| |
| |
| |
De betekenis van ‘Van Nu en Straks’
ZESTIG jaren geleden, in April 1893, verscheen de eerste aflevering van ‘Van Nu en Straks’. Het meldde zich zonder programma, maar als avantgarde tijdschrift van de jongste generatie aan. De presentatie was opvallend en werd onmiddellijk haast algemeen gewaardeerd. Dit was niet het geval wat de inhoud betreft. In ‘De Vlaamsche School’ schreef Frans van Cuyck dat de inhoud ‘niet hemeltergend (was), oproerig of nieuw, althans niet zóó, of al de stukken hadden plaats kunnen vinden in onze bestaande tijdschriften. Programma en critiek ontbreken; de poëzie heeft ons niet bekoord, maar 't proza is fraai. Voor den vorm, de kunst van zeggen, verkies ik Heimwee van Vermeylen en Blonde Gedachten van de Bom, maar de karakterschets Moeder, van Buysse, - anders iets uit de oude doos - die alleen greep ons in 't hart.’ Geringe waardering vond de eerste aflevering van het tijdschrift in Nederlandse publicaties. ‘De Nederlandsche Spectator’ sprak uit de hoogte. Het oordeel van ‘Het Algemeen Handelsblad’ luidde vernietigend: ‘banale, gekunstelde werk’, ‘een ergerlijke vertooning van aanstellerij en slecht maakwerk’. ‘De Telegraaf’ was teleurgesteld: ‘ook lang niet zoo nieuw, zoo geheel van straks’, maar hij loofde de verzen van Van Langendonck. Daar was wel enige aanleiding toe: onder deze verzen kwamen de klassiek geworden ‘Hoogmoed’-sonnetten voor.
In deze atmosfeer had het eerste gezamenlijke optreden plaats van de zgn. Negentigers, die dit land schoner wilden maken.
De onschatbare verdienste van de Negentigers is het geweest, dat zij, gebruik makend van de contemporaine geestelijke hoogconjunctuur, de Vlaamse literatuur en het Vlaamse geestesleven in 't algemeen boven het locale peil hebben verheven en tevens de verbinding hebben tot stand gebracht met de West-Vlamingen, die in hun afzondering, met eigen middelen een prachtige bloei hadden bewerkt. De Negentigers vormden aanvankelijk een kleine actieve kern: Van Langendonck, Vermeylen, De Bom en Hegenscheidt. Zij wisten echter spoedig nieuwe talenten, o.m. Streuvels, Verriest, Van de Woestijne en Teirlinck, tot zich te trekken en de achtergrond van hun actie te stofferen met de medewerking van allen, die maar enig talent bezaten, ook van namen die reeds stilaan in de vergetelheid geraken. Hun orgaan was ‘Van Nu en Straks’ (1893-1894; 1896-1901), dat, toen het pleit gewonnen was, omgevormd werd tot een rustig anthologietijdschrift, ‘Vlaanderen’ (1903-1907). Het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, dat de doorbraak verwezenlijkte, heeft zijn naam gegeven aan de groep en zelfs aan de generatie, van Van-Nu-en-Straksers, die minder een richting dan een complex van personen en ideeën uitmaken. Reeds van het begin af vrij geschakeerd, is dit complex op den duur alleen al door de manier waarop het zich uitbreidde, zeer heterogeen geworden. Dit neemt niet weg dat
| |
| |
het een onmiskenbare eenheid vertoont, ondanks wezenlijke verschillen van levensbeschouwing en literaire techniek.
Dat de Vlaamse literatuur thans een hoogtepunt bereikt, ligt aan twee factoren: enerzijds aan de gunstige omstandigheden, anderzijds aan het feit dat een handvol persoonlijkheden tegen deze gunstige omstandigheden opgewassen is. Men ziet niet goed welke factor de belangrijkste is, doch het staat vast dat het werk, hoe voortreffelijk ook van kwaliteit, zelfs bij de vooraanstaande vertegenwoordigers van Van Nu en Straks, met name Vermeylen en Van de Woestijne, zich niet allereerst door zijn oorspronkelijkheid onderscheidt. Evenals in de Gouden Eeuw en de tijd van Tachtig in Holland hebben we te maken met een merkwaardige nabloei, veeleer een resultante van elders reeds ingezette en vruchten dragende bewegingen dan een werkelijk nieuwe en vruchtbare bijdrage tot het universele literaire patrimonium en derhalve zonder uitstralingskracht, zoals er bijv. in het laatste kwart van de 19de eeuw één uitgaat van randliteraturen als de Skandinavische en de Russische.
