| |
| |
| |
Meanders - VII
58
Waarom heeft niemand het nuttige werk op zich genomen van het inventariseeren der ergernismogelijkheden, van alle menschen, dingen, gebeurtenissen en omstandigheden, die ons in één etmaal kunnen hinderen? Het zal een eindelooze en verdrietige opsomming worden. Talloos zijn de bronnen, waar onze dagelijksche moeilijkheden onophoudelijk uit opborrelen. Er bestaat om te beginnen een hemelsbreed en wezenlijk verschil tusschen buitenshuissche en binnenshuissche ergernissen. Tusschen die welke de natuur, en die welke onze tijdgenooten ons aandoen; die welke uit onze eigen en die welke uit andermans tekortkomingen voortspruiten. Wij hebben steeds opnieuw te doen met openlijke en diepgeheime, met snelafgehandelde en traagdoorzeuterende, met onvermijdelijke en zelfgewilde, met vergiftigende en met bij nader beschouwing toch wel heilzame, met werkelijke en verbeelde ergernissen. De ergernis in zijn duizend vormen, schijnvormen en maskervormen, maakt een onafscheidelijk deel van ons leven uit. Ik vraag mij af: zouden wij zonder ergernis kunnen leven? Is leven niet: ergeren? En ergeren: leven? Althans voor de enkelen die het bitter voorrecht verwierven de staat van dier en kind te ontgroeien? Ergernis is de bewuste én onbewuste, ononderbroken en eindeloos geschakeerde, kritiek van het denkend wezen op de ingewikkelde ongerijmdheid, waar hij door het vreemde feit van te bestaan tegen zijn zin in betrokken wordt. Het is de hartstochtelijke en hardhandige afwijzing van de krankzinnige wreede onrechtvaardigheid, welke de grondslag vormt zoowel van de natuur als van de maatschappij.
| |
59
Het verdriet mij dat men onder slechte invloeden omwentelingen af geschaft heeft. Gelukkig zijn ze in Columbia, Ecuador, Peroe en daar omtrent nog geestdriftig in zwang. Mij lijkt dit een afdoende en zindelijke democratie. Wanneer een regeering de volksgunst verliest, behoort zij te verdwijnen.
Europa zit vol wrokkige, kuipende oudministers. Is het niet voor hen en voor de samenleving verkieselijk wanneer ze, zoodra ze niet meer aanstaan, voor goed uit de politiek en de wereldsche beslommeringen verwijderd worden. Het openbare leven behoudt op die manier zijn verrassing, het personeel blijft frisch en er heerscht orde volgens het oude voorschrift: opgeruimd staat netjes. Aangezien ik mijzelf strikt heb opgevoed in de overtuiging, dat de hoofdzaken van de schromelijke en leelijke verwarring waar wij in leven, veroorzaakt wordt door bemoeizucht, kippendrift, bereddering, loos alarm en gewichtigdoenerij, geloof ik stellig dat alleen een algemeene gedwongen rusttijd tusschen twee en vier dit evenwicht in mensch en samenleving nog een beetje bewaren kan. Aangezien bovendien de tijd door slaap in beslag genomen de éénige tijd is waarin de mensch weinig kwaad verricht, is het een zedelijk en maatschappelijk belang die met alle middelen uit te breiden. Het inzicht in de beteekenis en de waarde van de middagrust moet diep in de menschen zelf groeien, wil er ooit een betere samenleving ontstaan.
