| |
| |
| |
De Europese eenmaking en de belangen van het Nederlands taalgebied
De politieke instellingen
BINNEN een tiental dagen, om precies te zijn op 7 Mei, zal de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa te Straatsburg bijeenkomen om het ontwerp-statuut voor de Europese Politieke Gemeenschap te behandelen. Ook het Belgische parlement zal zich eerlang over dit statuut uit te spreken hebben. Men ontkomt moeilijk aan de indruk dat de energieke voorstanders van een Verenigd Europa met bekwame spoed op hun doel afgaan. Terzelfdertijd stelt men echter vast dat hun grote politieke bedrijvigheid, die beslissend kan en waarschijnlijk zal zijn voor ons aller toekomst, in de brede lagen van de bevolking slechts matige belangstelling wekt.
Het is dan ook de verdienste van het Willemsfonds, aan de vooravond van een belangrijk ontwikkelingsstadium van de Europese eenmaking, de aandacht van zijn leden te vestigen op enkele bijzondere uitzichten van dit groots opgevat plan dat echter, het weze maar dadelijk gezegd, wat betreft de vrijwaring van de belangen van het Nederlandse taalgebied, nog heel wat voorbehoud vergt.
Sommige besluiten die de jongste maanden o.m. te Straatsburg werden genomen wijzen er op dat de grote Westeuropese naties slechts in onvoldoende mate wensen rekening te houden met het lot van de kleine landen. De Lage Landen dreigen inderdaad in een ondergeschikte verhouding gedrongen te worden, die niets anders dan noodlottige gevolgen kan hebben.
Terecht hebben vooraanstaande Vlamingen hiertegen reeds met klem gewaarschuwd. Ook in Nederland zijn stemmen op gegaan tegen deze onaanvaardbare miskenning van de rechten der kleine landen.
Op het eerste gezicht schijnt de weinig begripvolle houding van de grote naties het Nederlandse taalgebied, in het raam van de Europese eenmaking, voor alles op cultureel terrein schade te kunnen berokkenen.
Het Nederlandse taalgebied kan echter, in de huidige omstandigheden, ook om politieke en economische redenen de Europese eenmaking niet met ongebreidelde geestdrift tegemoet treden.
Zulks dient betreurd, want de kleine landen kunnen, in onze ogen, juist de meest onbaatzuchtige verdedigers zijn van een Verenigd Europa. Men zou zelfs kunnen beweren dat zij alleen, bij een Europese eenmaking geen bijbedoelingen hebben. Ze hebben aan de neutraliteit verzaakt, omdat het gezond verstand zulke houding oplegde.
Zij zijn bereid vandaag tot een Europese gemeenschap toe te treden op voorwaarde nochtans dat zij daarin niet als bestanddelen van ondergeschikte waarde beschouwd worden.
| |
| |
Zestien millioenNederlands sprekende West-Europeanen hebben het recht te eisen dat een gemeenschap, die er voor alles heet op gericht te zijn onze veiligheid te verstevigen en onze culturele gaafheid te beveiligen, niet zou ontaarden tot een dwangbuis die spoedig niets dan bitterheid en ontgoocheling zou doen oplaaien.
| |
Gewettigde eisen van de kleine landen
Slechts weinigen zullen steekhoudende argumenten kunnen aanvoeren tegen het beginsel zelf van een Europese politieke gemeenschap. Integendeel het komt ons voor dat deze politieke gemeenschap het uitgangspunt van iedere Europese samenwerking zou moeten vormen. In het raam van Benelux bv. is reeds te dikwijls gebleken dat zonder institutionele lichamen o.m. een economische integratie al te moeilijk verloopt.
Het is dan ook jammer dat ingevolge de internationale toestand de grootste aandacht thans allereerst naar de oprichting van een Europees leger blijkt te gaan, terwijl de inrichting van de politieke gemeenschap als het ware achterna komt hinken.
Zoals bekend zal de Europese politieke gemeenschap gevormd worden door de zes landen die reeds door de Kolen- en Staalgemeenschap verbonden zijn, nl. Frankrijk, West-Duitsland, Italië en de drie Beneluxlanden.
