De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Willem van Rubrouck, een Vlaamse voorloper van Marco PoloIN het begin der XIIIe eeuw daverde gans Noord-Azië van het getrappel van ontelbare paarden. De meest oostelijke groep der nomadische Mongolen, die der Tartaren ten Oosten van de Gobiwoestijn, was toen in beweging gekomen. Daar was, uit een woeling van kleine klans en benden, een machtige en niets ontziende persoonlijkheid opgestaan, die eerst plaatselijk bekend stond onder de weinig zeggende naam van Temudjin, maar zich wat later de ‘vastberaden vorst’ liet noemen, dat is in het Mongools Tchinggis-khan. In 1202 was deze nieuwe gesel Gods, op vijf-en-dertigjarige leeftijd, de onbetwiste meester der Mongolenstammen geworden. Van dan af begint een der geweldigste veroveringstochten, die de geschiedenis ooit heeft gekend. In een razend tempo gaat het steeds in Westelijke richting. In 1203 houdt het rijk der Kereyit op te bestaan. Dat rijk strekte zich uit langsheen de oevers van de Orchon, die zich van uit het Zuiden in het Baikalmeer stort. In dit gebied zou wat later de hoofdstad van het Mongoolse wereldrijk verrijzen, het beroemde Karakoroem, dat het meest oostelijke punt was door onze Vlaamse Willem van Rubrouck in 1254 bereikt. Maar laten we eerst Tchinggis-khan op zijn veroveringstocht volgen. De Kereyit, waarvan zoëven spraak was en die in 1203 door hem werden onderworpen, waren Nestoriaanse christenen. Dat christenen bij het begin der XIIIe eeuw in het hart van Centraal-Azië te vinden waren, en meer nog dat een gans volk aldaar het christendom beleed, al was het dan ook een ketterse vorm daarvan, mag op het eerste gezicht wel als zeer buitengewoon worden beschouwd. Op gevaar af van Tchinggis-khan nog even in zijn veroveringen tegen te houden, moet ik dat in het kort verklaren, des te meer daar onze Rubrouck vaak met Nestorianen heeft te doen gehad en wel van de Krim af tot in Centraal-Azië. Het Nestorianisme is zijn ontstaan verschuldigd aan Nestorius, die in de Ve eeuw patriarch was van Constantinopel en in 431 door het concilie te Ephese werd afgezet omdat hij beweerde dat er in Christus twee personen aanwezig waren, een menselijke en een goddelijke, wat de Kerk niet wenste aan te nemen, onder meer omdat daardoor Maria niet meer de moeder was van God, maar alleen van de mens Jesus. Dit Nestorianisme was werkelijk een Oosterse, een Aziatische reactie op de christologie der centrale leiding van de Kerk. Steeds is er in het Oosten een afgrond geweest tussen het goddelijke en het menselijke, en dat het Westerse christendom over die afgrond een brug had geslagen kon in Azië moeilijk een weerklank vinden. Het Nestorianisme voorzag daarin en dat verklaart dat deze ketterij, die in 431 uit de schoot der katholieke orthodoxie werd verbannen, in Azië gans de middeleeuwen door duizenden volgelingen vond, en eigenaardig genoeg, nog steeds vindt, vermits er nu nog Nestoriaanse | |
[pagina 343]
| |
gemeenschappen bestaan in Mesopotamië bij de Koerden en op de Malabarkust in Voor-Indië. Een ander min of meer Nestoriaans volk huisde ten Westen van de Kereyit ten Zuiden van het Altaigebergte; dat waren de Naimanstammen. In 1204 verliezen ook deze hun onafhankelijkheid. In de lente van 1206 laat Tchinggis zich uitroepen tot iets in de aard van keizer uit Gods Genade, op de algemene vergadering of Koeriltaï van al de Mongolenstammen. Zijn titel is nu die van khan bij het gezag van de Eeuwige Blauwe Hemel; maar deze dichterlijke en vredige titulatuur belet hem niet elk jaar, wanneer de lente aanbreekt en het bloed zijner krijgers opborrelt, op een ‘frische und fröhliche Krieg’ los te gaan. Eerst moesten de Oeigoeren op de Noordgrens van Tibet het ontgelden. Als trouwe vazallen hielpen ze nochtans daarna Tchinggis-khan bij de