Met overheidsdwang bereikt men nimmer iets goeds en zeker niet in een aangelegenheid van zoo teederen aard. Ieder moet zijn eigen siesta verwerven, passende bij zijn aanleg en omstandigheden. Het hoe, waar, wanneer, is voor ieder anders en eischt de grootste aandacht en zorg. Ik houd mijn hart vast als de siesta ooit door Jan en Alleman ontdekt wordt. In mijn land van herkomst zullen dan de kuddedieren bijeendrummen in een Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Siesta, de Neverbesy, met landelijke doch geenszins rustieke werkgroepen en plaatselijke afdeelingen. Dit is echter slechts een bescheiden begin voor de oprechte, door niets te weerhouden samenklevers. Zij stichten daarna volgens de regels van hun wuft bedrijf, de Benelux Bond van Neverbesy's, omdat dan de jaarvergaderingen aanleiding geven tot snoepreisjes naar Brussel, waar het van Gasselte-Nijeveen uit gezien, altijd donker en vol katten om te knijpen is. En waarom geen wereldorganisatie tenslotte, één meer of minder maakt geen verschil. Is het niets voor Uno of
| |
| |
voor Unesco, die heilsvereenigingen met een margarinenaam? Hoe meer bestuursleden hoe meer kansen op zelfbevestiging. Het vereenigingsleven is de eenige loterij waarin honderd nieten één prijs beteekenen. En waar anders heeft de pantoffelheld ooit een kans, in knusse verhoudingen, een held te worden? De vereeniging is een uitvinding om kleine slaapkamerteleurstellingen te verwerken tot kleine forumsuccessen. Natuurlijk behooren secretarissen, penningmeesters, en vooral organisatoren, fiks bezoldigd te worden. Dat is dan alweer binnen. Wie het kleine niet eert, is het groote niet weerd. Wanneer deze heeren door een voortgezette drang der leden, tot eenige werkzaamheid gedwongen worden, brengen zij het op den duur misschien, in hun verschillende vaderlanden tot een wet ter bescherming en regeling van de verplichte middagslaap. Waarna tenslotte de kamer van volksvertegenwoordigers een coördinatiecommissie benoemt om de verschillende nationale wetten met elkander in overeenstemming te brengen teneinde te geraken tot een Internationale Overeenkomst betreffende de Wettelijke Positie der Gedwongen Siesta Gerechtigden. Dat brengt dus weer voor een jaar of tien brood op de plank der Algemeene, Volstrekte Bemoeials.
Inderdaad de tijd tusschen 2.15 en 3.30 (door A. Roland Holst de kuil van den dag genoemd) behoort geheel en con amore aan het nietsdoen gewijd te worden.
En ik verkies in wezen de siesta boven de nachtrust, omdat ik altijd het vrijwillige boven het verplichte stel. Ik ben dol op de siesta. Ik kan zonder de siesta niet leven. Ik ben er vroeg mee begonnen en heb er mij van toen af met volledige overgave aan gewijd. Wanneer ik in de namiddag weldadig gesluimerd en daarna gebaad heb, is er ter wereld niets waar ik zoo gering belang in stel als in de schoone letteren, de kronkelingen des geestes of eenige vorm van bezigheid. Nooit gevoel ik duidelijker de ijdelheid van al wat de mensch verricht, de nutteloosheid van alle pogingen, de belachelijkheid van de vlijt en de betrekkelijkheid van het plichtsbesef. Dan is men rijp voor deze hoogere werkzaamheid, door wijlen mijn goede vriend Speenhoff aangeduid door het dubbele werkwaard: ‘Zitten te zitten’. Een ieder misbruikt thans die term. Men begrijpt er de strekking en diepe beteekenis niet van. Daarbij natuurlijk ook de man vergetende, die hem in omloop bracht. Niet in Nederland, maar in landen waar men (onder protest) werkt om te leven en NIET zich ongansch arbeidt om tijd noch lust voor leven over te houden; in landen dus als bijvoorbeeld Brazilië, is de siesta tot een algemeen erkende en geëerde plechtigheid verheven. Ik stelde dit tot mijn stichting en vreugde vast bij een bezoekje dat ik bracht aan Recife, waar in de gewijde tijd alle winkels en kantoren potdicht gesloten worden en het geheele stadsbestaan tot een nauwhoorbare ademtocht slinkt. Dit is niet de eenige reden waarom ik een zwakje voor Brazilië heb. Ik waardeer er de afwezigheid van ieder vooroordeel met betrekking tot de huidskleur, ik bewonder er de vindingrijke, geestige overdadige Latijnsch-Amerikaansche barok; ik geniet er mateloos van het trage levenstempo... Ik ben, zie de aanvang van deze korte aanteekening, dol op Zuid-Amerika. En niet zonder grondige redenen. Waarvan de grondigste is, dat ik het niet kèn.
