijverheid van stoommachines, grote bedrijven, enorm gestegen productie, vestigt zich ten onzent in de Franse en Hollandse Tijd. Anders uitgedrukt, betekent dit, dat in die tijd een burgerij en een middenstand groeien, tevens in aantal en in financiële macht. De sociale groep, waarvan de afwezigheid in 1789 de Vonckisten doemde een groepje ideologen
| |
| |
zonder aanhangers te zijn, was er dus gekomen. Thans was het uit met het machtsmonopolium van de adel en de landbouwbelangen.
Twee tendenzen stonden voorheen tegenover mekaar. Hoe stelde zich concreet de tegenstelling in de Franse en Hollandse tijd? Dit wordt volmaakt duidelijk voor wie even denkt aan het gebeurde: een staatsinrichting, die aan adel en geestelijkheid de hoogste invloed liet, een staatsinrichting die zich op traditie, verleden, Gods Genade beriep, had de plaats moeten ruimen voor een staatsinrichting die aan de rijkdom meer gezag en een groter aandeel in het staatsbeleid toekende dan aan de geboorte, voor een staatsinrichting, die zich op de redelijkheid als grondslag beriep, voor een staatsinrichting, die, uit juridisch oogpunt, elk burger als gelijkwaardig met gelijk welk ander burger beschouwde en die, fundamenteel, de welstand als basis van het politiek gezag aanschouwde. Dit zo zijnde, wordt de partijentegenstelling duidelijk: er zijn tegenstanders en voorstanders van de nieuwe staatsordening. De eersten zullen uiteraard diegenen zijn, die met de politieke ommekeer zoveel hebben verloren, de adel en de geestelijkheid, de tweeden, zij die zoveel baat trekken uit de nieuwe toestanden, de gegoede burgerij.
Welke is, aanvankelijk, de machtsverhouding tussen beide tendenzen en hoe groeit ze? In 1789 (Brabantse Omwenteling), was de linkse tendenz, het werd reeds gezegd, van geen tel. In ons land was de adel-en-kerkpartij machtig genoeg om een revolutie te ontketenen, tegen de vorst zelve, voor het behoud van de reactionnaire voorrechten. Nog in het begin van de Franse tijd kan die partij een voor de nieuwe machthebbers niet ongevaarlijke opstand ontketenen (Boerenkrijg, die wel is waar niet zuiver uit godsdienstige motieven werd ingegeven, maar waarbij de kerk toch een werkzaam aandeel had), maar dit is dan ook het laatste wat die generatie van conservatieven heeft kunnen bereiken. Ze verliest aan relatief belang wegens de snelle numerieke groei van de andere tendenz: het zwakke intellectuelengroepje van Vonck breidt zich uit tot een machtige gegoede groep, onder invloed van drie factoren: de verkoop van ‘zwarte goederen’, de industriële en handelsontwikkeling van de Franse en Hollandse tijd en de invloed van de nieuwe staatsvormen zelve. Uiteraard hebben de voorstanders van de nieuwe staatsvormen meer kans carrière te maken dan de anderen, en het gevolg is dat velen zich tot de nieuwe denkbeelden bekeren.
Dus een partij van kerk-en-adel die droomt van een terugkeer naar het Ancien Régime tegen een partij van gegoede burgers en intellectuelen die bij een terugkeer naar het Ancien Régime heel veel zouden verliezen. Maar, dit moet ook worden onderstreept, vooruitstrevend was deze burgerlijke partij niet. Ze had in haar jeugd de Conventiejaren, de tijd van Robespierre, meegemaakt, en dit had haar voor altijd afgeschrikt: even hartsgrondig verfoeide ze sociaal-evolutieve denkbeelden als het Ancien Régime. Een ‘sterk gezag’ was, voor zover het de burgerlijke belangen genegen was, haar ideaal. Dit was dan de toestand tot kort vóór 1830.
| |
| |
In die jaren dan lost de ene generatie de andere af, heel bijzonder bij de katholieken. Wat is er veranderd? Bij de katholieken zijn de voorstanders van een terugkeer naar het Ancien Régime, de mensen van 1789, door de gang van de jaren zelf grotendeels uitgestorven, en een generatie, in een geheel andere atmosfeer gegroeid, heeft hen opgevolgd. Het zijn mensen, die het Ancien Régime maar van horen zeggen kennen, en die zelfs geen andere staatsvorm beleefd hebben dan de moderne staat, zoals hij onder Napoleon en na hem onder Willem I bestond. Waar deze staatsvorm voor de vorige generatie een ongehoord revolutionnair feit was, is ze voor de nieuwe generatie bijna vanzelfsprekend, en ze komt er vanzelf toe haar fundamenteel probleem, het behartigen van de belangen van grootgrondbezitter, van katholieke kerk, in nieuwe politieke vormen te gieten: waar hun voorgangers geen heil zagen buiten een terugkeer naar het Ancien Régime, zien de jonge conservatieven in, dat elke oplossing zal moeten rekening houden met de nieuwe toestanden.
Een dergelijke evolutie bij de katholieken-conservatieven houdt, zoals men ziet, niets onbegrijpelijks in: men geeft niets op van de hoofdopgave, maar de concrete oplossing stelt men in een realistisch kader.
In diezelfde tijd onderging de burgerlijk-vooruitstrevende tendenz eveneens een gedaanteverwisseling. Ook hier lost de ene generatie de andere af. De generatie die heengaat is die, welke het Vonckisme gekend heeft, de vervolgingen door de Statisten tegen de Vonckisten, de moeilijke overgangsjaren van het Ancien Régime naar de moderne staat die dan, binnen onze steden en dorpen, diepe littekens, haat, partijvervolging hebben gebracht. Deze vroegere generatie is er nog niet gewoon aan geraakt dat het Ancien Régime voor goed uitgeschakeld is. Ze heeft nog die minoritaire mentaliteit, die defensieve houding van wie aan vervolgingen heeft blootgestaan, van wie de wereld uit zijn jeugd een nieuwe gedaante heeft zien aannemen. Voor hen ligt het gevaar nog steeds in een terugkeer van het Ancien Régime en de vijand is hij die dit zou willen verwezenlijken, de kerk-en-adel. Omgekeerd leunt deze generatie aan bij de macht die bekwaam is de voorstanders van het Ancien Régime in bedwang te houden, de staat, de moderne, burgerlijke, onkerkelijke staat.