verovering van Noord-China. Maar reeds snelde de nieuwe Attila door in westelijke richting. Turkestan werd nu door zijn ruiters onder de voet gelopen. Daar waar hij in China en bij de Oeigoeren op de grens van Tibet in aanraking was gekomen met het Boeddhisme, betrad hij nu het gebied van de Islam. Toen Tchinggis in 1218 het rijk der Karakhitai in Turkestan veroverde, nam hij onmiddellijk hun Mohamedaanse onderdanen onder zijn bescherming. Dit brengt me er toe enkele woorden te zeggen over de godsdienstige politiek van Tchinggis-khan en van zijn opvolgers, de latere Mongoolse khans, aan het hof derwelke onze Rubrouck als gezant van koning Lodewijk IX de Heilige van Frankrijk zal hebben op te treden. Het begrijpen van deze godsdienstige politiek is niet van belang ontbloot voor het verklaren van de betrekkingen tussen het katholieke Europa en de Mongolen gedurende de XIIIe eeuw. De eigen godsdienst der Mongolen was tamelijk vaag, en bestond vooral in de verering van geesten onder de leiding van de priesterstand der sjamanen. De invloed van deze laatsten was eerder gering, althans op het staatshoofd, vooral nadat Tchinggis hun hoofd voor alle veiligheid maar alvast naar de Eeuwige Blauwe Hemel had gezonden, en zodoende zelf niet meer alleen keizer maar ook zoveel als paus was geworden. Deze handelwijze en ook de vaagheid der eigen nationale godsdienstige opvattingen, maakte dat de Mongoolse vorsten bijna steeds het geloof der verschillende volkeren die ze onderwierpen als iets bijkomstigs, als iets van ondergeschikt belang beschouwden. Zij interesseerden zich wel voor die godsdiensten en in latere tijd voerden ze zelfs graag gesprekken daarover met vertegenwoordigers van de talloze volkeren, die ze hadden onderworpen of zelfs met vreemde gezanten. Ook Rubrouck zal dat te Karakaroem ondervinden. Aan allen geven ze blijken van belangstelling en zelfs van achting, maar ze laten het godsdienstige onder al zijn vormen heel weinig aan hun hart komen. Hun eigen Eeuwige Blauwe Hemel is voor hen als een vesting van eindeloze onverschilligheid en daardoor ook van verdraagzaamheid. En zo komen alle belijdenissen er toe in hen beschermers en misschien zelfs mogelijke bondgenoten te zien. In het Westen hebben vage begrippen over het Midden-Aziatische Nestorianisme en de welwillende houding ten zijnen opzichte van | |
[pagina 344]
| |
de Mongoolse khans, zelfs de gedachte doen rijzen dat de khans zelf christenen waren. Rubrouck en de andere christene gezanten, die omtrent dezelfde tijd naar het Mongoolse hof werden gezonden, moesten zich daarvan vergewissen en eventueel aan de Mongolen een bondgenootschap tegen de Islam voorstellen. Men moet inderdaad niet vergeten dat de XIIIe eeuw de tijd is van de laatste kruistochten, nl. die van Lodewijk IX van Frankrijk tegen het Mohamedaanse Egypte en later tegen Tunis. En het is terwijl Lodewijk IX in de Levant verkeerde dat hij Rubrouck als gezant naar de toenmalige groot-khan zond. Ik heb echter Tchinggis-khan eens te meer in zijn veroveringen onderbroken. Nochtans waren zijn ruitersbenden ondertussen reusachtig aangegroeid. De sneeuwbal was een lawine geworden en wentelde voort, steeds meer naar het Westen, naar Europa toe. Met 150 à 200.000 man stort Tchinggis zich in 1220 op Boekhara en Samarkand. De Mohamedaanse vorst van het rijk van Khwarezm waarvan deze twee steden deel uitmaakten vluchtte naar Noord-Iran, waar de Mongoolse benden hem achtervolgden. Vijf-en-twintig duizend Mongoolse ruiters versloegen de Georgiërs ten Zuiden van Tiflis en rukten daarna het steppengebied ten Noorden van de Caucasus binnen. Europa was bereikt. Gans het gebied tussen Korea en de Don werd voortdurend doorlopen door de ruiterbenden van Tchinggis. Een gebied groter dan de Sovjet-Unie gehoorzaamde aan zijn onbeperkte