| |
60
Ik verlang soms ondraaglijk sterk naar verandering en ben de koning te rijk als alles bij het oude blijft. Ik bid om een wonder of een avontuur en dank de hemel wanneer niets, in het geheel niets, minder dan niets, geschiedt omdat ik niet weet wat ik met wonderen en avonturen zou moeten aanvangen.
*
Wellevendheid, welgemanierdheid, welbespraaktheid en welgekleedheid zijn zedekunstige verschijnselen, omdat zij zedelijke waarden vertegenwoordigen. Deugd en ondeugd daarentegen moeten onder de schoonheidsleer gerangschikt worden.
*
De staat spaart kosten noch moeiten voor de zuiverheid van ons stoffelijk, de vervalsching van ons geestelijk voedsel.
*
De vriend die ons onze feilen toont wordt ten onrechte geprezen. Hij gaat er alléén toe over om een betere dunk van zichzelf te krijgen.
| |
| |
De moderne staat zoekt in alle zinnebeeldige voorstellingen de ouderwetsche leeuwen door nieuwerwetsche konijnen te vervangen. Niet meer kracht doch aantal schenkt aanzien, overwicht en macht. In de konijnensamenleving heerscht een konijnenmoraal. Strijders zijn in onbruik geraakt. Men wenscht knagers en fokkers.
*
Het wil er bij mij niet in dat iemand plat zou kunnen spreken en toch verheven denken
| |
61
Is het mogelijk een hinderlijk misverstand voorgoed uit de weg te ruimen? Ik poogde het dikwijls en steeds opnieuw hoorde ik eenzelfde verwijt, dat iedere generatie opnieuw treft: ‘De jonge dichters vormen groepen en groepjes met eigenlijk geen ander doel dan elkander op te hemelen en een ieder, die buiten hun kring blijft, te verguizen en te bestrijden’. Wie heeft niet hooren spreken of zelf op zijn beurt afkeurend gesproken over deze ‘genootschappen ten bate van onderlinge aanbidding’. Ik heb van mijn jongelingsjaren in de hier bedoelde kringen en groepen verkeerd en ik kan, met de hand op het hart, verklaren nooit iets bespeurd te hebben van een stelselmatige onderlinge lof. De buitenstaanders, die maar al te dikwijls oordeelen naar de schijn, vergeten, dat niet vriendschap oorzaak van bewondering is, doch (omgekeerd) bewondering aanleiding tot vriendschap geeft. En de oppervlakkig veroordeelde kringen of klieken ontstaan door en berusten op GELIJKGESTEMDHEID dus op gemeenschappelijke idealen, NIET op gemeenschappelijke belangen. Op grond van mijn ervaring kan ik twee dingen verzekeren: ten eerste dat de wezenlijke tesamenhang van zulke groepen altijd veel minder sterk is dan het van buitenaf schijnt, ten tweede dat er binnen de kring van vrienden en medestanders niet zelden roekeloos en onmeedogend gekritiseerd wordt. En dit zonder dat de persoonlijke verhoudingen er onder lijden. Ik kan u wel zeggen dat ik van De Gids toen A. Roland Holst er de poëtische lakens uitdeelde, méér gedichten als ongeschikt voor plaatsing terug ontving, dan van eenig ander tijdschrift. Soms erkende ik de juistheid van zijn afwijzing, soms meende ik dat hij zich vergiste, maar nimmer wierp zulk een gebeurtenis ook maar de geringste schaduw op onze vriendschap. Tenslotte nog dit: van haaten-nijd, die er, volgens de goegemeente, moet heerschen tussen kunstenaars, die elkaar (zoogenaamd) ‘het licht in de oogen niet
gunnen’, heb ik weinig of niets gemerkt. De afkeeren en de genegenheden werden in mijn omgeving bepaald door persoonlijke eigenschappen en niet of slechts in geringe mate door letterkundige overeenstemmingen en verschilpunten
| |
62