Op 10 September 1952 kreeg de zogenaamde ‘vergadering ad hoc’ van de zes ministers van Buitenlandse Zaken een ontwerp van een politieke gemeenschap uit te werken. Uiterlijk op 10 Maart 1953 moest dit werk voltooid zijn. Aldus is geschied. Op de vastgesteIde datum werd dit ontwerp van Europese Grondwet - zoals het wel eens genoemd wordt - te Straatsburg goedgekeurd.
In hoever worden de Beneluxlanden door dit ontwerp van Europese Grondwet tekort gedaan?
Het ontwerp voorziet een gemeenschap, die bestuurd wordt door een twee-Kamerstelsel, gevormd door de Kamer der Volkeren en de Staten-Kamer. De Kamer der Volkeren zou als volgt worden samengesteld: Frankrijk 70 afgevaardigden, Duitsland en Italië ieder 63, België en Nederland ieder 30 en Luxemburg 12 vertegenwoordigers.
Nu reeds mag aangenomen worden dat, bij een eventuele vereniging van Duitsland, ook dit land 70 afgevaardigden zal opeisen. Een eenvoudige optelling wijst dan ook uit dat alsdan Duitsland en Frankrijk, die samen 140 afgevaardigden zouden tellen, tegen 135 voor de vier overige deelnemende landen, de scepter over deze gemeenschap zouden kunnen zwaaien.
Men had mogen hopen dat tijdens de besprekingen te Straatsburg, als tegengewicht voor deze vermoedelijke Frans-Duitse overheersing, zou aanvaard zijn geworden dat alle landen tenminste in de Staten-Kamer of Senaat evenveel afgevaardigden zouden hebben. Zulks is o.m. het geval in de Verenigde Staten waar dit paritair stelsel uitstekende diensten bewijst.
| |
| |
In een dergelijke paritaire schikking zouden Nederland, België en Luxemburg een blijk hebben kunnen vinden van de eerbied van de grote naties voor de kleine landen.
Ook deze hoop is ijdel gebleken. Beslist werd dat in de Europese Senaat Duitsland, Frankrijk en Italië ieder 21 afgevaardigden zouden hebben, terwijl België en Nederland zich ieder met 10 en Luxemburg zich slechts met 4 vertegenwoordigers zouden moeten tevreden stellen. Wij sluiten ons, zonder enig voorbehoud, aan bij al diegenen, die dergelijke schikking voor de Lage Landen onaanvaardbaar hebben genoemd.
Rekening houdend met de beslist ondergeschikte positie, waarin de Kleine Landen door dit ontwerp worden geplaatst zou mogen verwacht worden dat de ontwerpers van de Europese grondwet toch, op de ene of andere wijze, een behoorlijke behandeling van alle deelnemende naties zouden betracht hebben bv. door tenminste de ministers van de betrokken landen enig recht op medezeggenschap te verlenen.
De Lage Landen hebben zich ook hierover begoochelingen gemaakt, want het ontwerp voorziet dat de voorzitter van de uitvoerende raad - die wij ook de Europese regering zouden kunnen noemen - door de Europese Senaat gekozen wordt. Deze voorzitter benoemt zelf de andere leden van deze raad. Van de nationale ministers is dus geen spraak. Nergens wordt zelfs bepaald dat elk deelnemend land in deze uitvoerende raad moet vertegenwoordigd zijn.
Het gevaar is derhalve groot dat de kleine landen buiten het eigenlijke beheer van de gemeenschap gesloten kunnen worden. De weg naar de politieke waaghalzerij ligt dus open.
Vestigen wij er ook de aandacht op dat nergens in het ontwerp spraak is van het recht op uittreding.
Ziet men hersenschimmen, wanneer men beweert dat voor de Lage Landen soortgelijke Europese Politieke Gemeenschap veel gelijkenis vertoont met een Europese ‘muizenval’?
Bij dit alles komt nog dat aan deze Europese politieke gemeenschap één van de zekerste waarborgen voor de politieke gaafheid van de kleine landen ontbreekt, nl. de medewerking van Groot-Brittannië.
De Britten weigeren rechtstreeks betrokken te worden bij deze politieke instelling. Deze afzijdigheid dient niet uitsluitend toegeschreven aan de banden, die het Britse Gemenebest samen snoert, maar vindt stellig ook voedsel in de voortvarendheid en het gebrek aan werkelijkheidszin, waarvan sommige heethoofdige drijvers, die zich ten onrechte Europeeërs noemen, voortdurend getuigen.