De nieuw opkomende generatie ziet de zaken anders. Ze is opgegroeid onder krachtige heersers die nooit aan de voorstanders van het Ancien Régime een kans gaven en kan niet meer ernstig aan die bedreiging geloven. Waar is ze dan voor, waar is ze tegen? Dat weet ze eigenlijk niet heel goed. De bestaande staatsordening schenkt haar in de grond voldoening, en fundamenteel zal de Belgische staatsinrichting van na de Omwenteling niet verschillen van die van het Koninklijk der Nederlanden. Economisch bestaat er ook geen eenheid binnen de burgerij; zelfs geen eenheid tegen de maatregelen van de koning, die voor de enen gunstig en voor de anderen ongunstig zijn. En hier moge dan de zwakheid van alle linkse partijen in ons land voor het eerst blijken: de politiek-sociale evolutie, sedert de 18de eeuw, gaat van rechts naar links, van absolutisme naar volkssoevereiniteit, van tegenstelling armen-rijk, naar unifor- | |
| |
misatie, van theocratie naar ongeloof, enz. Deze evolutie zelf maakt het voor de conservatieven heel gemakkelijk, onder mekaar akkoord te zijn, een programma, een ideologie op te werpen. Hun standpunt is immers heel eenvoudig: zich verzetten tegen de natuurlijke evolutie, remmen, tegenwerken, slechts in extremis toegeven. En dat geeft hen een heel geducht wapen: elke verandering is... een verandering, een afwijking van het bestaande, een nieuwigheid. Elke verandering moet bepleit worden, aanvaardbaar gemaakt. Maar wat is, dat heeft reeds burgerrecht alleen maar omdat het er is. De conservatieven kunnen zich op elk ogenblik beroepen op de traditie, het verleden, de eerbied voor de voorouders, ze kunnen honderd procent de passiviteit van de menselijke geest, zijn voorzichtigheid, zijn afkeer voor onzekere nieuwigheden uitbuiten. De taak van een conservatief is dus altijd gemakkelijk, omdat hij niets moet bewijzen: wat hij verdedigt is het handhaven van iets dat vroeger reeds aanvaard werd. Hoe anders, de positie van de
vooruitstrevenden: eerst en vooral, willen ze iets veranderen, en daarvoor moeten ze reeds de loodzware inertie van mensenmassa's overwinnen, maar wat nog erger is, ze moeten bewijzen, niet slechts dat er iets moet veranderd worden, maar dan ook, dat de verandering die zich opdringt deze is en niet die andere. En dat moeten ze niet alleen bewijzen aan een massa weifelaars, maar ook aan de andere vooruitstrevenden. Zo iets bereikt men nooit, met het gevolg dat van het begin toe tot heden de conservatieve partij een vaste cohesie heeft vertoond terwijl de vooruitstrevenden altijd verdeeld zijn geweest.
Maar keren we terug naar de jonge burgerij kort voor 1830. Het louter negatieve programma van de vorige generatie (strijd tegen een terugkeer van het Ancien Régime) kan ze niet ernstig opnemen. Dat eerste grote doel van dat milieu, is bereikt. Maar verder. De geest van de homo politicus die een mens in de grond is, verdraagt geen vacuum. Hij moet een doel hebben. De jonge liberalen (we zullen ze voortaan zo noemen), hebben gezocht en gevonden: ze zouden het opnemen voor de vrijheid.
Vrijheid is de meest misbruikte notie ter wereld. In elke mond wil ze iets anders zeggen. Voor de jonge liberalen van circa 1828 betekent vrijheid een beperking van de koninklijke willekeur. En dat is nog niet zo onlogisch: om het regime van adel-en-kerk omver te werpen en het er uit te houden, wat er een sterk staatsgezag nodig - Napoleon en Willem I -, maar dat sterke staatsgezag is ook hinderlijk voor de gegoede standen. Zolang het nodig blijkt, totdaar dan, maar als het niet meer aan een noodwendigheid beantwoordt en alleen maar lastig is, dan weg ermee!
Duidelijker uitgedrukt: de burgerlijke gegoeden meenden dat het adel-en-kerk gevaar niet meer van belang was, en ze dus best zelf de staat konden besturen. Ze zullen dus gaan hervormingen eisen die praktisch alleen het koninklijk gezag inkorten, nl. de diverse ‘vrijheden’ en de uitbreiding van het gezag van het parlement, het machtsinstrument der censitaire kiezers.
| |
| |
Wat een meevaller voor de jonge conservatieven! Tegenover een machtige burgerlijke partij in alliantie met de staatsmacht konden ze niets bereiken. Maar daar bond deze burgerlijke partij zelf de strijd tegen de staatsmacht aan. En het was nog veel beter! Wat eisten de jonge liberalen? Vrijheid, vrijheden! Precies wat de conservatieven, die sedert het afschaffen van het Ancien Régime in het defensief stonden, nodig hadden: de vrijheid is immers vooral noodzakelijk voor de minderheid, voor de zwakkere partij!
En dan kwam vanzelf een alliantie tot stand: beide tendenzen gingen in tegen de Hollandse koning, de liberalen wilden zijn gezag in burgerlijke zaken verminderen, de conservatieven wilden die protestantse koning, die krachtige voorvechter van het lekengezag, weg krijgen. Beiden tendenzen hadden opgehouden, althans in schijn, fundamenteel tegenstrijdig te zijn: de conservatieven verzaakten in principe aan een terugkeer naar het Ancien Régime. Wat was er meer nodig om een alliantie te sluiten? Die kwam er dan ook, het werd het Unionisme (komt tot stand in 1827-28).