Van alle kwalen des tijds lijkt mij de luidruchtige gemeenzaamheid, uit Amerika ingevoerd, de verschrikkelijkste. De jovialiteit dient ALTIJD om een afwezigheid van goede manieren te verbergen, hetgeen NIMMER gelukt. In de hoofdstad der oppervlakkige gemeenzaamheid, Nieuw York, kan men in winkels en openbare vervoermiddelen, dringende aanbevelingen lezen betreffende de wenschelijkheid van een niet al te onbehouwen optreden. De talrijkheid van deze geschriften en de smeekende toon welke zij aanslaan, bewijzen hun noodzakelijkheid. En dit wil weer zeggen dat het overgroote deel onzer medeburgers van nature onbeschoft is en zich daar wel bij bevindt. Onderwijs en opvoeding zijn op dat gebied, als op elk ander, schromelijk in gebreke gebleven. Men heeft blijkbaar verzuimd de jeugd op de hoogte te stellen van de voordeelen verbonden aan het verbergen van alle ingeboren neigingen en in het bijzonder die tot onheuschheid. Zij die zich, van oor- en oogkleppen voorzien, bij de verschijnselen neerleggen, beweren om hun laatste overschot van eerbied voor zichzelf te redden, dat het waarlijk nog zoo erg niet is! Hen raad ik aan zich in een menigte te begeven. De kunst van het wachten-opzijn-beurt is moeilijk aan te leeren. Wanneer er weinig plaatsen en veel liefhebbers zijn, wordt ieder openbaar vervoermiddel bestormd. Ik ben getuige van menig handgemeen geweest.
Niemand in de kluit schijnt te weten, dat geduld, bescheidenheid en aanvaarding de zuilen zijn, waar iedere beschaving op rust. Wanneer ik mij weleens een opmerking in die richting veroorloof, word ik steevast terecht gewezen met een beroep op de haast.
| |
| |
Maar, heer in den hemel, is er iets platters, gemeeners, onbeschaamdere dan haast? Bovendien geloof ik nooit in al die bedrijvigheid. Hoe dikwijls gebeurde het mij niet, dat ik zag hoe zich een bliksemsnelle man op de laatste seconde in mijn bus drong, alsof zijn bestaan afhing van één minuut meer of minder en hoe hij daarna doodrustig uitstapte bij Rockefellercenter om zich aldaar, en ik verwijt hem dat niet, gedurende een half uur of langer (gelijk heeft hij), te vergapen aan de sierlijke en zorgeloozeschaatsenrijderij. Wat zou hij gemist hebben zoo hij met de volgende bus was aangekomen en het schouwspel vijf minuten later de rug had toegekeerd? Haast duidt op domheid. Men haast zich omdat men niet in staat is zich rekenschap te geven van de ijdelheid van alle kippendrukte. Of omdat men door deze vorm van gewichtigdoenerij zijn aanzien denkt te verhoogen. Haast is ook een vorm van onbeleefdheid. Men loopt en dringt zijn medemenschen op zij om hen te doen gelooven, dat men gewichtige bezigheden heeft te verrichten. ‘Don'tbe a hog’ zeggen de aanplakbiljetten. Alsof aanplakbiljetten op de natuur der menschen kunnen inwerken! De hogs zijn hogs, omdat het hun een onoverkomelijke moeite kost op een argelooze vraag een vriendelijk en doeltreffend antwoord te verstrekken. Deze onmacht om zich tot een aanvankelijke vorm van beleefdheid op te werken, doet zich het hinderlijkst voor bij de beambten der openbare verkeersmiddelen. Overal, in Amsterdam, Brussel, Parijs, Nieuw York, viel het mij telkens weer op welk een zelfoverwinning het conducteurs en wagenbestuurders kost iets naders omtrent hun reisroute mede te deelen. Zij weigeren het niet bot. Maar zij doen het (op een verbitterde toon) zóó beknopt en zóó onverstaanbaar mogelijk, ten einde het nut van deze hen afgeperste bekentenissen tot een minimum te beperken. Ik vrees dat zij eigenlijk onze aanwezigheid in hun wagen niet op prijs stellen.