Zoals de zaken zich nu voordoen ware het voor de kleine landen beter geweest opgenomen te kunnen worden in een ruimer verband dan het ‘Verbond der Zes’.
Hoe talrijker de schakeringen, hoe sterker immers de neigingen om deze verscheidenheden te eerbiedigen. Daarom mag er niet versaagd worden in de
| |
| |
strijd voor de verdere uitbouw van de Europese gemeenschap o.m. tot de Scandinaafse landen.
Onze uiteindelijke voorkeur gaat tenslotte naar een Verenigd Europa, dat slechts een bestanddeel zou zijn van een Atlantische Unie en geen doel op zichzelf.
In hoever is het ontwerp van Europese Grondwet, zoals het thans bestaat, voor ons land bindend? Wij menen in geen enkel opzicht. Het Belgisch parlement zal er zich immers nog moeten over uitspreken.
Verzwijgen wij ten slotte het feit niet dat het ontwerp te Straatsburg, in een raad die 87 Europese afgevaardigden telt, slechts door 50 afgevaardigden werd goedgekeurd. Deze 50 vertegenwoordigers behoren tot zes Westeuropese parlementen, die samen 2.000 leden tellen. De verhouding is dus klaarblijkelijk al te gering.
Het artikel dat de wijze van samenstelling van de Europese Senaat inhoudt, op de voor de kleine landen zo noodlottige en onaanvaardbare wijze, werd slechts goedgekeurd met 34 stemmen tegen 3, bij 20 onthoudingen. Dergelijke cijfers behoeven geen verder commentaar!
| |
De economische belangen
Een politieke gemeenschap zonder economische integratie is als een mooi koffertje zonder inhoud.
Een van de bijzonderste doelstellingen van de Europese gemeenschap dient er in te bestaan een gemeenschappelijke markt in het leven te roepen. Het goederen-, geld- en personenverkeer in het Verenigd Europa moet zonder belemmeringen kunnen geschieden. Dergelijk veelomvattend programma sluit natuurlijk in dat alle sectoren, die met de staathuishoudkunde maar iets te maken hebben, bij deze Europese economische eenmaking zullen betrokken worden.
Voor iedereen is het duidelijk dat in zake het vrij verkeer van producten, munten en personen in Europa nog heel wat te doen valt. Zonder vrees op tegenspraak kan zelfs beweerd dat, sedert het begin van de oorlog 1914-1918, men in Europa geleidelijk tot een verstarrend protectionisme is gekomen, waarvan men thans nog steeds de nadelige gevolgen ondervindt.
In het verslag van de Economische Commissie voor Europa, dat onlangs verschenen is, wordt er, in dit verband, op gewezen dat sedert 1913 het totale volume van de productie der Europese landen (Rusland uitgezonderd) met nagenoeg 70 t.h. toegenomen is. Nochtans is het volume van de intra-Europese handel slechts met 2 t.h. gestegen!
Ook deze cijfers vergen geen commentaar.
De kleine Europese landen, die steeds op de weg naar de vrijhandel zijn vooraf gegaan, zijn natuurlijk ook vandaag bereid aan de Europese economische integratie mede te werken.
Slechts enkele weken geleden maakte de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken een voorstel bekend dat niet minder, maar ook niet meer, dan
| |
| |
de oprichting van een tolunie inhield, tussen de zes landen van het zogenaamde ‘Klein Europa’.
Dadelijk is dit Nederlandse voorstel met geestdrift begroet. Het bewijst dat er vooral in de kleine landen nog steeds die drift naar vrijheid aanwezig is, die wij telkens weer als de motor van indrukwekkende bewegingen aan het werk zien.
Nochtans moet opgemerkt dat het Nederlandse voorstel tot het oprichten van een Europese tolunie, zonder daarbij tevens de omwisselbaarheid van de munten te voorzien, niet uitvoerbaar lijkt.
Een tolunie, zonder omwisselbaarheid van de munten, komt immers hierop neer dat weliswaar een zogezegd vrij goederenverkeer in het leven wordt geroepen maar dat de overheid, door dat ze nog steeds beperkingen kan opleggen in zake betalingsmogelijkheden, het goederenverkeer, zij het dan ook op onrechtstreekse wijze, binnen de door haar verlangde perken kan houden.
