| |
| |
| |
De auteur en zijn tijd
2. - Sociale en politieke, historische en geografische uitzichten
DE woordkunstenaar is, buiten het hoge domein van zijn kunst, een mens als alle andere, gelukkig maar. Hij leeft in een maatschappij die hij goed- of afkeurt, die hem in zijn stoffelijke strijd helpt of hem aan zijn lot overlaat. In het ene geval looft hij deze samenleving, in het andere verwenst hij ze en ontvlucht hij haar; vaak spaart hij haar zijn critiek niet. De aesthetische mens, die hij is, constateert herhaalde malen dat de maatschappij vooral voor en door de utilitairen werd en wordt ingericht. En telkens wanneer de wereld van de stof het domein van de vrije geest onder haar massa dreigt te verstikken en te bedelven, protesteert de artist. Er zijn altijd asociale kunstenaars geweest die zich van 's werelds organisatie nooit iets hebben aangetrokken; doch er zijn ook onder de artisten veel sociaal voelenden, die door hun critiek en het verkondigen van hun verlangens en dromen getuigenis afleggen van een mogelijke betere wereld. De gebreken van de moderne samenleving werden door de dichters in alle toonaarden aangeklaagd, door de romanciers in duizenden concrete details blootgelegd.
De woordkunstenaar leeft in een stad, op een dorp, is burger van een land, ondergaat de grote geestesstromingen van zijn tijd, ziet dat trein, auto en vliegtuig de afstanden hebben verkort, voelt zich Europeeër en wereldburger. breekt met de oude kortzichtigheden van vroeger doch blijft gehecht aan tal van eeuwig-menselijke innigheden, wikt de werkelijkheden met de mogelijkheden, volgt met aandacht, sereniteit of passie het verloop van de geschiedenis van zijn volk, zijn land en van andere naties, leeft het leven van de aarde en de natuur mede, volgt alles, kiest partij, rent vooruit, remt, of slaat alles gade van op de hoge berg van het kalme schouwen. Uit zijn werk spreekt zijn tijd. Hij is radio, caleïdoscoop, krant, marktplein, registreermachine, film, microcosmos.
Wie het werk van zijn tijdgenoten-de-schrijvers aandachtig leest, krijgt alleszins een vollediger en geschakeerd inzicht in de problemen van een tijd: maar niet te vlug de grenzen trekken van de diaspora voor al deze ‘nieuwe’ geluiden! Laten we thans een uurtje luisteren (met het grote verlangen naar een alles en allen omvattend begrijpen en het besef van onze beperkte tijd. plaats en arbeidskracht). Achter de stemmen van de honderden die we hoorden, weerklinkt het geluid van de duizenden die nog tot ons niet doordrongen. We volgen hierbij geen hiërarchie-orde; alle artisten zijn immers mensen.
‘Mijn schamel land’, zegt Frank Meyland over Vlaanderen. Hij tekent een Nar, die klaagt: ‘Wellicht zal niemand ooit mijn leed verstaan’. Bij het zien van de zomeruren, denkt Henri Schoofs ‘dat de hemelen op deez'aarde daalden’ en in ‘Goddelijke Mystiek’ stelt hij vast: ‘De wereld woelt in
| |
| |
duizenderlei dingen;/we jagen eeuwig naar genot.’ Hij houdt van de Kempische mensen in ‘het oeroude land’, zij beminnen het ‘simpel-zijn.’ Als soldaat beseft Lieven Rens dat ‘onder zwarte wapens/het hart nog ademt als een zachte bloem’, en onder de avondster ‘wordt de kazerne een kathedraal’. Maurits Bilcke verlangt naar stilte: ‘De doden zwijgen. Hun lied is uit. Waarom spreken levenden zo luid?’ Johan Daisne daarentegen is blij met de moderne snelheid: ‘Drie steden van ons land/ heb ik vandaag betreden.’ Mare Braet verkondigt de lof van partisanen en hekelt ‘deze wereld die geen recht meer weet’; in de trant van Paul Eluard wil hij ‘het eenvoudig woordje Vrede reusachtig groot’ op allerlei mooie, naast banale dingen schrijven. ‘Maar rechtvaardigheid bestaat niet in de tijd’, meent Frans de Blauwe in zijn ‘Kruisweg’. Hij vraagt aan Jezus: ‘Heer, hebt Gij de mens dan zó brutaal, zó onbeschaamd gewild?... Heer, laat de tijden milder worden...’, ‘in onze dagen marcheren haat en moord/in dreunende rijen langs de wegen voort.’