macht en de oude wereld daverde al meer en meer van het getrappel zijner paarden. Maar ruiterbenden rollen over een eindeloze vlakte zoals de grote Baltische laagvlakte zonder er veel sporen na te laten, als ze niet gevolgd worden door beheerders en door ambtenaars. Daarom waren aanvankelijk de meest afgelegen gebieden, zoals de Oost-Europese, nog niet zeer vast met de kern van het Mongoolse reuzenrijk verbonden. De band zou slechts nauwer worden toegehaald nadat Tchinggis-khan in 1227 op zestigjarige leeftijd was overleden. Het zou echter een zekere tijd duren tot daartoe werd overgegaan. Men moet inderdaad niet vergeten dat afstand niet alleen een geografisch, maar ook een historisch begrip is, en dat men toen, om van het ene uiteinde van het Mongoolse rijk naar het andere te trekken, normaal een gans jaar nodig had. Daarbij kwam dat Ogödei, de opvolger van Tchinggis, zich eerst had onledig te houden met andere vraagstukken dan met het definitief onderwerpen van het voor hem in de grond weinig beduidende Russische steppengebied. Een van die vraagstukken was het bouwen van een hoofdstad, het reeds genoemde Karakoroem, ten Zuiden van het Baikalmeer, waar onze Rubrouck geruime tijd zal verblijven. Om de reusachtige afstanden tussen de verschillende delen van het rijk te overbruggen werd ook een keizerlijke postdienst ingericht met pleisterplaatsen, remontepaarden en dies meer. Waterputten werden gegraven langs de woestijnpaden. Van gans dat stelsel zal Rubrouck later gebruik moeten maken. Toen dit alles geregeld was dacht de groot-khan aan de uitbreiding van zijn macht in westelijke richting. In 1236 zond hij een leger van 150.000 ruiters naar Europa onder bevel van zijn neef Batoe, die Rubrouck nog zal ontmoeten. | |
[pagina 345]
| |
De opeenvolgende fasen van de verovering interesseren ons hier weinig. We hoeven alleen te onthouden dat in 1240 de verovering van Rusland voltrokken was en dat het volgende jaar een Mongools leger Polen binnenviel, Krakau vernielde en te Wahlstadt de verenigde legers van Polen en van de Teutonische ridderorde verbrijzelde. Hongarije volgt, en, nog in 1241, bereikte de Mongoolse voorhoede de oevers der Adriatische Zee. Niemand weet tot waar de stortvloed zou hebben doorgerold, indien de groot-khan niet plotseling overleden was, hetgeen de terugtocht van de legerbenden naar Centraal Azië veroorzaakte, daar geen enkel der hoofden bij een gebeurlijke opvolgingsstrijd wou ontbreken om eventueel zijn kansen te verdedigen. Wat er ook van zij, Zuid-Rusland en het Noorden van het Balkan-schiereiland bleven deel uitmaken van het Mongoolse rijk en werden toegewezen aan de reeds vermelde prins Batoe, die zich vestigde te Sarai aan de Beneden-Wolga, een plaats, die door Rubrouck zal bezocht worden. De Mongolen waren dus tot aan de poorten van West-Europa doorgedrongen, maar waren ze niet binnengereden. Daarenboven waren ze sedert 1241 niet meer aanvallend opgetreden. Daarom begon men in Europa te denken dat men betrekkingen met hen moest aanknopen om tot vaste verhoudingen te komen. Het initiatief hiertoe nam paus Innocentius IV, die in 1245 de Italiaanse Franciskaner-monnik Giovanni Piano di Carpini als gezant naar Karakoroem zond. De reis heen en terug duurde twee en een half jaar en is ons goed bekend door het tot ons gekomen reisbericht, dat Carpini daarover opstelde. Onze Rubrouck heeft dat bericht gekend. Hij heeft het gebruikt, maar ver overtroffen, zo door zijn stijl, als door de waarde zijner waarnemingen en zijn kritisch inzicht. Op zuiver politiek gebied had de zending van Carpini niet het minste resultaat bereikt. Weldra nam koning Lodewijk IX van Frankrijk, wat betreft de betrekkingen met de Mongolen, de rol van de paus over. De voorbereiding van zijn kruistocht tegen Egypte had hem naar het