Een treffend voorbeeld van een dergelijke tolunie is Benelux. Benelux lijkt ons een afdoend bewijs voor de stelling dat een economische eenmaking, zonder vrij muntverkeer, tot het rijk van de dromen en de begoochelingen behoort. Een omwisselbaarheid zonder het bestaan van een tolunie is al even onhoudbaar. Want in zulk geval kan de overheid het vrije muntverkeer weer bestendig dwars zitten door het optrekken van tolmuren.
Derhalve zou men op hetzelfde tijdstip zowel tot de tolunie als tot de omwisselbaarheid van de munten moeten kunnen besluiten.
Aan Italiaanse zijde werd zelfs aangedrongen dat men zich niet uitsluitend aan een tolunie voor de zes landen zou houden. De Italiaanse regering bepleitte liefst een onbelemmerd verkeer voor de arbeidskrachten.
Achteraf heeft ook Nederland zich daarbij aangesloten. Zowel onze Noorderburen als de Italianen zoeken, zoals bekend, ingevolge de overbevolking, voor hun overtollige arbeidskrachten zelfs buiten het land werkgelegenheden te vinden.
Of dergelijk uitwisselingsplan voor ons land, en in het bijzonder voor de Vlaamse gewesten, die reeds zo hevig door de werkloosheid geteisterd worden, zo maar aanvaardbaar is lijkt ons, zelfs in het raam van een oprechte Europese samenwerking, uitgesloten.
Niet minder dan twee millioen werkloze Italianen zouden alsdan plots op de Westeuropese arbeidsmarkten worden losgelaten. Men hoeft niet veel verbeelding te bezitten om zich een idee te kunnen vormen van de verwarring die zich o.m. in Vlaanderen dan zou kunnen voordoen.
Ook bij een ondoordachte verwezenlijking van het Nederlandse voorstel lopen bovendien Frankrijk, Italië en de Beneluxlanden gevaar gaandeweg overstelpt te worden door goedkope Duitse nijverheidsproducten.
Daareven wezen wij er op dat, in zuiver politiek opzicht, Nederland en België, aan de vooravond van de Europese eenmaking, waarborgen moeten eisen.
Op economisch gebied zal minstens evenveel omzichtigheid geboden zijn.
| |
| |
Sommige economisten aarzelen niet, uit een analyse van een mogelijke Europese eenheidsmarkt te besluiten, dat vooral in Vlaanderen een aantal ondernemingen zullen moeten verdwijnen. Vooral de kleine en middelgrote ondernemingen, waaraan de Vlaamse gewesten en ook wel Nederland, zo rijk zijn, worden daarbij bedreigd. Er wordt inderdaad gevreesd dat zij niet opgewassen zullen zijn tegen de massaproductie van de grote Westeuropese landen.
Men kan opwerpen dat dergelijke beweringen al te pessimistisch zijn en trouwens op niets berusten. Toch zijn er, ook op economisch gebied, nu reeds tastbare gegevens voor handen die toelaten zich een benaderende gedachte te vormen betreffende het lot dat het Nederlands taalgebied, in geval van een Europese eenmaking, te wachten staat.
Op 10 Februari werd een gemeenschappelijke markt voor kolen tot stand gebracht tussen West-Duitsland, Frankrijk, Italië en de drie Beneluxlanden. Nu reeds staat het vast dat minstens twee jaar zullen verlopen tijdens dewelke allerlei afwijkingen op de beginselen, die de kolengemeenschap beheersen, zullen moeten geduld worden wil men niet dadelijk in sommige der betrokken landen naar een algehele economische ontreddering gaan.
Zowel de Nederlandse als de Limburgse mijnen, om maar niet te spreken van de Waalse, zouden door deze ontreddering zeker bedreigd worden.
Het dient erkend dat de Hoge Autoriteit van de Kolengemeenschap ten opzichte van de Belgische kolenmijnen met begrip voor de moeilijkheden is opgetreden. Onze kolenindustrie heeft dus enkele jaren tijd gekregen om zich aan te passen. Toch zal er een ogenblik aanbreken waarop zij, in deze gemeenschap dan totaal opgenomen, haar leefbaarheid zal moeten bewijzen.
