De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Meanders - VI49Ik schrijf altijd ietwat van de hakopdetakkerig. En, daar ik mij door iedere gelegenheid tot uitweiding laat verleiden, weet ik dikwijls niet meer waar ik op een gegeven oogenblik aan toe ben. Juist in die vrijheid, en vooral wanneer die zich tot losbandigheid verheft, ligt mijn vermaak. Schrijven zonder zich te bekommeren om de wetten der letterkundige compositieleer kan, mits niet te druk beoefend (bij voorkeur door mij alléén) een innig genot verschaffen. Dat is te zeggen aan den schrijver. De ervaring heeft mij geleerd, dat men, als men zoo spelenderwijze van het eene onderwerp op het andere overglijdt, toch tenslotte op één punt uitkomt: de onderteekening. De aansluiting van de eene gedachte op de andere wordt bemoeilijkt door mijn slechte geheugen. Het was nooit best. En het wordt, gelukkig geleidelijk, slechter met het stijgen der jaren. Ik heb dikwijls toen ik nog jong en onervaren was, vrienden zooals bijvoorbeeld Eddy du Perron, benijd om hun geheugen-als-een-ijzeren-pot. Hij wist op zijn veertigste jaar niet alleen vrij nauwkeurig, welke boeken hij als tienjarig knaapje verslond; doch van vele ervan kon hij de inhoud tot in bijzonderheden navertellen. Het leek mij een zegen op die wijze het verleden levend te kunnen houden, temeer waar men het in de loop der jaren altijd onbewust begint te verfraaien en verdraaien. Later kwam ik tot een ander inzicht. Het is goed dat de mensch zich immer bij zijn tekortkomingen aanpast en ze allengs begint te verheerlijken. Kijk, dacht ik toen en denk ik nog, kijk, dat lijkt nu heel mooi om wat voorbij is in de herinnering te bestendigen, doch het meeste is niet de moeite waard om bestendigd te worden. Men kan een gelukkig en rijk leven leiden zónder dat men in verbinding blijft met de kleinste kleinigheden uit het verleden. Als men het goede behoudt, behoudt men ook het slechte, als men vreugden weet te bewaren, bewaart men ook onvermijdelijk alle verdrietelijkheden. En hoe kan men de hooge deugd der vergiffenis beoefenen, als men zich ieder vergrijp of verzuim van zijn vrienden tot in lengte van dagen herinnert? Ik geloof, dat iemand als Du Perron geleden heeft aan zijn geheugen. Hij heeft de wereld waarin hij als kind opgroeide zoo lang, tot in de wonderlijkste bijzonderheden, behouden, dat deze een paradijs en een obsessie voor hem werd. Van deze soms heerlijke, soms beangstigende dwangvoorstelling kon hij zich alleen ontdoen, door de herinnering (dat is: de verbeelding) aan de werkelijkheid te toetsen. Dit is altijd onrechtvaardig tegenover de verbeelding. En ook in zijn geval bleek de werkelijkheid van 1938, NIET de werkelijkheid van 1908 te zijn. Hij bezorgde zich dus een dubbele ontgoocheling: zijn droomwereld loste zich op in het niet èn hij stelde objectief vast hoezeer, in dertig jaar, het leven, de samenleving, de menschelijke verhoudingen ontaardden.
Mijn slechte geheugen maakte mij los van mijn verleden. Ik behield slechts wat mij heel diep trof en wat dus wezenlijke en voorbeeldige waarde voor mijn bestaan kreeg. Al het andere, mooi en leelijk, goed en slecht, loste zich op in een prehistorische parelgrijze nevel van vaag welbehagen. Zoo ontstond de overtuiging, welke een onvervreemdbaar deel van mijn denk- en levenswijze geworden is: dat elke vorm van leven, dus ook Hét Leven, een langzame, onafwendbare ontbinding beteekent. Ontbinding: verarming, vervuiling, verslapping en verval. Deze persoonlijke zekerheid bezit althans één onmiskenbaar voordeel. Hij vergemakkelijkt het afscheid. Ik weet dat de Orwelliaansche wereld vroeger of later komen MOET. Deze overtuiging ontneemt mij ieder verlangen naar levensverlenging. Ik gevoel geen behoefte het komende schouwspel bij te wonen, vooral omdat het er een zal zijn ZONDER TOESCHOUWERS. Een ieder zal worden gedwongen zich tot medespeler te verlagen.