Lidy van Eysselsteyn pleit voor naastenliefde: ‘Jij ook, als je soms in de schemer/een vrouw ziet, die wat kijkt voor zich heen,/dan moet je maar altijd wat lief voor haar zijn,/ want alleen is maar alleen.’ Kitty de Josselin de Jong wenst zich op te sluiten in eigen droom: ‘Het hart kiest eigen hemel, eigen aarde, Niet van de wereld, niet van plaats of tijd’. Zij noemt het Heden ‘ongenadig’.
Willy Biliet heeft zich ook nog niet met de wereld verzoend: ‘Zal eens het beste zegevieren/Op al wat laag is en verkeerd?’ Bescheiden blijft hij schrijven van ‘een vlak en alledaags bestaan’ en illustreert hij o.a. de bekende wet De Taeye: ‘Ik wou alleen een stukje grond,/waarop ik mij een huis kon bouwen’. Georges Van Acker schildert ‘het Kapitalism’ als ‘een wreed en duister bos.’ Rumin (Hubert Derboven?) verklaart: ‘Nooit zullen wij Pearl Harbour vergeten, nooit Coventry, Berlijn, Nagasaki, nooit Stalingrad’. (Beide dichters steken Tijl en Reinaert voor de gelegenheid in het... rood!) Geo Bruggen sluit in zijn toekomstdroom niemand uit: ‘Mochten dan eindelijk de tijden komen/dat ieder mens zich weer een broeder weet:/ - O, kloeke adel onzer stoutste dromen - /de burger, edelman, en de proleet!’ Liane Bruylants bekent in een vlaag van wanhoop: ‘De ontwortelden: ik ben een van hen... hoe armzalig mijn idealen’... ‘straks worden ook wij gesloopt’ Ook zij weet waarom een gevangenis de ‘gevloektste van alle namen’ betekent. Maar alles hangt af van het jaar en de omstandigheden! Frans Buyle ‘dwaalt verloren in een sombere tijd’. Op 19-jarige leeftijd meent Fernand Handtpoorter ‘een eeuwige ontheemde’ te zijn. Adriaan Magermans Eenzame is ‘voor de rode wereld blind’; de dichter zelf zoekt een ‘gebied van heimwee en van zoete woede, dit schuwe land’... Frieda Oosterlinck droomde vroeger van antilopen en nu ze in Kongo is: ‘En ach, wat hebt gij mij in ruil geschonken/dan deze brousse die verraadt en bindt...’ Bij het beschrijven van het moderne Leopoldstad, denkt ze aan de apen en de leeuwen die daar vroeger
| |
| |
‘speelden’. René J. Seghers meet de afstand tussen hem en zijn volk: ‘Ik ben geen rijke boom die in uw boomgaard staat, mijn volk. Ik ben de stille vreemdeling... gij blijft me vreemd in al hetgeen gij daaglijks doet... En toch zal ik u mijne liefde steeds belijden’. Erik van Ruysbeek zegt dat ‘het tot niets dient te leven in dit nutloos dal’. ‘Rampen staan gereed aan elke horizon’ en ‘de slaven der verwonnen krachten,/de toverleerlingen van deze tijd’.. ‘moeten zelf tot kalme meesters groeien’. In een kwade opwelling wenst Remi Boeckaert ‘dat vlees tot steen zou overgaan,/dat ik de steden doortrek en de wouden/ en stik van haat om nooit weer op te staan’. Tony van Putte noemt zich ‘een kleine mens, eenzaam en vergeten’ en ‘de wereld lacht mij honend uit’.
Ook Paul Berkenman schat zichzelf zo laag mogelijk: ‘de kleine mensen die we zijn’. Jos. Coveliers aanvaardt zijn tijd, maar wil er toch aan ontsnappen: ‘Schoon ik verlang naar diep doorvoeld en lillend leven/en niet wil leven buiten de realiteit,/ toch wil'k vermijden dat zich door mijn werk zou weven/wat al te zeer gesitueerd is in de tijd’. In ‘Het Huis bij den Stroom’ is Coveliers ‘het dromen beu en van wanen wars’. Voor zijn eigen Vlaanderen verwacht hij nog eens ‘'t mirakel’. Marc Moonen dicht: ‘Tussen de rauwe bergen wenkt/het zwaard; wij gaan vol haat in 't vuur’. En Marc Laforge retoucheert zijn gevoel voor de massa: ‘eenieder moet zichzelv' eerst opwaarts richten,/'t gepeupel mag geen eigen afgod zijn’. Hij formuleert verder zijn sociale kijk: ‘Uit eensgezindheid groeit de nieuwe God/doch eensgezind kan nooit de massa zijn’.