De Limburgse mijnen verkeren daarbij stellig in een betere positie dan de Waalse. Niettemin werd in een onlangs bekend gemaakt vertoog van het Vlaams Economisch Verbond een treffend bewijs geleverd van de kwetsbaarheid. zelfs van de Limburgse kolenmijnen, in de schoot van de Kolengemeenschap.
Het gemiddelde rendement van de mijnwerker in het Ruhrgebied bedroeg in 1951 1.110 kg., tegenover 928 kg. in de Kempen. Het gemiddelde dagloon in het Ruhrgebied bedroeg in 1951, 229 fr. Rekening houdend met de sociale lasten kwam men in België op 324 fr. De loonlasten, per gedolven ton, beliepen bijgevolg 206 fr. voor de Ruhr en 356 fr. voor de Kempen. Verder dient rekening gehouden met de minder gunstige liggingsvoorwaarden van de Kempische lagen, die nooit een even doorgezette mechanisatie en bijgevolg een even groot rendement zullen toelaten als in de Duitse bekkens.
Men zal dus naast de handicap in zake de productiemogelijkheden ook te kampen hebben met een totaal gebrek aan evenwicht in lonen, voor de opslorping waarvan, na de overgangsperiode, geen beschikkingen in het Schuman-plan zijn voorzien.
Evenmin mag vergeten worden dat, indien werkloosheid in onze kolenmijnen ontstaat, de werklozensteun niet ten laste valt van de Hoge Autoriteit maar wel voor rekening blijft van ons land.
| |
| |
Deze Hoge Autoriteit beschikt trouwens over een reusachtige macht. Zij mag zich inlaten met alle mogelijke uitzichten van de kolengemeenschap, o.m. ook met de factoren, die invloed kunnen uitoefenen op de prijsvorming. Zodoende kan zij maatregelen nemen die bv. verband houden met het vervoer.
| |
De waterwegen
De jongste maanden is in Belgische en Nederlandse havenkringen ongerustheid ontstaan naar aanleiding van een ver strekkend Frans plan, dat het kanaliseren van de Moezel voorziet. Deze kanalisatie wordt aan Franse zijde noodzakelijk geacht, juist in het raam van de Europese kolengemeenschap.
Frankrijk beseft zeer goed dat het land, dat over het goedkoopst vervoer zal beschikken, in de gemeenschap een steviger positie zal kunnen innemen. Frankrijk rekent er op de Hoge Autoriteit te kunnen bewegen, bij de kanalisatie van de Moezel, financieel tussen te komen. De gekanaliseerde Moezel zou een uitstekende verbinding te water kunnen vormen voor de Franse kolen- en staalfabrieken, gelegen binnen de rechthoek Straatsburg, Mulhouse, St. Etienne en Thionville, die hierdoor over een modern kanaal naar de Rijn zouden kunnen beschikken.
In hoever worden door deze plannen de Belgische en Nederlandse havens bedreigd?
De Fransen betogen dat het bevaarbaar maken van de Moezel voor Rijnschepen, aan het verkeer over Antwerpen en Gent niet zal schaden. Bijaldien de aanvoer met het spoor verminderen kan, zou het Franse Rijnverkeer op Antwerpen en Gent waarschijnlijk toenemen.
Het is even moeilijk deze stelling te bewijzen als te bestrijden. Het is goed mogelijk dat de Fransen het bij het rechte eind hebben maar aan Belgische en Nederlandse zijde mag niet uit het oog worden verloren dat het kanaliseren van de Moezel slechts een onderdeel is van een ontwerp, dat daarnaast voorziet dat men een moderne waterweg zou graven naar de Rhône. Nu reeds wordt de Rhône bevaarbaar gemaakt voor grotere schepen.
Het op peil brengen van de Rhône en de Moezel zou tot gevolg hebben dat heel wat verkeer, zelfs vanuit het Ruhrgebied, dat thans over Antwerpen, Gent en Rotterdam gaat, dan naar Marseille zal kunnen geleid worden.
Ondertussen zijn de Franse spoorwegen, ook met het oog op de kolen- en staalgemeenschap, niet bij de pakken blijven zitten. Ze zijn begonnen met de aanleg van een prachtige electrische lijn, die het bekken van Lotharingen zal verbinden met Duinkerken. Onbetwistbaar zal het verkeer in de Belgische havens ook hierdoor beïnvloed worden.