Onder de gunstige omstandigheden mogen hier aangestipt worden het zo geestelijk en sociaal als artistiek bruisende eindeeuwse Westen, een kolk van onverzoenlijke tegenstellingen: extreem individualisme (Stirner, Nietzsche) en collectivisme (marxisme, communisme, anarchisme), kapitalisme en pauperisme, positivisme en herlevende metaphysica, ondernemingsgeest (industrialisering, kolonisatie) en eindeeuwse décadence, in de kunst enerzijds naturalisme en impressionisme en anderzijds neo-romantiek. symbolisme, mysticisme, met alles wat deze tegenstelling van stromingen veronderstelt aan spanningen tussen werkelijkheid en droom, stof en ziel. Het voorspoedige België staat volop in de branding: in deze jaren wordt Brussel één van de culturele centra van het Westen dat het tot heden gebleven is, met zijn grote tentoonstellingen, premières, muziekuitvoeringen en internationale festivals. Het is bekend dat België in deze jaren de bakermat is van de moderne architectuur en ambachtskunst. Het is minder bekend dat de geesteswetenschappen een merkwaardige herleving doormaken en in de jaren 1880-90 op een Europees peil komen te staan.
De Franstalige literatuur heeft met de ‘Jeune Belgique’ haar achterstand ingehaald en Verhaeren en Maeterlinck aan de wereld geschonken. Deze herleving wekt de naijver van de Vlaamse Negentigers. Zij geloven des te sterker in de mogelijkheid van een grondige vernieuwing van de literatuur, daar zij de opgang van de ‘Nieuwe Gids’ hebben gezien in het Noorden, waar zij Perk, Kloos en Van Deyssel bewonderen. Ook dichter bij hen, onder eigen volksgenoten, is er wat aan 't veranderen. Vlaanderen organiseert zich wetenschappelijk en sociaal-economisch. De Vlaamse Beweging heeft zich van lieverlede verruimd en verdiept, en zij heeft overigens op het parlementaire plan een actie gevoerd, die geleid heeft tot de goedkeuring van sommige Vlaamse wetten als de wet Coremans - Devigne (1883) op het middelbaar onderwijs. Het belang van deze wet wordt doorgaans wel wat overdreven, maar zij is toch een nieuw wapen in de hand van de Vlaamse jeugd, welke haar nationale bezieling - en
| |
| |
dat betekent haar behoud van Vlaanderen - eigenlijk in de eerste plaats te danken heeft aan de steeds groeiende studentenbeweging. In 1886 wordt de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde opgericht. En dan is er nog, om tot de literatuur terug te keren, de al te weinig naar haar werkelijke waarde geschatte voorbereidende actie van de Vlaamse Tachtigers. Dezen hebben immers, ondanks het middelmatige van hun beste prestaties, tegen het verzet in van de door Max Rooses verpersoonlijkte traditie de essentiële begrippen van de laat-19de-eeuwse literatuur doen ingang vinden: dat de kunst om de kunst, als een eredienst van de schoonheid, buiten alle godsdienstige, morele en politieke normen om, verdient beoefend te worden; dat het individu voortaan zichzelf tot wet stelt; dat de ontvoogding van de zinnelijke mens, waardoor deze in staat is zijn waarnemingsvermogen tot het uiterste te scherpen, een essentiële vereiste van de nieuwe stijl is; dat vorm en inhoud één zijn en dat iedere waarachtige kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie is; dat de nationale afzondering moet plaats maken voor een geest van cosmopolitisme.
Voor het doen aanvaarden van deze begrippen hoeven de Negentigers geen strijd meer te leveren. Een tiental jaren later in de literatuur getreden dan de Vlaamse, Hollandse en Frans-Belgische Tachtigers, bouwen zij voort op de gevestigde grondslagen. Zo stellen zij niet meer de kwestie van eenheid van vorm en inhoud, noch van de nauwkeurige uitdrukking van de persoonlijke ontroering, noch van de vormkwestie in 't algemeen: er is geen spraak van inburgeren van oude of nieuwe schema's, van woordplastiek en klankexpressie, oorspronkelijke beeldspraak en genuanceerde woordkunst. Deze eisen stellen zij als vanzelfsprekend. Daarentegen hebben zij als latergekomenen de buitensporigheden van het individualisme leren schuwen en - hoofdzakelijk onder de invloed van het Franse symbolisme - de louter aan de zintuigen ontvlamde kunst, die nu oppervlakkig en leeg lijkt, als een overwonnen standpunt erkend. Zij willen geen naturalisten of impressionisten zijn. Zij willen evenmin de weg van de louter ‘geestelijke’ kunst of die van de sociale kunst opgaan, die zich reeds als reacties tegen het individualisme aanmelden. De neo-romantiek, met haar verering van innerlijke waarden, ziel en verbeelding, is het die de sterkste aantrekkingskracht op hen uitoefent en die zij met de zintuiglijkheid tot een eenheid pogen te verzoenen.