Ik moet met Vlaanderen voorlopig ophouden, wil ik in dit haastige panorama ook nog het overige deel van Europa (althans een deel van dit deel) bestrijken.
Enkele Hollandse stemmen.
Hans Andreus: ‘De luchtmacht wordt ingeschakeld/kruisers verhoren/de horizon./Maar wij zijn er niet’. Remco Campert ziet ‘Shakespeare naar ons land komen “om er in alle gemeentehuizen/blijspelen te schrijven/op actes en invulformulieren”. Jan G. Elburg “wou van (z)ijn lijf een Korea maken”, en vroeg eens: “had u een moeder? had u te eten?” En Jan Hanlo schijnt hem te antwoorden: “Hars zullen wij eten/hars en boomschors”... Gerrit Kouwenaar schreeuwt: “De slaven geloven geen kralen meer, generalen./Ik heet o.a. napoleon van elba/en sint helena komt later”. Lucebert zegt in dezelfde kwasi-gekke (doch diep ernstige trant): “de dichter hij eet de tijd op/de beleefde tijd”. En Koos Schuur seint van uit Sydney: “Zeg aan mijn land en al zijn domme dochters/dat heimwee amok loopt en zich beschildert”... “zeg het melaatse water der kanalen/dat ik zijn eenzaamheid ken en zijn onlust”
Jacques Benoits' Blinde spreekt tot de Vreemde: “Ik ben een eiland en alleen”. Op kerstdag 1944 luisterde Benoit naar “het geronk der zwarte reuzenvogels,/Die een hoogmoedig brein/Uitbroedde/Tot zelfvernietiging”.
| |
| |
Jan H. de Groot heeft het over “het lied dat ik in vrijheid schreef,/lees ik, gevangen, weder”. Hij walgde van de hakken en laarzen van de vreemde bezetters: “Heer, schenk vergiffenis/ en maak de wereld wakker”.
“Het leven”, verkondigt Pierre-H. Dubois, “pleegt eeuwig roofbouw op onze harten”. Berusten? “Neen, nooit”. Ik rebelleer’. Hij heeft, zoals wij allen onder de mensen gewoond: ‘Heb ik zolang tussen mensen/voortgeleefd en mij bewogen,/dat ik zo jong nog mij al voel bedrogen/en tot mijzelve zeggen durf: ik ken ze?’ De dichter heeft het in de samenleving niet makkelijk: ‘Het is maar goed, dat wij niet alles weten. Het leven is niet zoals men het wenst’. Adriaan Morriën aanvaardt zijn lot: ‘In deze landstreek wil ik wonen/Het ganse, lieve, lange jaar,/Zo één met hemel, zee en bomen...’ Frank Lulofs zegt tot zijn liefste: ‘De oorlog zal gelukkigen niet sparen,/maar toon geen angst, en zeg je bent niet bang’. En hij beseft de broosheid van het geluk: ‘Bouw u een huis, maar bouw het niet van steen’. Gabriël Smit zoekt de rust in zich en niet er buiten: ‘Niets kan ik nog dan stamelen,/fluisteren: vrede, vrede./God zal het wel verzamelen,/ergens, in u, in mij./Het andere gaat voorbij’. Reinold Kuipers zet zich eveneens schrap: ‘Wat raken mij de open poorten/der welgezinde maatschappij?’ Hij heeft medelijden met de vrouwen in oorlogstijd: ‘In rijen uren op een beurt staan wachten’. Michel van der Plas klaagt ‘de leugen’ en de ‘nonsens’ aan van een te sterk gemechaniseerde beschaving. De oorlog betekende voor hem: ‘in bed/stil, onbewegelijk en angstig horen/naar 't sombere staccato der motoren,/tot het verstierf, immuun voor je verzet’. Hij behoort tot de ‘goudzoekers van de Tijd, en wat wij delfden/ontnemen Anderen ons, elk ogenblik’.