Antwerpen en Gent zijn 100 km. dichter gelegen bij de voornaamste fabrieken van de kolen- en staalgemeenschap dan gelijk welke andere Westeuropese haven. Er dient derhalve, zonder verwijl, overgegaan tot het uitwerken van een plan dat het graven voorziet van een rechtstreekse waterweg tussen de zuidelijke kolen- en staalcentra en onze havens. Er bestaan dienaangaande
| |
| |
reeds enkele projecten. Verheugend is ondertussen het feit dat thans gewerkt wordt aan de electrificatie van een spoorlijn, die de haven van Antwerpen met het Zuiden zal verbinden.
De Belgische havenkringen hebben ook nog andere redenen om ten opzichte van de kolen- en staalgemeenschap een zekere bezorgdheid aan de dag te leggen.
Iedere discriminatie, bij het vervoer van kolen en staal, dient volgens de bepalingen van de overeenkomst die de zes Europese landen bindt, te verdwijnen.
Opnieuw doen in dit verband nu geruchten de ronde dat de Belgische Rijnvaartpremies, bij een strikte toepassing van de bepalingen, zouden afgeschaft worden. Bij de behandeling van het ontwerp van de K.S.G. in het Belgisch parlement werd aan de regering gevraagd of voor deze afschaffing ooit diende gevreesd. Toen werd hierop geruststellend geantwoord.
Vandaag wordt de kwestie opnieuw in de buitenlandse pers besproken. Een afschaffing van de Rijnvaartpremies zou, het weze met klem gezegd, aan Antwerpen en Gent een gevoelige slag toebrengen.
| |
Andere uitzichten
Naast de sector vervoer beoogt men de Europese samenwerking ook uit te breiden tot de landbouw. Zonder daar verder op in te gaan willen wij hierover slechts zeggen, dat de Europese druiven, voor de landbouw in de Vlaamse gewesten, beslist nog veel te groen zijn.
Ten slotte, wat het economisch uitzicht betreft, nog enkele woorden over de Europese Betalingsunie. Zij bewijst aan de landen die er bij betrokken zijn grote diensten.
Zij telt, zoals bekend, 18 Westeuropese staten-leden. Zij is een overtuigend bewijs dat de kleine landen zich in het ruimst mogelijk Europees verband heel wat gemakkelijker handhaven dan in een eng verband zoals het ‘Europa der Zes’, waarin zij door Frankrijk en Duitsland kunnen verpletterd worden.
De E.B.U. is bovendien een van de zeldzame Europese instellingen waaraan Groot-Brittannië deelachtig is. Reeds bij de bespreking van de Europese politieke gemeenschap meenden wij te mogen wijzen op het belang, voor de Lage Landen, van de Britse medewerking. Groot-Brittannië, wij herhalen het, moet bij de Europese Samenwerking betrokken blijven, vooral de kleine landen ten bate.
Nochtans zien we de E.B.U., evenmin als de Europese Politieke gemeenschap, als een doel op zichzelf. Zij zou, naar ons oordeel, het best gedijen tot een onderdeel van een Atlantische Betalingsunie. Maar daarover kunnen wij het vandaag niet hebben.
***
Mogen wij ons ontslagen achten van U te spreken over het militair uitzicht der Europese Samenwerking en haar betekenis voor onze gebieden? Merken wij slechts op dat in zake het taalgebruik, in het Europese leger, een schikking is voorzien die ons redelijk schijnt.
Een bijzonder tractaat tussen Groot-Brittannië en de leden van de Europese Defensie gemeenschap houdt een militaire hulpverlening van de Britten in, zo enig land bij deze gemeenschap aangesloten, aangevallen wordt. Ook de
| |
| |
relaties met het Atlantisch Pact werden geregeld. Ten slotte dienen de kleine landen grote waarde te blijven hechten aan het Pact van Brussel, waardoor Groot-Brittannië, Frankrijk en de Beneluxlanden militair verbonden werden.
| |
Op cultureel gebied
Mogelijk wordt opgeworpen, dat wij nogal lang in de politieke en economische sector hebben verwijld, terwijl de Europese eenmaking toch vooral op cultureel gebied gevaren inhoudt.
