| |
| |
| |
[Gedichten]
Zo velen
Zo velen zijn verdwenen die ik kende.
Voor kort naast mij, - in 't donker uitgestapt.
Van menigeen is reeds het lied ten einde,
Zo menig open plekje in 't bos gekapt.
De vraag blijft knagen: waar zijn zij gebleven?
Hoe raadselachtig - hun afwezigheid,
Ons vergezellend in het verder leven,
Want het gemis van hen blééf in den tijd.
Maar overigens, zegt men, zijn zij te ruste.
Zij hebben opgehouden mee te doen
Sinds een windstoot hun hoge kaarsvlam bluste.
Hem die zich niet meer van hen kan ontdoen,
Dien het verlorene blijft verontrusten,
Is het soms midden op den dag als toen
| |
Zomerbomen
De bomen zijn grote langzame dieren
In houten huid, vast in den grond geaard
Staan zij hun zomerfeest van rust te vieren
En deinen op de lucht, weids en bedaard.
Het hoogst omhoog schieten de populieren.
Zij zijn de dichters met het pooplend blad,
Die naar omhoog als vogels tierelieren.
Zij staan hier onbewegelijk langs het pad
Hun groene golven waaien door den avond.
De wereld is in hen weer ongehavend,
En door hun kruinen ruist bij wijle een zingen,
Waartoe alleen een borst zich kan verdiepen
Waar lang de ongeschapen liederen sliepen
Die eindlijk naar het bovenaardse dringen.
| |
| |
| |
Ontwaken
Nog is de wereld in den ochtend leeg.
Bijna onwerkelijk als een scheppingsdag.
Daarin ontwaakt, besef ik dat ik leef
Hoe diep ik ook in slaap verdronken lag.
Later als ik mij in het licht begeef.
Géén ogenblik meer zo oorspronkelijk, ach.
Als toen mijn lichaam nog in schemering dreef
Door 't oeverloos gebied buiten den dag.
Nooit is de wereld weer zo nieuw en leeg,
Oningevuld, onwerkelijk en veeg,
Als in het vroeg, ontslapen ochtenduur,
Voordat zich, hamerend in den daagsen kop
Alles in mij in doodlijke galop
Verwijdert uit d'oneindige natuur.
| |
Het wonder
Duizend en eenmaal heeft het zich herhaald.
Dit wonder: dat men als een bloem zich sluit
En zonder afscheid van gezicht, geluid
Onpeilbaar zinkend naar zijn bodem daalt.
En nieuwe krachten uit die diepte haalt
Onder de duizend waterlagen uit
Tot waar men op geen enkele weerstand stuit,
En dat als geen zonsondergang ooit faalt.
Verwonderlijker nog dat men herrijst
En d'ogen opslaat en niets erop wijst
In welk onkenbaar rijk men is geweest.
De zee opnieuw schittert, en dat men niet
Denkt aan dat subatlantische gebied
Dan maar een oogwenk soms, en dan bevreesd.
| |
| |
| |
Het banket
(Overlevering van een Schots kroningsfeest)
Zesduizend gasten aan het hofbanket
Waren op 's konings kroningsfeest genood.
Zij hebben luister eraan bijgezet.
Zij waren rijk en invloedrijk en groot.
Zesduizend lang te gast reeds bij den dood,
Want ook wie zich het langste heeft gered.
Van allen het hardnekkigst weerstand bood,
Eeuwen geleden werd hij bijgezet.
De glazen zongen en de stemmen druisten,
De lange trotse pauweslepen ruisten.
En toch was reeds dit schittrend feest verloren
Zesduizend schudden van den overvloed.
Anderen deden na hen zich tegoed,
En anderen wachten weer, nog ongeboren.
| |
Drie stemmen
- Herinnering is ouderdom verzaamlen,
Het heden met hef gisteren aanlengen,
Het is verbruikte kamerlucht inaadmen
En doodskleur in het hemelsblauw aanbrengen.
- Herinnering, het is gestorte tranen
In diamanten diadeem bewaren.
Herinnering is vreugden die niet tanen
Tot kransen immortellen samengâren.
- Herinnering, dat zijn de onderstromen
Die aan den spiegel dieper glans verlenen,
De stromingen die zich met toekomstdromen
Tot het geheim der werkelijkheid verênen.
| |
| |
| |
Kaap St. Vincent
Naamloos weleer, enkel een kale kaap.
Een in de ruimte uitgestulpt gesteente
In doodse en voorwereldlijke slaap
Rustende rib van monsterlijk gebeente.
Nu rijst het klooster hier der duizend nonnen,
In lichterlaaie een vesting van extase
En tot een onwerelds wit uitgesponnen
Golfschittring van safieren en topazen.
Voor eeuwen richtten zich reeds naar die rots
Vermetele zeevaarders, koersend trots
Naar 't onbekende en nooit teruggekeerd.
Vermetel werpt zich het vuurtorenlicht
De duisternis nu in, biddende schicht
En greep die raaklings langs Gods raadsel scheert.
Anthonie DONKER
Verzen uit een bundel De Bevreemding, te verschijnen bij Van Loghum Slatorus, Arnhem.
|
|