J. Meulenbelt bekijkt de Atlantikwall: ‘Ruïnes die niet ernstig zijn bedoeld/en bunkers die nooit ernstig zijn genomen’. Buiten het gezin, vindt hij ‘het leven desolaat’. Hanny Michaelis spreekt over Januari 1945: ‘Hard en verbeten, zonder lach of traan,/gaan wij ten onder in de barre strijd:/wij zijn de korrels van het tarwegraan,/dat neervalt in de voren van de tijd’. A. Marja geeft eveneens uiting aan de moderne onwennigheid: ‘waar ik ook ga, de ballast drukt mijn schouder,/waar ik ook zit, ik proef het wrang gemis’. Ab Visser vraagt zich af: ‘Heeft het nog zin om een gedicht te schrijven/... De wolken van het laatste oordeel drijven/boven Europa saam en er is niemendal/dan de slagschaduw van een avondval/waarin gelovige en atheïst verstijven’. M. Mok treurt om de Vermoorden uit Israël: ‘Nooit zamelt uit de as der zes millioen/iemand hun sterfelijkheid meer bijeen;/veel te veel licht is hier tot puin vernederd’. De dichter verkiest de gelatenheid, ‘het fundament waarop de schepping rust’. Binnendijk bekent: ‘Wij allen staan alleen, naakt en verloren’. In Hoc tempus klinkt het bitter en schamper: ‘Op welke liefde mogen wij nog hopen?/Men dwingt ons alles billijk te verkopen’. En in een paar harde kwatrijnen: ‘Een leven, doodvermoeiend totterdood,/Aarde, brengt gij daartoe uw kindren groot?’... ‘Mijn evenmens spreekt talen onverstaanbaar’. Guillaume van der Graft haat zijn
| |
| |
tijd ‘om de blikverpakking der sterren,/de frigidaire der vrede/... er is niets dat wijst op schepping./Want mijn tijd heeft geen eigen gelaat/en geen eigen geluid...’
De verbetenheid, waarmede de moderne dichter zijn tijd vervloekt omdat deze hem ternauwernood duldt. zal door latere geslachten nog meer opgemerkt worden dan door ons. Wij hebben er immers schuld aan. Toch breekt ook hier de zon vaak door de zwarte wolken.
Vertoeven we thans een paar ogenblikken bij onze Waalse broeders. Dertig jaar geleden schreef Pierre Bourgeois in een optimistischer tijd: ‘Maar het geheel is niet de som der delen. Indien men Europa bekwam door de verschillende gebieden bij elkaar te voegen zou het al bestaan. Helaas, Europa moet nog verschijnen in de atlassen, de granen en de dichtbundels’. In 1951 liet Arthur Haulot zijn ‘Poème pour l'Europe’ verschijnen: ‘Europa, je bent nog freler dan een kind’ en de tijd is er niet naar om voor haar ‘valse marseillaises te zingen’. Toch is het voorlopig nog in een klein deeltje van Europa, in de Provence, dat Haulot zijn beste zang laat horen. Charles Govaert houdt van Vlaanderen, van ‘de trots van haar vruchtbaarheid’, van ‘het zinnelijke rood’ van de pannendaken, van Rubens' ‘vertiges de chair’; de moderne grote steden vindt hij triestig: ‘reuzen-Babels, die om te groeien mens en mensheid verslinden’. Ook Germaine Malfait ontvlucht de moderne maatschappij en zij voelt zich herboren ‘in de laatste stad waar de vogels leefden’. Raymond Limbosch ziet de mens in de samenleving: ‘Elk in zijn cel meent onafhankelijk te zijn’. Hij spot met een zekere orde, die ‘tegelijkertijd helder, misprijzend en geleerd’ is. Hij houdt niet van kamers die het aanschijn vertonen van ‘kliniek en klooster’. De ‘makke en doffe stad’ lijkt hem ‘een modelgevangenis’. De moderne maatschappij is hem te rationeel. ‘Ik ben het arme familielid van de aarde en van de natuur... Ik wil geen mens meer zijn’, jammert Louis Hélin. Terug van een reis naar Oceanië, verklaart Robert de Wotrenge in zijn ‘Fleurs de Corail’: ‘Europa is niet het centrum van de wereld. Onverdraaglijke hoogmoed van ons vasteland... en steeds overtreft onze geest de