Synthese is het slagwoord van de opkomende neo-romantiek. Het klinkt vaag en magisch. Geleerden stellen het tegenover de positivistische analyse, kunstenaars tegenover de versnippering van de menselijke eenheid door de romantiek (gevoel) en het realisme (zinnen). In Frankrijk, het geestelijke kompas van de Van-Nu-en-Straksers, is het woord niet van de lucht. In een golf van idealisme ontstaat een mystiek van het absolute: alles wil men in één greep samenvatten in een drift naar synthese. Het streven naar een synthetische levensvisie maakt dan ook de diepere eenheid uit van de drie merkwaardige opstellen, die de geestelijke grondslag van Van Nu en Straks leggen: ‘Her- | |
| |
leving der Vlaamsche poëzij’, door Van Langendonck; ‘De Kunst in de vrije gemeenschap’, door Vermeylen; ‘Rhythmus’, door Hegenscheidt. De katholiek Van Langendonck bevestigt het beginsel van de eenheid-in-verscheidenheid van de Goddelijke schepping. De anarchist Vermeylen, die ieder gezag boven of buiten hem ontkent, belijdt zijn geloof in een vaag godsbegrip, dat niet meer transcendent maar immanent is: Het Leven, zowel in de cel als in de cosmos een vorm van organisatie, waarvan het Rhythme het principe is. De mens als individu moet, vrij van wetten buiten zich, alle bewuste en onbewuste krachten tot een hoge eenheid ontwikkelen; de mens als deel van het geheel moet al zijn levensverrichtingen in een zichzelf organiserende samenleving inschakelen, waar elkeen solidair is met de anderen. De physioloog Hegenscheidt beschouwt het leven als beweging van het organisme, actie en reactie, rhythmus. Alleen telt de innerlijke levensbeweging, die al het zijnde verbindt. Het Leven is opperste wet: wij doorlopen onze baan, ‘die ook een deel is van den rhythmus der rhythmen, de ééne beweging die al het levende en voor-levende voortstuwt van zijn oorsprong tot zijne vernietiging’.
Aan deze gemeenschappelijke opvatting van het leven beantwoordt een gemeenschappelijke opvatting van de kunst. Zij wordt niet beschreven als een of andere aesthetische richting met een bepaald programma. De belangstelling gaat naar de grondslag zelf van de kunst. Ook daar vertonen de drie opstellen overeenstemming, ofschoon zij uit verschillende oorsprongen vloeien en elk van een ander toekomstbeeld droomt. Voor Hegenscheidt zal de voortreffelijkheid van de dichter afhangen van de intensiteit waarmee hij het leven in al zijn uitingen en verbindingen beleeft: deze intensiteit bepaalt zijn grootheid als mens en als kunstenaar. Voor Van Langendonck is de grote dichter hij die volledig en alzijdig mens is: de grote Dichter van de toekomst zal ‘al de schijnbaar verwikkelde draden samenvatten tot de groote synthesis, die het leven zal zijn der toekomst’; die synthese zal christelijk zijn, en wel bepaald katholiek, daar het katholicisme voor Van Langendonck de zuiverste vorm van het christendom is. Voor Vermeylen zal de nieuwe kunst, nogmaals totalitair en allerminst individualistisch, groeien uit de nieuwe gemeenschap die door de anarchistische revolutie zal ontstaan. Zoals voor Van Langendonck en voor Hegenscheidt is de kunst voor hem vorm van leven en vindt zij haar oorsprong in de op het geheel afgestemde mens, schakel tussen leven en kunst. De kunstenaar wast als een priester op uit het lichaam van het gehele volk en hoeft slechts zijn rhythme uit te zingen om het levensmysterie uit te spreken van de hele gemeenschap, die niet meer een ‘nationaliteit’, maar ‘heel een opkomend menschdom’ omvat. Zo groeit de ideale kunst voor de Van-Nu-en-Straksers niet alleen uit een gemeenschappelijke voedingsbodem, zij verheft ook de individuële ontroering op een algemeen vlak. De kunst is geen doel meer op zichzelf. De ‘artist’ moet wijken voor de mens.