eiland Cyprus gevoerd, en daar bereikte hem in 1248 een overigens vervalst schrijven van de Mongoolse stadhouder in Perzië, waarin onder andere te lezen stond dat er zeer veel christenen onder de Mongolen waren en dat de groot-khan zelf als een christene moest beschouwd worden. Om zich daarvan te vergewissen zond de koning van Frankrijk de Dominikaner-monnik Andreas van Longjumeau naar Karakoroem. Deze had al even weinig succes als zijn voorganger en heeft daarenboven geen reisbericht nagelaten. Toch beproefde koning Lodewijk het nog maar eens. Zijn gezant was nu onze Vlaamse Rubrouck, die, kerkelijk en staatkundig gezien, al even weinig kon verrichten als zijn voorgangers, maar die ons de interessantste reisbeschrijving heeft nagelaten, welke naast die van de Venetiaan Marco Polo, in de middeleeuwse geografische literatuur te vinden is. Wie was deze Rubrouck, die ik reeds meerdere malen een Vlaming heb genoemd? Men heeft redenen, waarop ik hier niet kan ingaan, om aan te nemen dat hij omstreeks 1220 moet geboren zijn; en dat hij werkelijk een Vla- | |
[pagina 346]
| |
ming was, een onderdaan van de graaf of op dat ogenblik van de gravin van Vlaanderen, weten we bepaald door een zekere Jacobus de Iseo, die hem te Tripolis in het Heilig Land na zijn terugreis uit Azië heeft gekend en hem ‘flandricus lector’ noemt, zoiets als de Vlaamse leraar, wat hij ook werkelijk in zijn klooster aldaar was. Daarbij komt dat hij zich zelf in zijn verhaal Guillielmus Rubruk noemt, en dat er werkelijk een plaatsje Rubrouck in het tegenwoordige Frans-Vlaanderen, dicht bij Hondschote, bestaatGa naar voetnoot(1). Soms heeft men wel aan het Brabantse Ruisbroek gedacht, maar dan kon hij geen ‘flandricus lector’ geweest zijn. Daarbij komt dat hij Lodewijk IX werkelijk als zijn koning beschouwt, wat voor iemand uit het graafschap Vlaanderen normaal was, maar voor een Brabander helemaal onmogelijk. Hij was een fikse, eerder zwaarlijvige kerel, want hij zegt zelf dat de Mongoolse paardjes hem moeilijk konden dragen. Van de Vlaming had hij de zin voor het reële, het tastbare. Daar waar andere reizigers uit dezelfde tijd alle bijgelovige vertelsels gretig aanvaarden, vaak boze geesten ontmoeten, monsters zien of paradijsstromen horen ruisen, houdt hij steeds zijn verbeelding in toom en doet hij beroep op zijn gezond verstand. Voorzeker meent ook hij in de Centraal-Aziatische woestijn, na lange dagen koude en honger, geesten in de mist te zien spoken en ze zelfs in de wervelwind die over de vlakte raast te horen meehuilen; maar meer dan één XIXe eeuwse reiziger heeft hetzelfde zinsbedrog gekend in die gruwelijke eenzaamheid. Dat is een voorbijgaande zwakheid van het lichaam, niet van de geest. Wat de geest van onze Rubrouck betreft, die was voor de tijd niet alleen goed gebouwd, maar ook goed gevuld. Zoals alle monikken van zijn tijd kent hij de Schriftuur grondig en citeert ze vaak. De Aeneïs van Vergilius kent hij ook. Isidorus van Sevilla haalt Rubrouck dikwijls aan, maar deze VIIe eeuwse Spaanse polygraaf is voor hem niet een orakel, zoals voor zoveel tijdgenoten. Wanneer de waarneming en de logische deductie hem leert dat Isidorus, en met hem gans de antieke wetenschap, zich vergist, dan zegt hij het en hij tracht de echte oplossing te vinden. In één geval heeft hij dat op buitengewoon schitterende wijze gedaan. In een tijd waarin elkeen, die aan aardrijkskunde deed, dacht dat de Kaspische Zee geen gesloten binnenzee was, maar met de Oceaan in betrekking stond en er zelfs slechts een brede golf van was, heeft Rubrouck, op basis van rechtstreekse waarneming en van logische afleiding uit kritisch gewaardeerde inlichtingen, bewezen dat de Kaspische Zee wel werkelijk een gesloten meerboezem is. Wanneer men bedenkt dat dit standpunt slechts in de XVIe eeuw algemeen ingang vond, beseft men dadelijk dat het onze XIIIe eeuwse landgenoot niet aan scherpzinnigheid noch - wat nog beter is - aan verstandelijke onafhankelijkheid ontbrak. Hij kent en waardeert de ondervinding, die zijn voorgangers in Centraal-Azië hebben opgedaan. Giovanni Piano di Carpini heeft hij gelezen. André de | |