verbeelding en de zintuigen... De reiziger zou nooit moeten terugkomen. Hij wordt verzocht in de rij te treden en plaatselijke gewoonten te eerbiedigen... Ik voel me ver van mijn land, ver van mijn vorige ziel en ik ben bereid om Europa en zijn materialisme over boord te gooien’. Met zijn azertyklavier stuurt Sadi de Gorter ‘boodschappen uit aan de volgende eeuw’; intussen neemt hij vrede met ‘de maskers naar maat vervaardigd’, met ‘de onmacht van de mens’, met het krantenbericht als ‘enig geestesvoedsel’. In de fabrieken weet hij de kracht en in de kantoren de gedachte begraven. ‘Opstand van de tijd tegen de machine’, predikt hij en hij vervolgt: ‘Zing je haat voor de mensen die je verpletteren, richt je hoofd op en spuw je walg uit... morgen zul je de Christussen wreken’. Géo Libbrecht, zakenman en dichter, verzoekt om ‘medelijden met de kooplui en hun schaduwschepen aan 't eind der dode eeuwen’. ‘Aan de evenaar der zaken’ zag hij ‘de chèques en de jakhalzen
| |
| |
uit de wildernis springen’. De beschieting van zijn geboortestad Doornik, in 1940, greep hem geweldig aan: ‘de kathedraal bloedt door haar ramen; welke apocalyptische ruiter heeft die vuurwonden geslagen... O, gewond hart van de Stad, in mijn vlees klop je voort...’. En na de oorlog stelt hij vast, ‘dat men moet doden om de mensen te amuseren’. Libbrecht en vele andere Frans-Belgische schrijvers ontvluchten de harde werkelijkheid, zoeken en vinden heil in een verbeeldingswereld waar de mens zich met God, dier en plant verzoent. Constant Burniaux blijft van deze aarde; hij heeft medelijden met de dichter die ‘zijn plaats op het ministerie’ allicht zou kunnen verliezen.
Zuidwaarts, zuidwaarts thans! Overal vinden we mensen die hun lot aan dat van land en tijd toetsen.
Enkele Italiaanse stemmen: ‘Vrede, o mijn broeders; en zorgt er voor dat uw uitgestoken handen, nu en later, de strijd, noch de dreiging zullen kennen’ (Giovanni Pascoli). ‘O Rome, o Rome, in jou alleen, in de kring van je zeven heuvelen, zullen de vele menselijke onenigheden de ruime en heerlijke eenheid vinden’ (Gabriele d'Annunzio). ‘Ik zou een Kroatische houthakker willen zijn... Nog liever zou ik bewaker op een Braziliaanse koffieplantage willen zijn’ (Scipio Slataper). ‘Je hebt bij allerlei gezinnen geslapen... Ik zou een carnaval willen inrichten met al de smarten die als een regenscherm in allerlei koffiehuizen van Europa werden vergeten... Ik herinner mij al de klimaten die mijn verliefde huid hebben aangeraakt, al de landen en de beschavingen’ (Ardengo Soffici). ‘Ik kan me nergens vestigen. Elk nieuw klimaat heeft een mij reeds bekende smaak... Ik zoek een onschuldig land’ (Giuseppe Ungaretti). ‘Hier leeft men niet van overgave, maar van grillen... Ik ben er mij van bewust dat de natuur hier voorbijgestreefd werd...’ (Giuseppe Ungaretti in ‘De Afrikaan te Parijs’). ‘De ongelooflijke Hymne! De Wereldlofzang! Het lied van de Vrede! O Vriend, eindelijk is het uur geslagen dat de mensheid verlost zal zijn van zonde en dood’ (Carlo Linati). ‘Het vrouwtje dat lucifertjes verkoopt heeft het zo koud en toch bezit ze genoeg vuur om de ganse stad in brand te steken’ (Corrado Govoni).
De Portugese dichter Miguel Torga begroet in Iberië dezelfde aarde, mensen, bergen, hemel, liefde; ‘maar een redeloze macht verdeelt alles’. En hij verkondigt: ‘Wanneer de waarheid hun gelaat verheldert, gelijkt de glimlach van volkeren en goden op de nieuwe wijn’. En Torga zal slechts de goden bezingen, ‘als zij mens willen zijn’.