De grondstellingen hebben, afgezien van de verrijking die zij als zodanig onmiddellijk in onze letteren meebrachten, een dubbele betekenis gehad: zij
| |
| |
hebben vruchtbaar ingewerkt op de hele Vlaamse productie van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw, en zij hebben de vereniging met de Westvlaamse traditie tot een Vlaamse bloei mogelijk gemaakt.
Wat dit laatste betreft, is het duidelijk dat slechts nu buiten West-Vlaanderen de voorwaarden vervuld zijn om een contact met de Westvlaamse traditie tot stand te brengen. Onder de stuwing van twee verschillende levensbeschouwingen, het katholicisme en het anarchisme, beide op de synthese afgestemd, bereiken de Van-Nu-en-Straksers het vlak waarop de Westvlaamse traditie zich beweegt. Slechts nu is de innige verwantschap met Gezelle voor de eerste maal in Vlaanderen mogelijk. Het is potsierlijk te beweren dat de Van-Nu-en-Straksers in Gezelle slechts de woordkunstenaar waarderen. De ethische verwantschap met Rodenbach, Verriest en Gezelle is het, die zij door de weifelingen en de verlangens van de Europese tijdgeest heen ontdekken. Zij hebben aanvankelijk vooral naar stemmen uit de vreemde geluisterd en deze in eigen taal vertolkt. En daar was in eigen land reeds een wonder gebeurd. Nu zij dit ontdekken en in staat zijn het te waarderen, kunnen zij zich verzoenen met Vlaanderen, waarin zich diepere krachten openbaren dan die welke in de ‘officiële’, veelal anti-particularistische letteren, door hen failliet verklaard, voorhanden zijn.
De invloed van de grondstellingen van Van Nu en Straks op de tijdgenoten is zeer groot geweest, minder wellicht door de theoretische formulering in de drie leidende opstellen dan door het voortdurende aanwenden van deze opvattingen als criteria in het scherpe en ongenadige critische werk, dat door verschillende Van-Nu-en-Straksers geleverd wordt en dat in deze tijd de toon aangeeft. Essay en critiek - meer dan de zgn. scheppende literatuur, die overigens in de eerste jaren en bij de eerste generatie in 't algemeen geen meesterwerken voortbrengt - hebben door het stellen van hogere eisen, het geestelijke en artistieke peil verhoogd en het hele klimaat ten goede gewijzigd. De leuzen van het ‘algemeen menselijke’ en, wat op hetzelfde neerkomt, van het ‘Europeeër zijn’ hebben niet vergeefs weerklonken.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat Van Nu en Straks zijn objectieven heeft bereikt. De synthese, waar zij verwezenlijkt wordt, staat in het teken van het individu. Een gemeenschapskunst, een kunst van een vrije of een gebonden gemeenschap, komt niet tot stand: Van Langendonck, Van de Woestijne, Teirlinck, Toussaint zijn individualisten, de laatste drie vertonen op gewichtige momenten zelfs een decadente inslag. Anderzijds kan de Europese oriëntering niet beletten dat weldra een regionalistische literatuur van boerennovellen en -verhalen en van kleurige provincialistische Kleinmalerei welig tiert. En ten slotte blijkt de artisticiteit zo weinig bezworen dat de impressionistische verfijning van zinnen en schriftuur nu bij Van de Woestijne, Teirlinck en Toussaint met al haar excessen doorbreekt, en dat ook bij robuuster naturen als Streuvels de lust om de natuur in haar wisselende seizoenen altijd maar opnieuw te beschrijven sterker is dan de drang om de mens te doorgronden. Niet zonder reden zal een latere generatie, die opnieuw van gemeenschapskunst zal spreken,
| |
| |
individualisme en woordkunst als het tweevoudige tekort van Van Nu en Straks aanklagen. Niet zonder reden, maar toch enigszins onrechtvaardig, want van de twee grootste kunstenaars van Van Nu en Straks heeft Van de Woestijne zijn persoonlijk drama van stof en ziel tot dat algemeen menselijke verheven, waarin hij geloofde, en heeft Streuvels natuur en mens zoals weinigen tot een onverbreekbare, indrukwekkende eenheid versmolten. Het is zeer de vraag, of de één zowel als de ander dit had vermocht zonder of buiten Van Nu en Straks.
R.F. LISSENS
|
|