[pagina 347]
| |
Longjumeau heeft hij persoonlijk gekend. Maar er is nog iemand anders die hij soms aanhaalt en waarover ik een paar woorden wil zeggen. Het geldt een zekere Baldewinus de Hannonia, Boudewijn van Henegouwen, een Belg dus, die vóór hem in Karakoroem is geweest en hem enkele kostbare inlichtingen heeft bezorgd. Tot nog toe is deze persoonlijkheid geheimzinnig gebleven. Ik heb dit vraagstukje kort geleden onderzocht en misschen hebben we te doen met een lid van het huis van Avesnes, die in de dienst van Boudewijn II, keizer van Constantinopel, een andere Belg, heeft gestaan en zijn reis naar Karakoroem heeft ondernomen vóór al de andere ons bekende reizigers en gezanten. Ik heb ook enigszins de grote lijnen van zijn itinerarium kunnen reconstrueren. Rubrouck nu heeft deze man zeer goed gekend. Hoe is de reis van Rubrouck verlopen? Zijn opdracht schijnt oorspronkelijk alleen te zijn geweest na te gaan of de Mongoolse prins Sartak, die Zuid-Rusland beheerste, christen was, zoals werd beweerd. Nadat de koning hem te Cyprus daartoe opdracht had gegeven, begaf hij zich eerst naar het hof van keizer Boudewijn II te Constantinopel, waar hij nog allerlei kostbare inlichtingen inwon. Hij verliet de Bosforus op 7 Mei 1253 op een schip dat de 21e van dezelfde maand aanlandde te Soldaia in de Krim. Daar schafte hij zich de nodige wagens aan, het gewone vervoermiddel in de Oost-Europese en Aziatische vlakten. Zes wagens had hij en vijf rijpaarden: voor Rubrouck zelf, voor twee andere geestelijken van mindere rang, voor een tolk en voor een jonge slaaf, want de slavernij was toen nog in die en vele andere gebieden een zeer normaal verschijnsel. Van uit Soldaia ging het in Noordelijke richting het Krimschiereiland door. Na drie dagen ontmoetten onze reizigers de eerste Mongolen of Tartaren. Het leek me, zegt Rubrouck, dat ik toen een andere wereld betrad. En dat zal wel waar geweest zijn. Uit de Westerse wereld met zijn christelijke Latijns-Byzantijnse kultuur, met zijn relatief dichtbevolkte steden, met zijn nijverheid en zijn handel, trad hij nu in een wereld schier zonder kultuur noch traditie, zonder steden, zonder georganiseerde handel, bijna zonder nijverheid. Alles was hier onbestendig, zoals dat bij nomaden steeds het geval is. Huizen waren er niet of weinig, niets dan tenten en kampen, die zich verplaatsten volgens de seizoenen, om het vee, de hoofdrijkdom van de nomaden, aan water en gras te helpen. Onder die kudden waren er veel paarden en vooral merries, waarvan de melk gebruikt werd om kumis, de nationale spijs van de Mongolen, toe te bereiden. Smakelijk was dat niet, althans niet in het begin. Die gegiste melk moest men maar terzelfdertijd als voedsel en als drank gebruiken. Maar, wanneer men Fraciskaan is, kan men daaraan, zelfs wanneer men terzelfdertijd Vlaming is, op de duur toch wel wennen. Op 2 Juni werd de Don overgestoken, die Rubrouck als de grens tussen Europa en Azië beschouwt. De 30e der zelfde maand bereikten onze reizigers het kamp van Sartak, de Mongoolse prins van wie ze moesten weten of hij een christene was of niet. Ze zagen weldra in dat een negatief antwoord zich opdrong | |
[pagina 348]
| |