Moet die houding van de jonge liberalen als heel dwaas worden bestempeld? Twee mensengeslachten verder, van 1884 af, bleek duidelijk dat ze een heel verkeerde berekening hadden gedaan in zake de machtsverhoudingen tussen beide partijen. Objectief gezien hebben ze zich dus vergist, maar zo eenvoudig is het niet. Eerst en vooral zijn de liberalen inderdaad de machtigsten gebleken tot in 1884, en verder is het helemaal niet zeker dat de jonge liberalen een andere houding hadden kunnen aannemen, en het is best mogelijk dat een bewuste of onbewuste afkeer voor de Hollandse overheersing ten grondslag lag aan hun politieke oppositie tegen Willem I. Men kan immers de ogen niet sluiten voor de werkelijkheid: het Hollandse regime was impopulair in 1815-30. Dat wil nog niet zeggen dat hete hadde het langer bestaan, niet populair zou zijn geworden, maar in ieder geval, het was impopulair. Het was impopulair bij de katholieke Vlamingen, het was impopulair bij de Walen, het was slechts in heel beperkte kringen populair: bij enkele intellectuelen, in de havenkringen van Antwerpen, in de textielkringen van Gent en Verviers. Tussen Noord en Zuid was er niet de minste toenadering gekomen en het gevolg hiervan was, dat een kentering ten gunste van de behoudsgezinden had kunnen inzetten: de nieuwe staatsordening werd verpersoonlijkt door een Hollandse koning, Hollandse ambtenaren, Hollandse soldaten. De nieuwe staatsordening had dus kunnen in discrediet vallen omdat ze met de Hollandse suprematie in verband zou worden gesteld, en dit ware een geducht wapen geworden voor de rechtse partij. In zekere zin hebben de jonge liberalen dus van de nood een deugd gemaakt.
Ondertussen was de toestand na het ontstaan van het unionisme zo, dat de Hollandse koning bijna elke steun had verloren. Alleen de oude liberalen, die nog steeds in het Ancien Régime een mogelijk gevaar zagen, en de Gentse en Antwerpse burgerij waren nog voor hem. Dat wil nog niet zeggen dat men
| |
| |
van meet af aan bewust streefde naar revolutie of naar scheiding, maar er zou niet veel in de weg staan, moest het eens zo ver komen.
En dit geschiedde dan in 1830. Het is nogal moeilijk de diverse fasen van de Belgische omwenteling van 1830 uit mekaar te houden. Heel schematisch gezien kan men het volgende beeld ophangen. Eerst een proletarische hongeropstand die uitbreekt als gevolg van een lange economische crisis, van de werkloosheid en de daling der lonen op het ogenblik dat het brood duur is (einde Augustus). Deze onlusten zijn gericht tegen de fabrikanten en nog meer tegen de machines. Ze zijn ten dele spontaan, maar ook ten dele uitgelokt de meest extreme anti-Hollandsgezinden hebben immers in dergelijke hongeroproeren een middel gezien om druk uit te oefenen op de regering om hervormingen af te dwingen. Tweede fase: de burgerij, door die opstand, wapent zich in allerijl, richt burgerwachten in, dempt het arbeidersoproer. Derde fase: de unionistische leiders zien in, dat van een georganiseerde en gewapende burgerij een groot gewicht kan uitgaan in de strijd voor de hervormingen: de burgerij blijft gewapend en neemt zelfs het gezag over in enkele steden (Brussel, Leuven, Luik). Als de koning dan weigert substantiële toegevingen te doen, als hij ten slotte met geweld Brussel wil hernemen, komt onherroepelijk de breuk. De arbeiders, aan wie men wijs heeft gemaakt dat de Hollandse regering de schuld had aan hun ellende, strijden mee.
De oorlog is, zoals men weet, eigenlijk eerst in 1839 geëindigd. De periode 1830-39 is echter zeer belangrijk wegens drie grote feiten. Het Nationaal Congres stelde in België een staatsordening in, die met die van het Koninkrijk der Nederlanden alleen maar verschilt door de alleenheerschappij van 400 zeer rijken en 40.0000 flink gegoeden. Angstvallig wordt er over gewaakt, dat het wezenlijk gezag in handen van het parlement en ministers komt, maar dat parlement bestaat uit twee kamers: in de Senaat zijn slechts verkiesbaar wie aan rechtstreekse belastingen minstens 1000 gulden betaald, en er waren er in 1830 maar een kleine vierhonderd in België. De allerrijksten krijgen dus de volledige overheersing in één van de twee kamers. Wat de Kamer der Volksvertegenwoordigers betreft, ze wordt slechts verkozen door personen die een bepaalde minimumbelasting betalen. Het cijfer was zo hoog dat er niet veel meer dan 40.000 kiezers waren in België (op een bevolking van 4 millioen inwoners). Tot daar dan voor het inrichten van het staatsgezag. Het tweede gewichtige feit, is de verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg tot koning der Belgen. De nieuwe vorst was een uiterst verstandig ‘Ancien Régime’ koning, die heel zijn regering door zo persoonlijk tracht te heersen als de Grondwet hem dat toelaat. Het derde feit ten slotte is, dat van zowat 1835-36 af de industrialisatie in België een enorme ontwikkeling begint te kennen, wat vanzelfsprekend de burgerij numeriek en in rijkdom doet aangroeien, en ook de middenstand en de arbeidersstand numeriek veel sterker maakt.
Zolang de oorlog met Holland althans in theorie voortging, dus tot in 1839, bleef het unionisme, begrijpelijk genoeg, in voege. Beide partijen wisten
| |
| |
wel dat het er voor hen op aankwam ‘samen te overwinnen of afzonderlijk te hangen’. In die periode gaat de politieke tegenstelling alleen maar tussen de partij der voorzichtigen en de partij der doordrijvenden, ten overstaan van Holland en van Europa. Wanneer echter na de aanvaarding door Willem I van het Verdrag der XXIV artikelen, elk rechtstreeks gevaar voor een nieuwe Hollandse aanval geweken was, zouden de tegenstellingen zich alras aftekenen.