Het ideaal blijft dus: een geheugen dat heel weinig en alleen het allerbeste bewaart, een door ironie en een lichte vrees gekruid welbehagen in de weinige goede dingen, welke het heden nog te onzer beschikking laat en geen enkele verwachting van de toekomst, zoodat deze slechts kan meevallen. | |
[pagina 252]
| |
50Men verwijt de Nederlanders maar al te vaak hun stalen ernst. Ten onrechte. Wanneer zij zich op vermakelijkheid toeleggen worden zij veel afschrikwekkender. * ‘Gij zijt een licht, mijnheer.’ Ik acht dat geen kompliment. Ik ben veel liever een dubbelzinnige, troebele, schemering. Of een diep fluweelen duister. * Wie uit de ruif eet, eet natuurlijk ook uit de hand. * ‘Cher Maitre’: die het uitspreekt meent het niet, die het aanhoort gelooft het niet. Als zij tenminste vermoeden wat meesterschap beteekent. * Elk leven, die naam waardig, is zoo vol, zoo rijk en verscheiden, dat de vruchtbaarste schrijver er nooit meer dan een zeer klein gedeelte van in zijn geschriften kan verwerken. Ieder kunstenaar met zijn geweldige opgave en zijn geringe verwezenlijking is dus een berg die een muls baart. * Slechts zelden, en dan plotseling en kortstondig, worden wij ons bewust van de aanwezigheid van het altijdaanwezige. Zulk een oogenblik noemt men ‘inspiratie’. * Bijna niemand stelt er prijs op volwassen te zijn, zoolang hij maar kans ziet het te lijken. * Wat bitterklein is kan zich alleen zichtbaar maken door zich op te blazen. Zichtbaarheid is het hoogste ideaal voor al wat bitterklein is. * Het blijft indiaantje spelen! De naam van het spel verandert met de jaren. Studentje spelen, advocaatje spelen, staatsburgertje spelen, notabeltje spelen, ministertje spelen. En natuurlijk druk vader-en-moedertje spelen. Dit kinderachtig gedoe eindigt gelukkig met een ernstige noot; niemand speelt ooit lijkje. * De bek is meestal het eenigegroote aan hen die door Jan Rap en zijn maat als groote mannen worden beschouwd, bejubeld en gebruikt. * Men tracht van oudsher schijn van wezen te scheiden. IJdele pogingen. Alles is schijn, ook het wezen. | |
51Ik zou, wanneer ik niet op een onzalig oogenblik en in jeugdige onwetendheid, van schrijven mijn beroep gemaakt had, maar zelden een pen op papier zetten. Ik had beter gedaan met een eerzaam ambt te kiezen. Voor de koophandel ben ik ongeschikt, alleen reeds omdat ik niet rekenen kan. En wat de ambten betreft zou ik mij alleen voor een behoorlijk bezoldigde sinecure beschikbaar gesteld hebben. Mij valt het beroep van boekbespreker buitengewoon zwaar. Ik ga namelijk uit van een beginsel dat vele besprekers niet aanvaarden; namelijk: dat men de boeken eerst lezen moet. En dat zou nog het ergste niet zijn, wanneer de Nederlandsche romanciers zich slechts wilden toeleggen op het vervaardigen van leesbare boeken. Doch ook wanneer ik een werk met oprecht genoegen raadpleegde, ben ik niet geneigd te getuigen en gevoel ik mij niet geroepen mededeelingen betreffende mijn ervaringen te doen. Ik geniet liever in stilte en alléén. Soms schenkt het mij weleens eenig welbehagen mijn indrukken op | |
[pagina 253]
| |
schrift te stellen, doch nimmer wanneer ik daartoe verplicht ben. Het geeft mij, wat mij betreft, geen moeite de scheidslijn tusschen aangenaam en onaangenaam te trekken. Onaangenaam is ALLES wat ik verrichten moet of mij opgedrongen wordt; aangenaam is ALLES wat ik uit vrije verkiezing doe of nalaat. Het alleraangenaamste is het verbodene. Wanneer een toomelooze geestkracht mij bij tijd en wijle overmant, maak ik eenigeaanteekeningen in een zakboekje. Zoomaaraanteekeningen. In het wilde weg. Zonder nut of doel. Die vinden later vrijwel alle hun natuurlijke dood in de prullenmand. Enkele blijken voor bewaren in aanmerking te komen. Die worden dan bijgezet in het monumentale familiegraf-van-proza, dat ik mijn dagboek noem. Dit dagboek is een lijvig handschrift, veilig opgeborgen in een keurig houten kistje dat wel eens zijn doodkist kon blijken. Ik durf dit lijvig handschrift nimmer in te kijken. Ik ben bang het verleden te wekken. En ik ben nog meer bang dat die bladzijden, waarover ik nù nog eenige illusies kan koesteren, mij bij nader beschouwing bitter tegenvallen en ook de weg naar de prullenmand zullen opgaan. | |