en hoopten een ogenblik, nadat ze hun geloofsbrieven hadden afgegeven, dat ze nu zouden kunnen terugreizen naar koning Lodewijk. Maar Sartak hield er aangaande dit punt andere opvattingen op na, en stuurde Rubrouck naar zijn vader Batoe, wiens kamp zich op de Wolga bevond. Met Batoe trokken ze toen vijf weken lang zuidwaarts, daar de kudden zich toen juist verplaatsten. Doch ook Batoe kon of wilde hen niet helpen, en op 14 September vernamen ze dat ze naar de groot-khan toe moesten, in het hart van Azië. Daags voor hun aftocht kwam de Mongoolse hoofdman, die ze moest begeleiden, hun vertellen, zeker om hun moed in te blazen, dat de reis ten minste vier maand zou duren en dat het daar zo koud was dat zelfs de rotsen barstten. Rubrouck nam nu nog alleen zijn ordegenoot, Bartholomeus van Cremona, en zijn, trouwens weinig betrouwbare, drogman of tolk mee. Tot op Allerheiligen trokken ze steeds in oostelijke richting, daarna draaiden ze naar het Zuid-Oosten toe langs de weidegebieden van de valleien van de Tschoe en de Ili, ten noorden van het Tien-Sjan-gebergte. Dit gebied was Mohamedaans en kende een stedelijke kultuur. Rubrouck bezocht de stad Kinchak op de Talas-stroom, die toen reeds dichtgevroren lag. Daarna ging het weer de steppen in en vandaar door de bergachtige streek tussen de Tien-Sjan-keten en het Balkasjmeer, dat vijf-en-twintig dagreizen omtrek heeft, voegt Rubrouck er nauwkeurig aan toe. Te Kailak in Dzoengarije rusten ze twaalf dagen uit. Op 30 November ging het weer voort in noordoostelijke richting. Nu bereikte Rubrouck het gebied der Nestoriaanse Naimanstammen, waarvan reeds werd gesproken. Daarna, langs het Ebinor, weer een tamelijk groot binnenmeer, werd de eindeloze Mongoolse vlakte door de vermoeide reizigers betreden. Nog een maand trokken ze voort in oostelijke richting tot ze op 27 December in het kamp van de groot-khan aanlandden, die ze reeds de volgende dag, niettegenstaande alle uitputting en ondervoeding, aan het hof deed ontbieden. Mangoe-khan, die nu heerste, ontving de gezanten van de Franse koning koel en hoogmoedig; hij hield ze in hun kamp zonder hun enig antwoord voor hun heer te laten overmaken. Toen de lente naderde moest Rubrouck zich met het keizerlijk kamp in oostelijke richting verplaatsen, en op 5 April 1254 trok hij Karakoroem binnen. Er bestonden aldaar twaalf tempels van de meest verschillende afgoden, twee Mohamedaanse moskeeën en, helemaal aan het uiteinde van de stad, een christelijke doch Nestoriaanse kerk. Het kamp van de khan verplaatste zich ondertussen maar steeds door, naar gelang de behoeften van de kudden. Op 17 Mei vervoegde Rubrouck weer het rondtrekkende hof. Op 24 Mei werd hij opnieuw door de groot-khan ontvangen en kreeg hij het bevel naar koning Lodewijk terug te reizen. Rubrouck moest echter eerst nog een groot theologisch dispuut meemaken tussen Mohamedanen, Boeddhisten en Christenen, en werd daarna nog speciaal over geloofspunten door de khan ondervraagd. Eindelijk, op 10 Juli, mocht hij afreizen, voorzien van een brief voor Lodewijk IX, die niets anders was dan een bevel tot onder- | |
[pagina 349]
| |
werping. Zijn reisgenoot, Bartholomeus van Cremona, die ziek geworden was, moest onze monnik in Karakoroem achterlaten. Daar men nu in volle zomer was kon de terugreis noordelijker verlopen dan de heenreis. Twee maanden en tien dagen lang werd steeds in westelijke richting doorgetrokken, met één enkele dag oponthoud om te rusten. Gedurende al die tijd werd geen enkele stad noch dorp ontmoet. Het kamp van Batoe op de Wolga bereikte Rubrouck op 16 September, dag voor dag een jaar nadat hij het verlaten had. Hij volgde Batoe nu naar Sarai, zijn hoofdplaats, en trok van daar steeds in zuidelijke richting langs de westelijke oever der Kaspische Zee, daarna door Armenië en Cappadocië, en scheepte eindelijk in te Ajas op de zuidoostelijke kust van Klein-Azië om Cyprus te bereiken. Zo was hij weer aan zijn vertrekpunt; maar koning Lodewijk was teruggekeerd naar Frankrijk, en Rubrouck zond hem van uit Tripolis in het Heilig Land, waar hij zich