Moet het echter vandaag nog gezegd, dat een volk of een land, dat politiek en economisch het lot van een ondergeschikte toebedeeld krijgt, onvermijdelijk ook het spook der cultuurloosheid voor zich ziet opdoemen? Loopt onze cultuur in het Europa van morgen gevaar?
Tijdens een vergadering van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, die onlangs werd gehouden, verklaarde de h. Julien Kuypers, secretaris-generaal van het ministerie van Openbaar Onderwijs, om. het volgende: het probleem is van bijzonder belang voor een volk als het Vlaamse, dat een moeizame, vaak pijnlijke taalstrijd achter de rug heeft, met hoogten en laagten, met achteruitgang en zwakheden. doch ook met veel stille heroïek, en met voorbeeldige aanhankelijkheid, ja toewijding.
Een Europese Unie of Federatie, die wij onafwendbaar en ook onontbeerlijk achten om de essentiële waarden te redden, wordt door sommigen als een gevaar beschouwd voor de integriteit van de kleinere nationaliteiten en culturen. Wij zijn een andere mening toegedaan. Een continentaal Europese of een Atlantische gemeenschap, wil zij duurzaam zijn, mag geen smeltkroes wezen maar moet steunen op vrijheid en rechtvaardigheid voor de enkeling als voor ieder volk.’
Deze uitspraak lijkt ons nogal geestdriftig maar toch bevat zij ook een duidelijke waarschuwing: een continentaal Europese of Atlantische gemeenschap, wil zij duurzaam zijn, mag geen smeltkroes wezen, maar moet steunen op vrijheid en rechtvaardigheid voor de enkeling als voor ieder volk. Klaarblijkelijk kwam de h. Kuypers hierbij vooral op voor de geestelijke vrijheid.
De nadruk moet inderdaad gelegd op de noodzakelijkheid bij het verwezenlijken van de Europese eenmaking acht te slaan op en rekening te houden met de verscheidenheid, die de geest en de cultuur van de verschillende volkeren kenmerkt.
Zo schreef dr. Brugmans, rector van het Europa-college te Brugge, nog onlangs in dit verband: ‘Het Europees probleem is niet te vergelijken met dat van de Verenigde Staten sinds de 18de eeuw. Wij verwerpen namelijk een samensmelting. Het Franse Louisiana en het Spaanse Zuid-Oosten werden door Amerika opgeslorpt, evenals de millioenen immigranten, die zonder van angelsaksische oorsprong te zijn, ten slotte de Engelse taal hebben aanvaard, als middel om hun gedachten over te brengen. Meer en meer ontwikkelde zich daar een cultuur, die wezenlijk Amerikaans is en waarin de zuidelijke, noordelijke, oostelijke of westelijke karaktertrekken slechts bijkomstige zaken zijn.
| |
| |
In Europa daarentegen valt iets dergelijks niet te verwachten en zou dit zo zijn, dan zouden wij dit als een verarming beschouwen.’
Wij hebben het gevoel dat het gevaar voor verarming van het Nederlands taalgebied werkelijk bestaat. Nu reeds ondervindt men dat heel wat Vlamingen, die zich te Brussel komen vestigen, geleidelijk het Frans als voertaal gaan gebruiken.
Van deze ietwat zonderlinge vorm van arrivisme gaat men zonder twijfel ook getuige zijn op het Europees vlak. Want sterker nog dan binnen onze nationale grenzen zullen sommigen, in het Europa van morgen, de drang in zich voelen om een taal te gebruiken, die in deze gemeenschap de grootst mogelijke weerklank vinden kan.
Men kan daartegen inbrengen dat niets er op wijst dat het Frans de uitverkoren taal zal worden. Het Duits heeft bijna even grote kansen. Accoord, maar, kan daar iemand aan twijfelen, Vlaanderen heeft al evenmin iets te winnen bij een Duitse als bij een Franse annexatie van de geesten.
Het zou vermetel zijn te verklaren dat de Fransen of de Duitsers met dergelijke plannen rondlopen. Maar wie even wil uitkijken hoe Frankrijk, in zake het lijnenstelsel bij de televisie b.v., in Westeuropa is opgetreden vindt dadelijk voldoende aanwijzingen, die tot voorzichtigheid moeten aanzetten.