52Men vergeet te gaarne het wezenlijk onderscheid tusschen ‘revolutionnair’ en ‘révolté’. Revolutionnairen zijn beroepspolitici, of slachtoffers van beroepspolitici en hun geheele wijsheid ligt besloten in de eenigewensch die steeds maar weer wereldgeschiedenis maakt: ‘ótetoi de là, que je m'ymette’. Révolté's zijn zij die, door de kracht van hun natuur, zich verzetten tegen het bestaande, omdat dit ALTIJD slecht is. Als ik geleefd had op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, zou ik mij eerst verzet hebben tegen Lodewijk de Zestiende, dan tegen de revolutie, dan tegen het directoire, dan tegen Napoleon, dan tegen Lodewijk de Achttiende... De revolutionnair richt zich tegen een bepaalde staat van zaken, de révolté tegen IEDERE staat van zaken. De revolutionnair meent inderdaad of geeft voor te meenen, dat zekere wijzigingen in de maatschappelijke tesamenhang verbeteringen kunnen zijn. De révolté gelooft niet in verbeteringen, maar is bovendien overtuigd dat een verbeterde samenleving toch nog altijd een slechte samenleving zal zijn, eenvoudig omdat er geen goede denkbaar en dus zeker niet bestaanbaar is. De revolutionnair als hij bij uitzondering eerlijk is, behoort thuis onder de romantici. Hij vecht voor wenschdroomen. De révolté is de realist. Hij veracht wat hij ziet, hoort, ruikt en op welke andere wijze ook waarneemt. De revolutionnair richt zich tegen de maatschappij, maar blijft er binnen en eraan gebonden. De révolté stelt er zich doelbewust buiten, ook al aanvaardt hij er alle voordeelen van. Hij ondermijnt IEDERE structuur door zijn consequente twijfel. Terwijl de revolutionnair zich slechts kan handhaven als hij NIET twijfelt aan het toekomstheil. Hij is een jabroer die zijn ja uitstelt tot zijn ideaal bereikt is, de révolté is een hartgrondige onaantastbare neenzegger. | |
53Een overoud spelletje van vraag en antwoord: ‘wie zoudt ge willen zijn als ge niet waart wie ge zijt?’. Maar geenszins een zinloos vermaak. Wie zich eerlijk uitspreekt, geeft zichzelf hierin volledig bloot. Ik heb het spel dikwijls met mezelf gespeeld. En niet immer dezelfde naam genoemd. Doch wanneer ik verleden en heden samenvat, kom ik tot de slotsom dat ik mij, zoo ik de keuze kreeg, het liefst met Talleyrand zou vereenzelvigen. Hij was scherpzinnig als geen ander, vrij van vooroordeelen, trouw aan zichzelf, geestig, beschaafd, ingewikkeld, en een man van smaak. Maar wat mij bovenal in hem aantrekt is, dat hij geen waarde hoegenaamd aan zijn legende hechtte. Hij was hoog verheven boven de ijverzuchtige laster van tijdgenoot en nazaat. Ik ken geen geschiedkundige gestalte zoo stelselmatig verkeerd beoordeeld en onjuist afgebeeld en tegelijkertijd zoo onaangedaan door het onrecht. Talleyrand heeft nooit één toegeving aan de menigte gedaan. Hij wilde niet geëerd of vereerd, noch bewonderd of bewierookt worden. Hij had maar één wensch: te doen wat hij in bepaalde omstandigheden aan zichzelf verplicht was te doen. Hij was zoozeer verheven boven achterklap, dat ook het gestyleerde kwaadspreken dat men geschiedenis noemt hem onverschillig liet. Met al zijn beperkingen en tekortkomingen is Talleyrand de grootste figuur mij bekend. Daarom zou ik, meedoende aan het bovengenoemde gezelschapsspel zijn naam invullen. | |
[pagina 254]
| |