Welke tegenstellingen zijn dat? Laten we dat even onderzoeken.
In 1830 is het Ancien Régime nog niet helemaal veertig jaar verdwenen. Het Ancien Régime, dat betekende, naast het absolutisme van de vorst, het sociaal-politieke overwicht van de wereldlijke adel en de geestelijken. Het was de adel die, althans buiten de steden (en het grootste deel van de bevolking leefde buiten de steden) werd aanvaard als de natuurlijke incarnatie van het gezag. De kerk steunde deze zienswijze en werd wederkerig gesteund door de adel. Het is die partij van adel-en-kerk die in 1789 de Brabantse Omwenteling had ontketend omdat haar bevoordeligde positie - geestelijk en wereldlijk - door Jozef II in het gedrang werd gebracht. Men weet dat het opzet helemaal slaagde, want ook na de terugkeer der Oostenrijkers werd er van de hervorming niet veel meer gesproken.
De aankomst der Fransen, de vestiging van de nieuwe, lekenstaat, stelde abrupt een einde aan het overwicht van adel en geestelijkheid. Juister gezegd, de nieuwe staatsorde ruimde geen plaats in aan de kerk als politieke macht, en de adel verloor zijn quasi-monopolium aangezien in die nieuwe censitaire staat de gegoede burgerij ook een grote invloed mocht uitoefenen.
Dat de partij adel-en-kerk met de nieuwe toestanden geen vrede nam is meer dan begrijpelijk. Maar ze kon er heel weinig aan veranderen: het gezag van een Napoleon en, in mindere mate, van een Willem I, was een quasi-absolutisme; alleen een omwenteling kon daar iets aan veranderen.
Uit het voorgaande kunnen we dit afleiden: vóór 1789 kon zich in ons land praktisch maar één partij laten gelden, het was de partij van adel-en-kerk. Deze toestand beantwoordde aan een sociaal-economische orde die door het vorstelijk gezag zelf (uitgenomen onder Jozef II) werd gesteund en gehandhaafd. Na de aankomst der Fransen doet zich een volledige ommekeer voor: het Ancien Régime is afgeschaft, de nieuwe staat, om in leven te blijven, moet met alle kracht de partij die het Ancien Régime wil herinvoeren, de partij van adel-en-kerk, bestrijden. Deze nieuwe staat steunt op en bevordert de opkomende burgerij, die de plaats wil innemen in de maatschappij en in de staat van de adel-en-kerk, en dus vijandig staat tegenover deze laatste. Anders gezegd, onder de nieuwe regimes kan zich maar één partij laten gelden, nl. die van de burgerij.
En zo komen we tot 1830: de omwenteling heeft, met één slag, de toestand verandert ten gunste van de partij adel-en-kerk, doordat het staatsgezag dat er vijandig tegenover stond, verdwenen is. Thans staan én burgerij én adel-en- | |
| |
kerk op een gelijke voet. Wie van hen het meest invloed zal blijken te bezitten op de bevolking, zal meteen meester worden over de staat.
Het is van belang dat te onderstrepen, omdat het verklaart waarom ook de katholieken in 1830 zo ‘vooruitstrevend’ zijn in zake herinrichting van het staatsgezag, waarom zelfs sommige onder hen zich republikeins aanstellen. De verklaring is, dat zij sedert jaren geen ander vorstelijk gezag hadden gekend, dan een dat zich met hand en tand verzette tegen de ‘Ancien Régime’-houding van de ‘Ancien Régime’-partij.
De partij van kerk-en-adel had in 1830 de mentaliteit van de minderheidspartij, een partij dan die alle baat heeft bij de grootst mogelijke waarborgen voor de individuele vrijheid.
Maar deze houding is uiteraard voorbijgaand: de katholieke kerk, die er zodanig op uit is nooit gelijke rechten te erkennen aan de waarheid (d.i. in dit geval, de katholieke leer) en de dwaalleer (d.i. al wat niet overeenstemt met de katholieke kerk) kan in werkelijkheid niet akkoord gaan met een positie van gelijkheid tussen haar en de liberale gedachte. Ze kan maar één doel hebben, de staat en het land zelf zoveel mogelijk met katholieke geest doordringen.
Men zal zich misschien afvragen waarom we hier steeds van katholicisme spreken waar we hierboven spraken van de partij van adel-en-kerk. De reden hiertoe is, dat de verdediging van het katholieke geloof het enige element is, dat de nieuwe conservatieve partij heeft kunnen overnemen van de oude adel-en-kerkpartij. Het fundamentele ideaal van de vroegere partij, een terugkeer naar het Ancien Régime, kan in 1830 niet ernstig meer worden vooropgesteld. De verdediging van de ‘vrijheid’ is een leuze die voor de katholieken als politiek doelwit maar opgaat zolang ze als minderheid strijden tegen een niet-katholiek gezag, het vervalt dus na de definitieve vrede met Holland. Wat blijft er over? Een economisch programma? Neen, niet in die tijd, want indien sociaal-economisch de leidende groepen in de katholieke partij (adel van grootgrondbezitters) en in de liberale partij (fabrikanten) inderdaad heel verschillend zijn, zijn ze nog niet duidelijk tegengesteld. Ze zijn b.v. beide, en om verschillende redenen, protectionistisch. Ze zijn beide bevreesd voor de opkomst van de volksklassen. In die typische overgangsfase is de tegenstelling nog louter ideologisch: men wenst of men bestrijdt de invloed van de kerk over het staatsgezag. En dat probleem kristalliseert zich al dadelijk in de schoolkwestie: zal het onderwijs in handen zijn van de staat of van de kerk, zal het onderwijs doordrongen zijn van geloof of zal het neutraal zijn.