nu ging vestigen in een Franciskaner-klooster, zijn rapport, dat is het Latijnse reisverhaal dat we bewaard hebben. Dit verhaal, ik heb het reeds gezegd, is een der meesterwerken van de middeleeuwse geografische literatuur. Volgens een goed kenner, de Duitse geleerde Oskar Peschel, zou het zelfs het meesterwerk van die periode zijn Inderdaad kan men alleen denken aan een vergelijking met Marco Polo. Alle andere middeleeuwse reizigers, waarvan sommige ons nochtans zeer uitvoerige reisbeschrijvingen hebben nagelaten, kunnen niet eens in aanmerking komen. En zelfs, wat Marco Polo betreft, vraagt een van de geleerden, die het best zijn werk hebben gekend, de Engelsman Sir Henry Yule, zich af of Rubrouck toch niet de kroon spant. Ik wens, vooraleer te besluiten, dit punt nog even van wat dichterbij te beschouwen. Niet alleen is Rubrouck een zeer goed waarnemer, maar hij kan ook het waargenomene zeer duidelijk beschrijven. Ik heb er reeds de aandacht op gevestigd dat zijn zin voor het werkelijke hem voor overdreven fantasie behoedt. Natuurlijk blijft hij bij dat al toch een mens van zijn tijd, vooral daar waar het gaat over dingen, die hij niet zelf heeft gezien. Hij weet bij voorbeeld niet dat de Grote Chinese Muur een soort van Maginotlinie was, en maakt er een stadsmuur van en dan nog wel uit zilver. Dat heeft men hem opgedist, en hij schijnt het te geloven. Maar anderzijds heeft men hem ook verteld dat de Chinezen reeds papiermunt gebruikten, en wij weten dat zulks waar was. Hij vraagt, hij is nieuwsgierig, en het komt uiterst zelden voor dat hij zich laat beetnemen. Dat ziet men onmiddellijk aan zijn reactie op de geschiedenissen die in omloop zijn over de sympathie van de Mongolen voor de Christenen, en de mogelijkheid om met hen een verbond te sluiten tegen de Islam. Hij besluit zijn rapport aan koning Lodewijk zelfs bijna brutaal met de verklaring dat men voortaan zulke droombeelden moet opgeven. Maar hoe komt het dan dat deze Vlaming, die zo goed waarneemt en zo | |
[pagina 350]
| |
goed weergeeft, nochtans zoveel minder bekend is in de wereldliteratuur dan zijn opvolger Marco Polo? Een eerste feit waarop men, meen ik, onmiddellijk de aandacht moet vestigen is dat Rubrouck in het Latijn heeft geschreven, een taal die in de XIIIe eeuw al meer en meer uitsluitend die der geleerden wordt, terwijl de Venetiaanse reiziger de volkstaal heeft verkozen, en wel oorspronkelijk het Frans, dat toen zeer verspreid was. Ten tweede is het gebied waar Marco Polo heeft gereisd veel uitgebreider dan datgene dat Rubrouck heeft doorlopen. Zijn reis is veel zuidelijker verlopen, door landen die vaak veel schilderachtiger waren dan de Mongoolse vlakten. Hij is van uit Klein-Azië door Mesopotamië en de Perzische golf naar Ormuz gereisd, van daar door Iran naar de hoogvlakte van Pamir, en weer verder langs de oude karavaanweg naar Noord-China, waar de toenmalige khan, Koebilai, te Canbaluc of Peking gevestigd was, aangezien de groot-khan nu werkelijk een keizer van China was geworden, wat betekent een veel beschaafder vorst dan de nog woeste heerser, die Rubrouck ontving. Marco Polo is dus veel meer naar het Oosten geweest dan Rubrouck en, vooral, hij heeft in het legendarische Cathai - het middeleeuwse China - 17 jaar lang verbleven en hij heeft er in rondgereisd. Hij spreekt ook over Japan, dat hij niet heeft gezien, en vertelt er veel onzin over. Maar buitengewoon treffende onzin. Polo inderdaad is geen monnik zoals Rubrouck, maar een handelaar en een zoon van handelaars. Al het begeerlijke trekt hem aan. Hij leeft niet in een klooster zoals Rubrouck en maakt van zijn boek een soort van catalogus, een wanordelijke catalogus, van de rijkdommen van Azië. Noemden zijn stadsgenoten hem na zijn terugkeer niet Messer Millione? Zij spotten wel met