Stemmen uit Joegoslavië: ‘de morgen schenkt angsten en zorgen’... ‘Waarom is ons huis zo stil, Moeder; hier moet het zwerven van de Verloren Zoon eindigen’ (Ivo Andritsj). ‘Mijn klokketorens tellen de doden inplaats van de uren... mijn versterkingen zien er als oude puinhopen uit, mijn schuren zijn verwoest, mijn kastelen vol schaduw en de beulen komen en gaan langs de wegen’ (Bojitsj). ‘Ik zal het onzalig gebergte verlaten’ (Ivan Doetsjitsj). ‘Ik weet niet meer wat casten en volkeren scheidt. Al mijn verlangens gaan vrij de wereld door... Al de bloemen van de aarde zingen plots in mij’ (Tsje- | |
| |
rina). ‘Henil, gij zijt onze God, onze Slavische God! Wij zijn broeders, uw kinderen... Wij zullen de wereld wakker maken’ (Svet. Stefanovitsj). ‘Ik overschrijd bergpassen, grenzen en paden; ik zoek het gebergte af. de vlakte en het dorp met de hoop je gelaat en je voorhoofd van licht ergens te ontmoeten. Maar ik vind geen spoor! En alle hoop is dood: En het volk? Het zwijgt. Het ziet geen uitkomst. Helaas, ik bemerk niets dan ijs en steen. Het is koud; het is koud! Mijn Vaderland, waar ben je?’ (Aleksa Santitsj). ‘... de illusie van een betere wereld’ (Oejevitsj). ‘En ik weet dat er iets is en dat mijn leven zin heeft: daarom verwacht ik iets. Maar wat? Ik weet het niet!’ (Voekasovitsj). ‘Gij die de hoofden met goud hebt gevuld... Gij die de leeuwen tot lammeren bekeerde... ik zal u heftig bestrijden... Eens komt de dag dat alle gevangenissen van valsheid verdwijnen: mensen en goden’ (Ilja Despot). ‘En dat de tijd kome, waarop men niet over zijn goedheid beschaamd zal zijn, waarop de schoonheid geen gesloten Rijk meer zal zijn... De bozen en de lelijken zullen niet meer over de goeden regeren, de hartelozen zullen de ongelukkigen niet meer kunnen kwellen... de strijd voor droog brood zal een algemene
strijd zijn, hij zal ophouden wreed te zijn... de tirannen van de geest, van het brood en van het bloed zullen niet meer sterk zijn’ (Mitrinovitsj). ‘Ach, voor ons is alles oud, alle themata zijn bekend; de liefde week voor de ontdekkingen van de ziel: geen plaats meer voor nieuwe indrukken... Wij zijn de jonge grijsaards van de allernieuwste tijden’ (Rakitsj). ‘Noch spar, noch den; niets dan naakte rotsen; dood en leven bezwijken in deze eenzaamheid en ons hart draagt de smart van elkeen’... ‘en toch zijn we de zonen van de Zon’ (Svet. Stefanovitsj).
Voor Frankrijk, enkele moderne romans. Geen beter spiegels van een samenleving dan verhalen en romans. En hoe belangrijker een letterkunde, des te groter het verantwoordelijkheidsgevoel van de schrijvers. Zij menen, terecht, een rol van zedemeester te moeten vervullen. Daarom kan men over de geest en de eigenaardigheden van een tijd veel vernemen in het toch altijd voor de helft objectieve werk van de vertellers. En wat de subjectieve andere helft betreft, men houdt er rekening mede dat auteur A royalist en romancier B republikein, dat C communist en D liberaal is, enz...