Dit is in wezen het hoofdprobleem, het is niet helemaal het enige. De koning, het werd hoger gezegd, is met hart en ziel conservatief. Gevolg: de conservatieve (katholieke) partij zal te vinden zijn voor uitbreiding van het vorstelijk gezag. De liberale partij, daartegen in, zal haar positie pogen te versterken door een bredere basis in de bevolking te zoeken. Al is het dan nog in zo bescheiden mate, toch streeft ze naar uitbreiding van het stemrecht, en
| |
| |
zo tekenen de posities zich geleidelijk aan duidelijker af. De rechtse partij wordt gekenmerkt door het conservatisme, het katholicisme, de alliantie met de koning. De liberale partij verzet zich tegen de uitbreiding van de katholieke invloed, is niet helemaal ongeneigd tot voorzichtige uitbreiding van het kiezerskorps, staat heel sterk op de beperking van het koninklijk gezag binnen de enge grenzen die door de Grondwet werden afgebakend. In de ogen van de koning zijn de liberalen dan ook demagogische revolutionnairen, bolsjewisten zou men heden zeggen.
***
Vanaf 1839 werd, zegden we, het conflict duidelijk. Dit bleek uit de val op 14 Maart 1840, van het unionistische ministerie de Theux dat sedert 4 Augustus 1834 aan de macht was geweest. Het werd opgevolgd door een homogeen liberaal ministerie (het eerste ‘partijministerie’ sedert 1830), dat op 18 April 1840 tot stand kwam, maar waartegen de Senaat (bijna uitsluitend uit edellieden samengesteld; men herinnert zich dat krachtens het kiesstelsel slechts enkele honderden Belgen bevoegd waren om in de Senaat te zetelen) protesteerde. De koning vroeg niet beter dan hieraan gevolg te geven, en het liberale ministerie nam ontslag.
J.B. Nothomb, een rechtse liberaal, vormde een nieuw unionistisch ministerie, dat echter weldra zou blijken te zijn een rechts ministerie. Dit is vooral duidelijk uit het aannemen in 1842 van de zogenaamde ‘reactionnaire wetten’ die voor doel hadden de steden, die over het algemeen liberaal waren, te onderwerpen aan het centraal gezag. De burgemeester zou voortaan buiten de gemeenteraad mogen worden benoemd (door koning-en-minister), zijn gezag zou aanzienlijk worden uitgebreid; ten slotte zou het kiesstelsel in de steden worden gewijzigd ten nadele van de liberalen. Dit waren de eerste typische partijmaatregelen sedert het unionisme.
Nog veel belangrijker echter is de wetgeving betreffende het onderwijs.
De Grondwet had, na veel discussie, de ‘vrijheid van onderwijs’ uitgevaardigd. Maar wat wilde dat zeggen? Dat iedereen, ook de staat, scholen mocht oprichten, of dat iedereen, maar niet de staat, scholen mocht oprichten? Dit laatste werd in vele katholieke kringen voorgehouden: de staat, zegden sommige katholieken, heeft slechts een aanvullende rol in zake onderwijs. M.a.w. slechts daar waar het privaat initiatief te kort schiet, mag de staat scholen oprichten. De realiteit zelf bracht spoedig het antwoord. Het bleek heel spoedig dat alleen de staat over de middelen beschikte om overal een degelijk onderwijs in te richten. De bisschoppen hadden onmiddellijk na 1830 inderhaast overal scholen opgericht, maar deze bleken helemaal onvoldoende, en dan kwam men met een andere interpretatie voor de dag: de kerk zou de scholen inrichten, en voor het onderwijs zorgen, de staat zou alles bekostigen. Dit was natuurlijk een katholiek-extreem voorstelling. Het werd nochtans door de
| |
| |
bisschop van Luik voorgesteld. In elk geval, bewees deze opvatting al heel duidelijk, dat er geen praktische oplossing van het onderwijsprobleem denkbaar bleek, dan mits de tussenkomst van de staat. De feiten bleken sterker dan de wensen, en de keuze was niet vrij onderwijs of rijksonderwijs, maar rijksonderwijs of geen onderwijs. Er was trouwens nog een ander probleem: vrij onderwijs? Heel goed, maar het gezond verstand eiste toch dat men aan dat onderwijs bepaalde normen van degelijkheid stelde? En nochtans ontsnapt het vrij onderwijs, per definitie, aan de staatscontrole. Het is om deze klip te omzeilen dat in 1835 op aandrang van de katholieke minister de Theux, de eerste organieke wet op het onderwijs, nl. die betreffende het hoger onderwijs. werd aangenomen. Door deze wet werden de rijksuniversiteiten te Gent en te Luik heropgericht, alhoewel er reeds vrije universiteiten te Leuven en te Brussel bestonden. Het voornaamste hierbij was, dat meteen een staatsjury werd ingesteld die alleen bevoegd was om wettelijke universitaire diploma's af te leveren. Deze waren ook toegankelijk voor de studenten van de vrije universiteiten die geen ander middel bezaten om wettelijke diploma's te verwerven Onrechtstreeks werden deze vrije universiteiten dus verplicht, hun programma's en onderwijspeil aan bepaalde normen aan te passen.