54De aanwezigheid van de hofnar was waarlijk niet zonder zin. De vorst gaf voor hem ten bate van zijn vermaak te onderhouden. In werkelijkheid diende hij om aan de hofhouding, door de tegenstelling, een schijn van verstand te verleenen. * Een middelmatig man zoekt bij ingeving het gezelschap van nog middelmatiger vrienden. Hij vreest in een kring van geleerden en geletterden de eerbied voor zich zelf te verliezen. Een verstandig man daarentegen ontvliedt, waar hij maar kan de middelmatigheid. En wel uit vrees voor een zelfoverschatting, die hem de gelijke der dommen zou maken. * Men kan beschaafd en zonder verstand, maar niet beschaafd en zonder hart zijn. * Men maakt nooit duidelijk genoeg het onderscheid tusschen onze twee intelligenties, welke toch in wezen en uiting zoo hemelsbreed verschillen: de intelligentie van het hoofd en de intelligentie van het hart. * Ik weet dat ik mijn dubbelganger ben. En het verbaast mij lederen dag opnieuw om mij heen de talloozen waar te nemen, die zich verbéélden dat zij zich zélf zijn. * Zij die beweeren het leven boven de kunst te beminnen, beminnen het leven niet. Want het leven openbaart zich alléén zuiver, volkomen en hevig in de kunst. | |
55Men moet bij de beoordeeling van de letterkundige ontwikkeling, zoowel in de Vereenigde Staten als in Zuid-Afrika, rekening houden met het feit dat deze zich in VERSNELD tempo voltrokken heeft. Dit geldt ook voor de andere kunsten. De beroemde Amerikaansche primitieven, inderdaad de moeite waard, leefden niet in de Middeleeuwen, maar op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw. Tussen hen en Ben Shan kan men alle overgangen waarnemen, waar in Europa eeuwen voor noodig waren. Er is een Amerikaanschklassicisme, een Amerikaansche romantiek, een Amerikaansch realisme, een Amerikaansch impressionisme, een Amerikaansch expressionisme. Tusschen de onbevangen volksliedjes, waar D.J. Oppermans definitieve bloemlezing ‘Groot Afrikaans Verseboek’ mede opent en het groote lierdicht van N.P. van Wyk Louw en Opperman zelf, liggen nog géén volle honderd jaren. En wat zijn honderd jaren in de ontwikkeling van het geestesleven. | |
56Jaloux merkt ergens op dat langzamerhand eenzaamheid en stilte de zeldzaamste en de duurste luxeartikelen geworden zijn. En in deze voor de hand liggende, maar daarom niet minder juiste waarneming, schuilt het geheele treurspel van de mensch van deze tijd. Want het is niet mogelijk zich als mensch normaal en volledig te ontwikkelen en te ontplooien, zonder in een groote mate gebruik te maken van stilte en eenzaamheid. Wanneer onze kinderen daar dus geen toegang meer toe krijgen, moeten zij in hun kinderlijke staat volharden. De middelen om volwassen te worden ontbreken hun. Vruchten rijpen niet wanneer de zon uitblijft. Menschen rijpen niet, als zij niet altijd stilte en eenzaamheid tot hun beschikking hebben, teneinde, vluchtende uit het gewoel, tot inkeer en bezinning te komen. In de Vereenigde Staten ziet men heel duidelijk, pijnlijk duidelijk, wat er gebeurt wanneer de mensch stelselmatig van zichzelf vervreemd wordt. Hij wordt opgejaagd en angstig. Hij kan geen minuut alleen zijn en rent van ‘party’ naar ‘party’. Hij kan geen stilte verdragen en zet daarom bij het ontwaken zijn radio aan. Hij begint zich ook al te vervelen in het gezelschap van de zijnen en daarom schaart | |
[pagina 255]
| |
men zich om het televisie-toestel. De hoedanigheid van het gesproken woord, de muziek, het beeld, is van geen enkel belang. Als er maar lawaai, beweging, afleiding is, om de ontaarde mensch te beschermen tegen wat hij bovenal vreest, en wat de zegen van ieder denkend en gevoelend wezen is: stilte en eenzaamheid. Er wordt in de gansche wereld meer dan ooit gepraat en geschreven over de tallooze vraagstukken der opvoeding, zoowel in huis als op school. Maar alles wat men doet of leert is vergeefs, wanneer men er niet in slaagt de jeugd, vóór iets anders, in te wijden in het geheim, het geluk, de schoonheid, de waarde, de beteekenis van stilte en eenzaamheid. Wij teren op leugens en vooroordeelen. Zoo hebben wij ons laten wijsmaken dat beweging en sport noodzakelijk zijn. Wat is hieruit geworden? Een wereldkijkspelorganisatie met wedden. Men moet de kinderen hun bewegingsdrang leerenbeheerschen. Men moet, wat oneindig moeilijker is: hen leeren STILZITTEN en hen niet in clubs en vereenigingentesamen dringen, doch hen leeren ALLEEN ZIJN. Opvoeding kan, naar mijn begrip, nooit zijn een toegeven aan de