Mauriac maakt ons bekend met een ‘dorp zonder pastoor’. De Parijse metro is als ‘een menselijke riool’. Hetzelfde walggevoel voor de Boulevards: ‘levende riolen’. De Franse renteniers: ‘deze millioenen dwazen welke door de Staat en de grote banken gedurende veertig jaren uitgeschud werden’. De vlakte: ‘aangetast door de chemische meststoffen en de suikerbietenafval rottend in de silo's’. ‘God woonde niet meer in de kerk waar nachtvogels het altaar bevuilden’. ‘Bordeaux, stad met weinig bomen’. ‘Iedereen beweerde de anderen grondig te kennen, maar achtte zichzelf onbegrepen’. ‘Zij gingen naar bed zoals men aan tafel gaat: op het ogenblik van de honger’. In de tram: ‘een woestijn die de verschillende sociale standen scheidt’. Veel critiek op ‘de familiegeest’! ‘Het laagste van al: het verlangen naar een mooie betrekking’. Dokter Courrèges bekijkt al de beeldjes die hij ten geschenke heeft gekregen
| |
| |
en zegt: ‘de banaalste tijd uit 't mensen geschiedenis’. Thérèse en Anne verdedigen elk hun school, de ene haar lyceum, de andere haar klooster. ‘Onze gezinnen die elkaar zo goed steunen om het vuil linnen in stilte te wassen’. ‘Zoals alle boeren kleedde hij zich snel aan (met moeite dompelde hij zijn hoofd even in het koude water)’. Over politiek zijn Larroque en de la Trave het nooit eens, doch beiden steeds ‘d'accord sur ce principe essentiel: la propriété est l'unique bien de ce monde’. De Landes: ‘een streek waar zelfs de armste mens eigenaar is’. ‘Drama's waarover de families het stilzwijgen bewaren’. ‘Deuren waaraan ratten hadden geknaagd, beschimmeld behangselpapier, verroeste nagels’... Een lyceumleraar: ‘slechter betaald dan een taxichauffeur’. ‘Wie zijn eetlust verliest, verliest het beste ter wereld’. ‘Het is walgelijk zich niet te wassen 's avonds; maar waarom, vermits men het de volgende ochtend opnieuw moet doen...’... ‘Deze boeren, zij bleven als koningen in het midden van de weg’. ‘Er bestaan nog oude families waar het burgerlijk wetboek van minder tel is dan het volstrekte gezag van de vader’. Een oude meid: ‘drie generaties hadden haar handen versleten’... ‘de wilde coupletten van de Internationale’... ‘De kleine democraten bewonderen in hem al wat de grote bourgeois verraadt’... ‘het vulgaire nietzscheïsme waarmede de wereld thans vrede neemt’... ‘een goedkoop renanisme’... ‘Gevaarlijke ideeën overrompelen het platteland’... ‘Niets interesseert meer de vrouwen dan nieuws over hun meiden’... ‘De mensen zetten u aan om te spreken, en daarna bekladden ze u’... ‘Je weet toch wel, dat in dit
land alles overgebriefd wordt, en wat je vandaag over mij vertelt, verneem ik al morgen’... ‘Zij spreken over het geluk en weten niet wat het is’... ‘Hij kon zich niet voorstellen dat Parijs ook een heilige stad is’... ‘de familie Blénauge waar iedereen een lapnaam kreeg’... ‘Ik ken deze landeigendommen, meer verlaten dan een eiland uit de Stille Zuidzee’.
Tot daar Mauriac. Het gebied van de roman is eindeloos.
Nog enkele andere uitspraken, gedachten, opmerkingen: ‘een generatie van vrouwen die trouwen met de geheime bedoeling om zo nodig weer uit elkaar te gaan’ (Thierry Sandre). Zekere linkse pers maakte van Panouille ‘de martelaar van het Proletariaat’... ‘Daar de zaak duister was, hitste zij de gemoederen op’... ‘Panouille werd de vogelverschrikker waarmede de revolutionnairen de ongeruste burgers bang maakten’... ‘de dwaasheden van het regime’ (Thierry Sandre). ‘Zonder veel gediplomeerde wijsbegeerte ben ik een filozoof’ (Henri Hertz). Fernand spreekt over de liefde: ‘je bent een echte Fransman’, antwoordt Isabelle (Henri Deberly). ‘Er zijn vrouw-schepen en manboten’ (Pierre Humbourg). ‘Het enige pleizier van een bende beschaafden bestaat daarin, alles vuil te maken’... ‘Meer dan een dronkaard vertegenwoordigt Frankrijk tussen de 17de breedtecirkel en de Evenaar’ (Pierre Humbourg). ‘Het vernielingsinstinkt van de menigte’... ‘wansmakelijke kermisgenoegens’ (René Bizet). ‘De bewoners van de Cévennes kunnen zich niet warm maken voor een eenvoudig verzonnen verhaal... er moet een zedeles bij, een toepassing