Dat ook de katholieken voor deze wet stemden, is van groot belang. Deze stemming bewees immers heel duidelijk dat aan het rijk in zake onderwijs, een heel andere dan een louter aanvullende rol werd toegekend. Dit precedent zou van groot belang worden toen het probleem zich stelde van de inrichting van het lager onderwijs. De poging van de katholieken om een lager onderwijs op te richten na 1830 was een mislukking geweest. Niemand kon er nog aan twijfelen, dat de staat zich de zaak moest aantrekken maar, veel meer dan in zake het onderwijs, dat ten slotte maar een heel klein percentage van de bevolking beïnvloedt, stelde zich hier een politiek-confessioneel probleem. De bisschoppen wilden van een door de staat ingericht lager onderwijs maar horen, op voorwaarde dat het onderwijs in die scholen op religieuze basis zou zijn gevestigd. Ten slotte, in 1842, dus onder het ministerie Nothomb, werd de organieke wet van het lager onderwijs aangenomen. Ze bepaalde dat het godsdienstig onderricht verplicht zou zijn, en dat alleen de godsdienst van de meerderheid der leerlingen zou worden onderwezen. Praktisch gesproken kwam dit er op neer dat het onderricht van de katholieke godsdienst voor iedereen verplicht werd gemaakt. Daartegenover stond echter, dat al wat niet godsdienstig onderricht was, niet hoefde op religieuze grondslagen te worden onderwezen. De katholieken deden deze toegeving mits formele belofte een aanvullend reglement (dat inderdaad in 1845 verscheen) te zien uitvaardigen waardoor het gehele onderwijs op katholieke leest zou worden geschoeid. De wet van 1842 met haar aanvulling schiep dus, op staatskosten, een katholiek onderwijs.
***
| |
| |
Er is niet veel verbeeldingskracht nodig om in te zien, dat al deze maatregelen van de ‘liberaal’ Nothomb en van zijn ‘unionistisch’ ministerie bij de liberalen alles behalve gunstig werden onthaald; ook de koning stond niet bepaald in de gunst. Leopold I had immers met alle kracht de wet gesteund. Hij schreef in die tijd: ‘Si je réussis à mettre cet enseignement primaire dans les mains des évêques et à le retirer des conseils municipaux plus ou moins soumis aux intrigues libérales, l'avenir de la Belgique est assuré’.
De reactie bleef dan ook niet uit: de verkiezingen van 1843 lieten de meerderheid aan de regering, maar toonden een duidelijke vooruitgang van de linkerzijde. In 1845 werd weer een liberale vooruitgang duidelijk, en Nothomb nam ontslag. De koning gelastte de liberaal Rogier met de vorming van een nieuw unionistisch ministerie, Rogier weigerde en het ministerie dat dan (30 Juli 1845) door Van de Weyer werd opgericht, was wel in naam unionistisch, maar in wezen overwegend katholiek; het hield het maar enige maanden uit, en na een nieuwe weigering van Rogier werd thans een homogeen katholiek ministerie onder de Theux opgericht (31 Maart 1846). Zelfs bij de klaarziende katholieken wekte dit initiatief van de koning ontstemming: het was een al te duidelijke uitdaging aan het steeds duidelijker liberaal stemmende kiezerscorps en de reactie kon iedereen voorzien. Maar deze reactie ging verder dan men had gedacht: op een congres te Brussel werd in 1846 de liberale partij georganiseerd. Het nieuwe was, dat de liberale tendenz, die tot dan toe nog maar op locale basis enige organisatie bezat (een dagblad, of een kleine kring) thans centraal georganiseerd werd, met vaste directieven, met een gezamenlijk programma. Dat programma van 1846 stelde een driedubbel doel aan de partij: bestrijden van het clericalisme, inzonderheid in verband met het onderwijs en de ‘reactionnaire wetten’; matige verlaging van de kiescijns; verbetering van het lot van arbeiders en armen. Op die twee laatste punten komen we dadelijk terug. Het eerste punt stond in meer onmiddellijk verband met de directe politieke grieven, het betrof de ergerlijke maatregelen van de regering.
In 1847 moest het parlement worden herkozen. De gecoördineerde werking van de liberalen wierp de beste vruchten af: ze behaalden de meerderheid in de Kamer (55 zetels tegen 53). Het ministerie de Theux nam dadelijk ontslag, het cabinet Rogier, een homogeen liberaal ministerie, kwam tot stand (12 Augustus 1847). Het valt moeilijk om zeggen, wat dat ministerie zou hebben verwezenlijkt. Immers, al heel spoedig werd het tot een onvoorziene koers gedwongen door de Europese omwenteling van 1848. Het is voldoende geweten, dat reeds jaren vóór 1848, een diepe economische crisis heerste die als gevolg had dat de sociaal-economische tegenstellingen overal scherper werden. Dit was ook waar in België en de liberale overwinning van 1847 moet wel voor een deel door die verscherping worden verklaard. Ook het ‘sociale element’ in het liberale programma van 1846. De liberale partij in 1846 omvatte trouwens twee elementen: de gematigde liberalen, die zich tot doel stelden de ‘burgerlijke staat’, zoals hij in 1830 werd opgericht, te handhaven tegen de reactionnaire
| |
| |
rechterpartij en eventueel tegen de vooruitstrevende extreme linkervleugel, en de radicalen, die de staat van 1830 wilden zien evolueren naar meer democratie en sociale gelijkheid.
In Februari 1848 brak de revolutie uit in Frankrijk en heel snel breidde ze zich uit over het grootste deel van Europa. En in België? Hier brak geen revolutie uit, hoogstens enige woelingen, en de verklaring hiervoor is in de eerste plaats de aanwezigheid van een liberale regering. Hoe hyperbehoudsgezind, hoe integraal burgerlijk en bekrompen het liberalisme van Rogier in 1848 ons moet voorkomen, voor de tijdgenoten was dat klinkbare revolutionnaire taal, en inderdaad heeft Leopold I er ernstig aan gedacht het liberaal congres van 1846 met geweld uiteen te drijven. Het was zijn katholieke eersteminister de Theux die hem op de eerste elementen van democratie moest wijzen. En dan begrijpt men dat het aan de macht zijn van een liberaal ministerie heel wat betekende: de omwentelingen van 1848 zijn voor een deel liberale omwentelingen. Elders kwam men in opstand om te verkrijgen wat België vreedzaam had verworven!