Leege voertuigen bieden minder mogelijkheid tot last. Het overkwam mij meer dan eenmaal dat ik, bedeesd van aard als ik ben, een verkeerde lijn koos, liever dan mij bloot te stellen aan voorlichting met een grauw en een snauw. Zij die beweren dit verschijnsel nimmer te hebben waargenomen, geven zichzelf daarmede een brevet van olifant. Door het afwijzend optreden van ambtenaren, doch ook van eenvoudige medeburgers, heeft zich in mij een schuldbesef ontwikkeld. Ik vraag mij af wat ik misdeed om uitgestooten te worden, zoodat het niet langer noodig is mij welwillend, doeltreffend en ampel te woord te staan. Zou het iets met mijn leeftijd te maken hebben? Wilde stammen plegen de heeren en dames, die geen aandeel meer hebben aan de voortbrenging en voortplanting, af te maken. Zij het dan op een feestelijke wijze. Men kan deze handelwijze, in verband met het snel om zich heen grijpen van de bevolkingsaanwas verdedigen. Maar ik blijf er tegen. Van mijn standpunt bezien, ontdek ik geen voordeel in de vereeniging van het nuttige en onaangename. De westersche volken die zich om de een of andere ondoorgrondelijke reden beschaafd noemen, hebben dit aloude gebruik afgezworen. Maar men laat niet na de talloozen die oud worden te doen voelen dat zij eigenlijk verbrand behoorden te worden en het daarom hun plicht is zich heel blij en dankbaar te toonen, nu zulks niet meer of nog niet geschiedt. Met het dalen van de invloed en het aanzien van de ouderdom, gaat natuurlijk gepaard een krampachtig streven om de volwassenheid te ontloopen. Gelukkig valt dit de meesten zoo weinig moeilijk, dat het hun wonderwel gelukt. Zij hebben uit een mengsel van kinderlijkheid, kinderachtigheid en kindschheid een nieuwe staat geschapen, welke thans vrijwel algemeen als de ware erkend en aanvaard wordt: die van de Opgewekte Onmondigheid. Het veldvermaak heeft veel bijgedragen om deze averechtscheontwikkeling te bevorderen. Wij zijn nu al zoover dat de allergewichtigste staatsbesprekingen voor
geruimen tijd onderbroken worden om hen, die over het wel en wee, lijf en goed van vele vele miljoenen beschikken, in staat te stellen de uitslag van het een of ander, mij onbekende knikkerof balspel te vernemen. Maar het ergste is dat niemand dat érg, net gekste dat niemand het gek vindt. Ik vind het zoowel erg als gek, dat het lot der menschen in handen is van futileinfantielen.
Nu de ware, dat wil zeggen: natuurlijke, eenvoudige, overgeleverde beleefdheid snel verdwijnt, omdat hij het kenmerk en voorrecht werd van een verdwijnende klasse, heeft de afschuwelijke ‘men’ naar een vervanging gezocht en, gelijk te verwachten, die alleen in iets afschuwelijks kunnen vinden. Aldus ontstond de verschrikking, welke alle verschrikkingen overtreft, de ambtelijke, halfambtelijke en onambtelijke jovialiteit, dat hoogtepunt van vernederende onbeschaamdheid. Op grond daarvan spreken jolige
| |
| |
Amsterdamsche tramconducteurs mij aan of ik, samen met hen, zwijnen gehoed heb. De enkele ontmenschten achter loketten, die niet bars zijn, doen dadelijk alsof zij zich met moeite weerhouden kunnen je en jij tegen me te zeggen. In winkels en kantoren raken de eenvoudige aanspreekvormen mevrouw en mijnheer meer en meer in onbruik. De jonge dame, hoe jonger hoe minder dame, achter de toonbank noemt haar klanten deary, honey, sweety of darling. Mijn krantenverkooper begroet mij als old boy en mijn schoenpoetser juicht mij de titel oldgovernor toe, waarmede hij zoowel het kleine heertje Dewey als mij onrecht aandoet.