| |
| |
op het evangelie, zij moeten er kunnen over nadenken en discussiëren, zoals met de Bijbelteksten’ (André Chamson)... ‘deze bedaarde en ernstige lieden kunnen niet overdrijven, noch vervormen zij een verhaal, maar zij overschatten daarentegen steeds de krachten van de natuur’... ‘Huwelijken onder familieleden, deze tirannieke verwantschappen’... De Arnals nemen twee knechten in dienst: ‘voor de eerste maal sinds eeuwen!’... ‘In de stad wilde niemand het vertrouwen van de mens in zijn evennaaste breken’... (André Chamson). ‘Les Varais... een domein waardig van Vlaanderen’... ‘De bankier was rijk geworden door al de grote wijnbouwers te helpen’... ‘Ziekte, arbeid, gierigheid en leven hadden de mensen te vlug in hun macht, vervormden de aangezichten en verhardden de harten’... ‘iedereen denkt dat zijn klein kanton het grote geheel is’... (Jacques Chardonne). ‘Zij konden met talent redetwisten zonder ooit iets te bewijzen’... ‘De grootste vleiers waren hun beste vrienden’... ‘Onze onderwijzeressen verdienden 30 fr. per maand; het waren onwetende schepsels met minder gezag dan de meiden, maar aanmatigender dan deurwaarders’... ‘De arbeiders bestalen hen’... ‘dit land waar men veel moet spreken, veel bewegingen maken en de anderen de loef afsteken’... ‘De onderwijzer zegde verzen op, terwijl hij de erwten dopte’... ‘De geest van zijn voorvaderen leefde nog in hem’ (Claude Chauvière).
Ik leg de pen even neer... Graag had ik nog voorbeelden van sociale en andere critiek bij Engelse schrijvers (vaak zeer subtiele en oorspronkelijke geesten!), Vlamingen, Nederlanders, Duitsers e.a. opgezocht om dit bonte over- en ver-gezicht te volledigen; maar ik vrees, hier de grens van het wenselijke te overschrijden.
Laten we eindigen met een kleine reeks besluiten (zoals de vorige maal eveneens zeer voorlopig en voor verbetering meer dan vat- en kwetsbaar!):
1. Er bestaan nationale en regionale culturen en beschavingen, met daarboven een Europese boven-bouw (o.a. Grieks-Romeinse erfenis, Christendom en vrij onderzoek).
2. De politieke regeringsvorm in Europa is democratisch; in elke nationale democratie bemerkt men verschillende stelsels die onderscheidenlijk of gecombineerd het individu óf de gemeenschap verdedigen; daarnaast de grote tegenstromingen fascisme en communisme.
3. De drievuldigheid enkeling - gezin - vaderland ontbreekt nergens.
4. De kunstenaars kan men, vooral sociaal gezien, onderverdelen in twee grote groepen: conformisten en nonconformisten.
5. In de moderne letterkunde is de tweede groep talrijker geworden dan de eerste.
6. De conformistische kunstenaars verdedigen de onder nrs 1, 2 en 3 vermelde ‘waarden’ en ‘tradities’; als zij critiek uitoefenen, heet men die meestal ‘opbouwend’.
| |
| |
7. De nonconformistische kunstenaars verbreken, vooral uit gevoelsreacties, vele ‘banden’; in hun rangen veel meer dichters dan romanschrijvers; opgezweepte verbeelding, veel negativisme; waar hun ‘opstand’ positief is, kondigen zij vaak de maatschappij van morgen of overmorgen aan. (Eén correctief voor nrs 6 en 7: niemand is verplicht zijn evenmens altijd au sérieux te nemen!).
Jan SCHEPENS
P.S.
In mijn vorig artikel (De Vlaamse Gids, nr 5, 1953) gelieve de lezer rekening te houden met volgende errata:
Blz. 290, 37ste regel: vegetale (en niet: vergetale). |
Blz. 291, 4de regel: Panouille (en niet: panouille). |
Blz. 292, 8ste regel: betaamt (en niet: beaamt). |
Blz. 292, 33ste regel: Conseiller (en niet: Conseillier). |
Blz. 293, 15de regel: En verder (en niet: Een verder). |
Blz. 293, 28ste regel: kunstenaarswoord en de (en niet: kunstenaarswoord bij). |
Blz. 295, 18de regel: etc (en niet: ect), Genitrix (en niet: Gentrix). |
Op blz. 296 viel het tweede besluit weg:
‘2. Termen uit het gebied van de vele andere wetenschappen zijn alleszins nù bij de schrijvers meer in zwang.’
|
|