In October 1952 waarschuwde prof. Lambrechts ons aldus: ‘dat de landen van het “grote” of het “kleine” Europa noodgedwongen militair, economisch en financieel moeten aaneensluiten, geen verstandig mens die het betwisten zal. Er wordt tegenwoordig angstwekkend veel over Babelse taalverwarring in Europa gesproken en over de noodzakelijkheid van het aannemen van het Frans of het Engels als een soort eenheidstaal. Geruchten in die zin bereikten ons uit Straatsburg, Oxford en nog andere plaatsen. Nu kan het een Duitser of een Italiaan maar weinig schelen of over de opportuniteit van een Europese eenheidstaal gedebateerd wordt, daar hij toch weet dat zijn eigen landstaal geen gevaar dreigt vanwege een vreemde taal, zij weze dan nog die van Voltaire of van Shakespeare, maar óns kan dat niet onverschillig laten. Wij hebben zegevierend aan een culturele verfransingspolitiek het hoofd geboden. Moeten wij ons aan een nieuwe aanval op ons geestelijk patrimonium, onder het mom van Europa, voorbereiden? Zij die aan de verwezenlijking van het verenigd Europa - onder welke vorm dan ook - werkzaam zijn mogen het weten: niets duurzaams kan tot stand worden gebracht indien de geest, de beschaving, de eigen aard, in één woord de verworvenheden van ieder volk, over het hoofd worden gezien.
Maar hoe ook, de gevaren, reële of denkbeeldige moeten er ons toe aanzetten om met verdubbelde aandacht gade te slaan wat er omgaat in de vele organismen die met het lot van Europa zijn begaan, opdat wij, waar het moet, met des te meer kennis van zaken zouden kunnen optreden en waarschuwen voor onzalige experimenten.’
Ik geloof dat wij in deze woorden van prof. Lambrechts twee strekkingen mogen onderscheiden. De eerste, we zeiden het reeds, is een onverbloemde waar- | |
| |
schuwing. Maar daarnaast treft ons toch evenzeer die aansporing om ons niet afzijdig te houden.
Met deze waarschuwing en deze wekroep zouden wij willen besluiten.
| |
De nodige waakzaamheid
De 16 millioen Nederlands sprekende Westeuropeanen hebben, binnen de grenzen van een Verenigd Europa, politieke, economische en culturele belangen te verdedigen. In het ‘Europa van morgen’ hebben zij een eigen plaats in te nemen.
Maar de aanspraak op deze eigen plaats staat in functie van onze bereidheid dit Europa mede op te bouwen.
Wij beleven thans onmiskenbaar een belangwekkende periode. Het moet de verdienste zijn van de Lage Landen daarin hun rol vervuld te hebben. Voor de eerste maal in de geschiedenis van ons werelddeel zijn wij getuigen van een poging tot eenmaking, zonder aanwending van het geweld. Hoe zouden de kleine naties zich daarover niet verheugen? In feite zijn zij de grote Westeuropese landen vóór gegaan.
De Beneluxunie doorworstelt thans weliswaar een zeer moeilijke periode, maar al diegenen die met de toekomst der Lage Landen begaan zijn weten dat, bij een falen van deze poging tot economische integratie, de Lage Landen, waarvan het Nederlands taalgebied twee derden der inwoners levert, in het in opbouw zijnde Europa de kracht zullen missen om zich te laten gelden.
De Belgisch-Nederlands-Luxemburgse economische Unie dient verwezenlijkt. Zij vorme eerstdaags een der sluitstenen van het Europagebouw.
Ook cultureel moet het Nederlands taalgebied in het groeiende Europa zijn plaats kunnen opeisen. Daarvoor is o.m. een verdere wisselwerking tussen Noord en Zuid noodzakelijk. Het Willems-Fonds kan daarbij een voorname functie vervullen.
Maar voor alles zal dienen verder gebouwd aan de geestelijke verheffing van het Vlaamse volk. Want wanneer eerlang de grenzen van het oude Europa zullen vervagen dan wordt Vlaanderen voorzeker geestelijk door mekaar geschud.
Zal het dan stand houden? Zullen zijn geestelijke dijken niet begeven? Dat hangt o.m. af van het Willems-Fonds.
F. GROOTJANS
Lezing gehouden op de algemene vergadering van het Willems-Fonds te Gent de 26ste April 1953.
|
|