En dat liberale ministerie wist de gepaste politiek te voeren: toegevingen en hardhandigheid. Op enkele dagen, zonder de minste tegenstand van de oppositie die nochtans in de Kamer nauwelijks minder zetels telde dan de liberalen, werden de ‘reactionnaire wetten’ van 1842 afgeschaft, werd de kiescijns veel sterker verlaagd dan zelfs het liberale congres van 1846 had voorzien, werd het zegelrecht op de dagbladen, (in de praktijk een rem op de verspreiding van de pers) afgeschaft, de hoedanigheid van ambtenaar en parlementslid werd onverenigbaar verklaard (om te verhinderen dat ambtenraen-parlementairen zich uit carrière-overwegingen te gewillig zouden aanstellen). Tevens werd het leger op de been gebracht en werden strenge consignes gegeven aan de gendarmerie en de politie. Spontaan kwam de burgerij te wapen tegen de mogelijke volksopstand, zoals in 1830; burgerwachten werden overal opgericht.
De katholieke oppositie, zegden we, verroerde niet; verschrikt door de revolutionnaire uitbarsting, was ze doodgelukkig dat de liberalen aan de macht waren en sloot zich helemaal aan bij de getroffen maatregelen. De ‘union sacrée’ van de bezittenden kwam tot stand en wanneer er in 1848 (als gevolg van de verlaging van de kiescijns) nieuwe verkiezingen werden gehouden, onthielden de katholieken zich er van op vele plaatsen candidaten te stellen. zodat zich overal een blok van katholieken en behoudsgezinde liberalen vormde tegen de radicale candidaten, die overal verpletterd werden. Het werd dan een ware ketterjagerij: vervolgingen, terdoodveroordelingen (die niet werden uitgevoerd), bewuste onwil van de politie bij de mishandelingen van radicalen, dat alles werd schering en inslag in 1848-49, en een eerste, trouwens wellicht heel oppervlakkige vlaag van socialisme (op 12 Juni 1849 werd de democratisch-socialistische partij van België opgericht, om daarna onmiddellijk te verdwijnen) werd helemaal gesmoord.
| |
| |
Al deze gebeurtenissen hadden voor gevolg gehad, dat het liberale ministerie niet meester was geweest zijn eigen politiek te bepalen: het was tot een ‘union sacrée’ met de clericalen gedwongen; waar het enige heel voorzichtige toegevingen had willen doen aan de eigen linkervleugel, was het veel verder moeten gaan dan gewenst, om onmiddellijk daarna met de clericalen tegen de eigen linkervleugel te moeten strijden. Dat ministerie had dus niet veel gedaan dat de liberale kiezers kon verheugen, terwijl de antirevolutionnaire reactie die overal in Europa inzette na de nederlaag van de omwentelingen, zich ook bij ons dikwijls in een antiliberale beweging omzette en dus ten gunste van de conservatieven uitviel.
Het ministerie Rogier heeft slechts op één punt zijn oorspronkelijke politiek doorgedreven, nl. door het doen aannemen van een organieke wet op het middelbaar onderwijs, waardoor tien athenea, vijftig middelbare scholen en twee normaalscholen werden opgericht. In strijd met wat waar was geweest in 1842 met het lager onderwijs, werd er thans bepaald dat het onderwijs in deze instellingen neutraal zou zijn. Dit was voor de katholieken zeer onaangenaam en verzwakte eigenlijk de regering die, na de breuk met haar radicale vleugel, meer en meer op haar gematigde rechtervleugel moest steunen.
Wat de regering nog meer schaadde, was dat ze, om in de nood van de schatkist te voorzien, het aandurfde een zeer laag erfenisrecht op te leggen. Na ontelbare moeilijkheden (ontslag van het ministerie, dat echter onvervangbaar bleek en opnieuw in dienst moest komen, ontbinding van de Senaat, enz.) werd het sterk gemilderd voorstel ten slotte toch aangenomen, maar de kiezers bleken minder toegevend dan de parlementairen en de verkiezingen van 1852 werden een catastrofe voor de regering, die kort daarop, na de nederlaag te hebben gelegen in de Kamer, ontslag nam (19 September 1852). De eerste liberale phase was over. Een tussenspel, onder katholiek-unionistische ministeries en dat duurde tot 1857, werd gekenmerkt door een katholiek tegenoffensief in zake het niet-confessionele karakter van het onderwijs in de middelbare graad en in de hogere (het was de tijd dat de bisschoppen predikten tegen sommige professoren en dat katholieke parlementsleden het onderwijs van bepaalde hoogleraren in het Parlement aanvielen), maar vooral door de poging om de ‘loi des couvents’ er door te krijgen. Het ministerie had voorgesteld dat de kloosters legaten zouden mogen ontvangen, iets wat dan zou kunnen leiden, en inderdaad sedertdien geleid heeft, tot de accumulatie van enorme rijkdommen in handen van de kloosterorden. Deze wet kwam er inderdaad door, maar het gevolg hiervan was een zodanige uitbarsting van verontwaardiging, opstootjes en bijna oproer, dat het ministerie de wet introk. De verkiezingen van December 1857 gaven aan de liberalen 70 zetels tegen 38 aan de katholieken. Nooit meer zou de meerderheid der liberalen zo groot zijn. Na die verkiezingen kwam het ministerie Rogier-Frère-Orban, dat tot 1870 zou aanblijven.
Die verkiezingen, dat nieuwe ministerie... met dat alles hebben we een punt bereikt waar deze korte studie mag ophouden. We staan immers voor een
| |
| |
keerpunt, voor een einde en voor een nieuw begin. Keerpunt, einde, begin van wat? Juist dat is hier van belang.