De zaak is dat niemand meer begrijpt hoe niets de menschen zoo hopeloos en onherstelbaar uit elkaar drijft als de gemeenzaamheid. Al wat men, met vlagwoorden die een stinkende lading dekken, gemoedelijkheid noemt en gemak-in-de-omgang, berust op niets anders dan de onmenschelijke en menschonteerende onverschilligheid, welke op zijn beurt voortspruit uit een beangstigende geringschatting niet alleen van de medemenschen, doch van de Mensch in het algemeen. Geen eerbied, geen liefde, geen waardigheid zonder duidelijke onderscheidingen. Daarom is de verslobbering en de versloering van de omgangsvormen niet zoo onschuldig als velen denken. Het gangbare potjemetpierengevoel is een gevaar voor een redelijke samenleving. Een ieder verstaat onder democratie iets anders. Doch wat hij zijn moge, hij kan zich niet handhaven zonder een alles doordringende en beheerschende eerbied voor schakeering en onderscheiding.
Hoffelijkheid, wellevendheid, inschikkelijkheid zijn geen waardelooze bedenksels van een vorig geslacht. Het zijn de onmisbare bijverschijnselen van de eenige voorwaarde voor een leefbaar leven op aarde: de verdraagzaamheid, de eerste en de laatste, DE EENIGE DEUGD. Wanneer ik mij erger aan de onbeschaamdheid en onbetamelijkheid welke ik, in de oude zoowel als in de nieuwe wereld, overal om mij waarneem, is dat niet omdat ik aan oude gebruiken, manieren en overleveringen verslingerd ben (hetgeen overigens inderdaad het geval is), doch omdat ik met oprecht en diep leedwezen getuige ben van de lichtzinnige niettemin stelselmatige, ontwaarding van wat ik in mijn jonge jaren als hoogste waarde leerde eeren: de mensch. In eeren ligt onherroepelijk besloten: het bewaren van afstanden. Wie in God gelooft voelt geen behoefte hem te kietelen. In normale verhoudingen vergast men zijn moeder niet op liederlijke moppen. Wanneer men niet met de mond, maar inderdaad iets tegen het totalitarisme heeft, moet men trachten te beseffen, dat één ding de overwinning er van kan voorkomen: de verheerlijking van de enkeling; een ander dezelfde overwinning bevorderen: de beginselachtige vlegelachtigheid. Want de minachting voor de medemensch, die het wezen der onbeschaafdheid uitmaakt, is het begin van alle onwijsheid.
| |
63
Er bestaat genoeg vermaak op deze wereld. Het is echter door beduimeling zoo vergoord dat ik geen prijs meer stel op het deel dat mij toekomt,
*
Ik ken maar één werkelijk eerlijk en afdoend middel om jonge kunstenaars te helpen. Door ze te fnuiken.
*
Voor eerlijke zaken is weinig vernuft noodig. Bedrog eischt een scherpe intelligentie.
*
Het is niet rechtvaardig de goede bedoelingen in discrediet te brengen. Zij vormen het éénige goede waar de overgroote meerderheid der menschen toe in staat is.
*
In de politiek zegt men beginselvast, als men zetelvast bedoelt.
*
Er bestaat een door en door slechte goedheid, juist zooalser door en door dom verstand bestaat.
*
Wij ingetogen en beleefde heidenen zouden niets tegen de Christenen hebben, als zij maar niet zoo onchristelijk tegen ons optraden.