hem, maar zij droomden van al dat goud en al die edelstenen! En dat hebben gans de late middeleeuwen gedaan. Dat hebben al de ontdekkingsreizigers gedaan bij het begin der moderne tijden. En dat waren bijna allen mensen, die uit dezelfde handelaarsstand als Marco Polo stamden, en die, als hij, wel hun leven wilden wagen, maar voor wie de auri sacra fames een machtige impuls was. Wij bezitten nu nog het eigenhandig door Colombus geannoteerde Marco Polo-exemplaar van de Biblioteca Colombina te Sevilla. Elkeen weet dat Colombus niet enkel een idealist was. Met hem hebben al de avonturiers van die tijd Marco Polo gelezen, zoals vele avontuurlijke geesten, of zelfs maar liefhebbers van avonturen, dat ook nog na hem zullen doen. En dat was makkelijk want Marco Polo kon men, van het einde der middeleeuwen af, lezen in het Frans, in het Toskaans, in het Latijn, in het Venetiaans natuurlijk, in het Duits, in het Iers, in het Boheems of Tsjechisch, in het Catalaans en in het Spaans. Daarbij komt nog dat Marco Polo langs Zuid-Azië over zee is teruggereisd; dat hij over Indië, dat naast China en Japan het land was waarvan de rijkdommen vooral de begeerte opwekten, alle mogelijke en soms onmogelijke inlichtingen geeft; dat hij hetzelfde doet voor Oost-Afrika; dat hij allerlei juiste en valse verhalen, heeft verzameld, die, bij voorbeeld aan het Portugese hof, | |
[pagina 351]
| |
gretig worden gelezen van de tijd af dat Hendrik de Zeevaarder de West-Afrikaanse kustgebieden liet onderzoeken en nog werden ondervraagd wanneer later Vasco da Gama zijn reis naar Indië voorbereidde, welke precies de Oostkust van Afrika zal moeten volgen. Het boek van Marco Polo is een wereld, en dat is het werk van Rubrouck niet. Onze Vlaming heeft zakelijk en kritisch zijn eigen ondervindingen neergeschreven; wat hij niet heeft gezien neemt bij hem een uiterst geringe plaats in. Gans anders bij Marco Polo. Daar waar het plan van Rubrouck eenvoudig het itinerarium der reis volgt, neemt bij Polo de eigenlijke reis slechts 18 hoofdstukken op 234 in. De rest is een soort van encyclopaedie van geografische, historische, physische, economische, botanische, technische wetenswaardigheden. Een echt boek der wonderen, en zo heeft men het ook in de middeleeuwen genoemd. Op het eerste gezicht schijnt het dus dat er geen vergelijking tussen de Vlaming en de Venetiaan mogelijk is, en bijgevolg ook geen klassering, indien ik dat schoolse woord mag gebruiken. Ik meen nochtans dat een methodische weg kan gevolgd worden om uit deze moeilijkheid te raken. Wat hebben de twee reizigers gemeen? Wat maakt het verschil tussen hen uit? Deze twee vragen kort beantwoorden geeft, meen ik, het middel in de hand om aan beide de plaats toe te wijzen die hun toekomt. Zowel Polo als Rubrouck kunnen zeer goed waarnemen en zeer goed weergeven: dat is de grote overeenkomst. Maar Rubrouck heeft een goed geordende, zakelijke beschrijving gegeven van een schat van ondervindingen die beperkter is dan die welke Polo heeft kunnen verzamelen. Zijn beschrijving is die van een geleerde, die een geleerde taal schrijft en die vooral met een tamelijk eentonige nomadische maatschappij is in aanraking geweest. Marco Polo's boek is een mengsel van geleerdheid en van fantasie over gebieden, die tot de meest schilderachtige der wereld behoren en waarvan de rijkdom aller begeerte, ook de zijne, opwekte. Hij heeft geschreven met hartstocht en wanorde voor al de liefhebbers van avonturen van alle tijden, en daaronder heeft men ook wel zekere geleerden te tellen. Rubrouck heeft geschreven zonder passie en met orde, voor zijn koning en voor de geleerden van toen en later. Marco Polo is een geniaal vat vol tegenstrijdigheden, Rubrouck een soliede en talentvolle realist. Het staat elkeen vrij te kiezen.
C. VERLINDEN |
|