Het centrale punt mag hier wel zijn, dat het ministerie Rogier-Frère-Orban, dat uit de liberale overwinning groeide, dertien jaar zou aanblijven en dan ook verreweg het langstdurende ministerie uit onze geschiedenis was. En dit reeds betekent heel wat: een dergelijke stabiliteit, een dergelijke majesteit, zijn maar denkbaar in een tijd van evenwicht, en bij een beweging die het zwaartepunt van het evenwicht inhield. En dat kleurt dan heel het verleden: tussen 1789, toen de adel-en-kerk machtig genoeg was om het land in opstand te brengen voor de verdediging van traditioneel voorrecht en ongelijkheid, en 1857, toen de anticlericale burgerpartij zo rotsvast aan de macht bleef, ligt een revolutie op economisch, op sociaal, dus ook op politiek gebied. Een landbouwland is ondertussen een industrieland geworden, een maatschappij waar adel en kerk alleen het hoge woord voerden, is een burgerlijke maatschappij geworden, Gods Genade en traditie hebben moeten wijken voor rationalisme en censitaire volksvertegenwoordiging. Dat alles is niet met één slag veranderd. Het is een groei geweest die twee volle mensengeslachten heeft geduurd. De politieke schommelingen waarover boven sprake, zijn eigenlijk de weerklank van die evolutie en van de pogingen van de nieuwe burgerij om haar geleidelijk aangroeiend economisch-sociaal overwicht in een politieke dominatie uit te drukken. Dit is dan in 1857 geschied. De generatie van de burgerij die dan aan de leiding komt, is de enige geweest, die met een gerust geweten aan de politieke dis zal aanzitten. Het is de tijd van de ware bourgeois. De volgende generatie zal al de generatie zijn van het knagend geweten, de generatie voor wie het sociale probleem zich in schrille heftigheid zal stellen, en voor wie de keuze tussen socialisme of liberalisme zich begint te stellen. Maar zover gaan we hier niet. Toch moeten we nog even over het arbeidersprobleem handelen.
In geheel het bovenstaande betoog, werd er vrijwel uitsluitend gehandeld over adel-en-kerk, of katholieke beweging aan de ene kant, over burgerij aan de andere. De lezer moet dan wel de indruk krijgen dat de Belgische samenleving geen andere elementen omvatte, en meer bepaald, geen arbeidersmassa's, geen proletariaat.
Het hoeft niet eens gezegd te worden dat er wel een proletariaat was. Er werd niet meer over gesproken, omdat we hier de politiek en niet de sociaaleconomische problemen behandelen. Er stelt zich inderdaad bij ons tot in het midden der eeuw geen politiek arbeidersprobleem. Er bestaat geen arbeiderspartij, geen arbeidersorganisatie, en geen enkele partij interesseert zich voor de arbeiders. Het arbeidersprobleem is een privaat probleem tussen fabrikant en arbeiders. De fabrikant geniet de volle steun van wetgeving, politie en rechtspraak. Met politiek heeft dat alles niets te maken. Hier en daar zal men wel enkelingen aantreffen, een enkele keer een dagblad, uitzonderlijk een groepering van enkele tientallen leden, die zich aan de arbeiderszaak wijden. Dit alles heeft heel wat minder relatief belang dan b.v. heden de dierenbescher- | |
| |
ming. Van de arbeiders zelve gaan er geen stemmen op; ze kunnen niet schrijven en ze kunnen niet lezen. Kunnen zij althans het gewicht van hun massa, de massa van hun passiviteiten, in de weegschaal werpen? Neen, want zij zijn niet doordrongen van een richtende ideologie noch georganiseerd om van hun wil een speer te maken, of een hamer. In de sector van de ambachten bestaan wel quasi-syndicaten van de werknemers, overleveringen van een eeuwenoude strijd, maar dat zijn kleine, monopolistisch-gerichte groeperingen die niet buiten de eigen ambachtssector kijken. Er bestaan ook verenigingen van arbeidersvrienden. Ze tellen hier en daar enkele tientallen van leden, nooit meer. Dat alles is stof, het is even licht en even onsamenhangend. In werkelijkheid is er nog niets.
Het eerste syndicaat van fabrieksarbeiders zal te Gent ontstaan in 1856, en het is onder het liberale ministerie, dat de arbeidersbeweging langzaam zal groeien.
En daarmee begint weer een nieuwe evolutie. De nieuwe generatie, die in tweede derde van de eeuw zal heersen, is kort na 1800 geboren. Ze is gegroeid in een wereld die geleidelijk aan industrieel werd, een wereld waar de burgerij onweerstaanbaar opkwam en nog geen andere gevaar zag dan het clericalisme. Het is uit die sfeer dat ze haar vrijzinnigheid heeft overgenomen. Het vrij onderzoek is de edele vrucht van de strijd tegen het clericalisme. Inzicht in een arbeidersprobleem bestaat echter niet voor deze generatie. Maar omrent 1848 begint, nog heel bescheiden, een twijfel te ontkiemen aan de algoedheid van het burgerlijk-liberale stelsel. Het is pas in 1859 dat Darwin aan de burgerij een twijfelachtige gemoedsrust zal brengen door te betogen dat de ondergang der zwakken de voorwaarde is tot de vooruitgang, maar reeds van meet af is de burgerlijke maatschappij op de onverbiddelijke junglewet van de sterkste ingesteld. De zwakken, dat zijn hier de arbeiders, moeten maar ondergaan wat ze niet veranderen kunnen. Het is de afschuwelijkste uitbuiting van de mens door de mens. Goed, maar enkelingen beginnen toch te twijfelen, zoniet te walgen. Het zijn leden van de burgerij, geen arbeiders, ze zijn nog heel weinig talrijk, maar dat getal zal langzamerhand toenemen. En tevens, parallel met deze knagende twijfel in het gemoed van sommige leden van de burgerij, gaat een trage bewustwording van hun collectieve belangen bij een groeiend deel van de arbeidersstand. Het is nog maar weinig, maar het groeit. Nog onder datzelfde ministerie Rogier is het, dat de Eerste Internationale tot stand komt en dat voor het eerst, een aanzienlijk percentage van de arbeiders zich gaat organiseren. Onder de aanhangers van de Internationale behoren echter ook heel wat jongeren uit de burgerij en die twee feiten, eerste organisatie van de arbeidersstand, sympathie van sommige jongeren uit de burgerij voor de arbeidersbelangen, zijn het dan, die het einde aankondigen van de
alleenheerschappij van de burgerij en de nakende opgang van nieuwe maatschappelijke verhoudingen.
J. DHONDT
|
|