*
| |
| |
Zij die zich vrijzinnig wanen hebben er geen bezwaar tegen dat een ieder ‘nach seiner Faconseligwird’. Doch ook zij, zelfs zij, worden boos op hen die in het gehéél niet zalig willen worden.
*
Onmacht maakt de mensch wreed uit verbittering, macht maakt hem wreed uit overmoed.
| |
64
‘Een oude oom uit de provincie, een beetje grillig en niet van dezen tijd, die sluimert en droomt in zijn hoekje bij de haard, die alle geheimen van de wereld kent en naar wien men altijd met genoegen luistert, al vinden zijn jonge neven hem uit de mode en dat juist omdat hij alléén spreekt over de dingen, welke nooit uit de mode gaan.’
Dit werd gezegd over Nodier. Ik zou mij gelukkig prijzen indien men hetzelfde naar waarheid van mij kon getuigen. Of het juist is wat Nodier betreft kan ik niet beoordeelen, want tot mijn schande moet ik bekennen dat ik van hem alleen een of twee novellen las en dit heel lang geleden. Deze uitspraak geeft mij lust wat meer over en van hem te raadplegen.
| |
65
Ik zou veel meer willen en eigenlijk behooren te lezen dan ik doe. Aan tijd ontbreekt het mij niet. Maar wel aan geestkracht. Ik behoor tot de ongelukkigen, die zich innig en geheel kunnen overgeven aan wat zij verrichten, doch slechts voor een beperkte duur. De spanning breekt, de aandacht verzwakt en sterft. Een algeheele moeheid maakt zich van mij meester. Ik kan mij daarvan slechts herstellen door een hartgrondig niets doen. Als ik twee a twee-en-een-half uur ingespannen en ononderbroken heb geschreven of gelezen, is het mij onmogelijk verder te gaan. De uiterste grens, welke ik ooit bereikte, was drie uur. En soms treedt de vermoeienis al na één uur in.
Ik zou natuurlijk meer willen lezen, om meer te kunnen herlezen. Er zijn landschappen (en meer nog stadsgezichten) welke mij zóó troffen dat ik altijd het verlangen naar een weerzien bleef behouden. Zoo zijn er enkele schrijvers, die mij een zoo buitengewoon genot schonken, dat ik steeds hoop de gelegenheid te vinden tot hen terug te keeren. Een van die is Joseph Joubert. Meer nog dan zijn geschriften, die men niet mag onderschatten, is het zijn persoonlijkheid die mij boeit en aantrekt, zijn leven, dat mij voorbeeldig lijkt.
André Beaunier schreef een tweetal goede boekjes over zijn beginjaren, welke mij een sterke indruk van Jouberts innerlijke rijkdom, beminnelijkheid en karaktervastheid gaven.
Tot mijn stomme verbazing en niet-stomme ergernis ontdekte ik in 1938 dat zelfs voor een uitgebreide encyclopaedie als de Winkler Prins, Joseph Joubert niet bestond! Voor een jonge doctorandus die gevoel heeft voor en begrip van het einde der achttiende eeuw en de overgang naar de negentiende, kan ik mij geen aantrekkelijker onderwerp voor een proefschrift denken. Hij moet dan, volgens mijn smaak, vooral studie maken van het zeldzame en eigenaardige menschentype dat Joubert zoo prachtig vertegenwoordigt. Bij zijn werk zou hij dus niet alleen de litterairhistorische, maar ook, en misschien vooral, de psychologische kant moeten betrekken. ‘L'Empire n'a eu que deux poètes et cesont des prosateurs: Joubert et Chateaubriand.’ Maar als onze kriticus gelijk heeft, wat ik zeker geloof, dan schuilt Joubert's dichterschap in de wijze waarop hij zijn bestaan tot een kunstwerk maakte, meer nog dan in zijn teksten waar men inderdaad dichterlijkheid niet aan ontzeggen kan.
Jan GRESHOFF
|
|