natuur, doch slechts de overwinning daarvan. Die zich botweg laten drijven, wegdrijven, afdrijven en zich daarbij heele pieten wanen, omdat zij met hun tijd meegaan, zijn niet in staat te beseffen wàt er door het duivelstuig radio voor goed in de mensch vernietigd werd. Maar er komt zeker een tijd waarin een geslacht zal opstaan, dat de Branly's, de Marconi's en de Edisons zal vervloeken. Een geslacht, dat nieuwe kloosters zal bouwen voor allen die, walgend van het oppervlakkig geweld, weer het leven willen kennen zooals het zich heerlijk in ons openbaart als wij in een volmaakte stilte eenzaam zijn. Ik heb geen woorden sterk genoeg om mijn verachting uit te spreken over de optimisten, die deze tijd mooi, belangwekkend, spannend vinden. Een tijd, waarin alle geestkracht en alle geldmiddelen besteed worden voor het maken van bommen en waarin stilte en eenzaamheid onbetaalbaar en onvindbaar zijn, is een vervloekte tijd. En alle nieuwe vindingen die bestemd zijn om de arbeidsduur der menschen te verkorten? Wat moeten zij, die de stilte en de eenzaamheid vreezen als de dood, in 's hemelsnaam met vrije tijd doen? Dit is weer een ander aanzicht van het treurspel dat om ons heen gespeeld wordt: Men beweegt hemel en aarde om de mensch meer vrijheid te schenken en ontneemt hem daarbij alle middelen en mogelijkheden om van die vrijheidGa naar voetnoot1) op de eenige ware en waardige wijze gebruik te maken, namelijk door zich in en door de stilte en in en door de eenzaamheid te reinigen en te verrijken. | |
57Men moet de jaren vóór de eerste wereldoorlog beleefd hebben om te weten dat het bestaan niet altijd zoo doortrokken was van nijd, wantrouwen, en angst, gelijk thans het geval is en te beseffen dat het vrij en blij, dwaas en mooi kon zijn. Er is geen macht ter wereld, die mij kan bekeeren van mijn overtuiging dat onze openbare en persoonlijke ellende voorvloeit uit de bemoeizucht van onze evennaasten, welke ten top gevoerd wordt door de overheid, die niets nalaat om ons het leven lastig en hinderlijk te maken. Ons leven wordt door ambtenaren, welke wij uit onze eigen zak betalen, stelselmatig en doordringend verpest. En men heeft het met duidelijk booze bedoelingen door de onzinnigste verboden, zoover gekregen dat ieder onzer ieder oogenblik de kans loopt een misdaad of een overtreding te begaan. Alle verband tusschen wetgeving en rechtsgevoel, is, zorgvuldig, verbroken. En dagelijks worden er medeburgers veroordeeld voor zoogenaamde vergrijpen, welke geen normaal fatsoenlijk mensch innerlijk als zoodanig kan erkennen. De argelooze slachtoffers begrijpen niet dat de ambtenaren, welke een autonome klasse vormen die naar de volledige dictatuur streeft, hun macht bevestigen juist door de burgerij in zooveel moeilijkheden en bepalingen te verstrikken, dat geen rechtschapen man zich meer durft bewegen, laat staan natuurlijk en gezond uitleven. De afschaffing van de slavernij | |
[pagina 256]
| |
wordt nog steeds, niet geheel terecht, als een groote overwinning der menschheid gevierd, maar die vierders bemerken niet dat zij leven in een afhankelijkheid, waarbij de status van de slaaf een paradijstoestand was. Men hoort steeds meer en steeds geestdrijveriger over vrijheid praten omdat het nu eenmaal in onze aard ligt ons op te winden over wat wij niet meer of nog niet hebben. Indien wij ook maar een geringe mate van vrijheid kenden, zouden wij die als een natuurlijke staat aanvaarden. Een gezond man praat niet van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat over de gezondheid. Daar moet men ziek voor zijn. En de luidruchtige vuilbekkers zijn bijna immer, als putje bij paaltje komt, bedeesde liefhebbers. Wie had in 1910 toen wij geen paspoorten kenden, durven veronderstellen dat wij eens als stamboekvee behandeld zouden worden en dat wij, zoo de lust om ons te verplaatsen ons te machtig werd, eerst verlof daartoe aan de Ambtenaar moesten vragen. En dat deze in vele gevallen daarvoor eenige stellen vinger- en handpalmafdrukken benevens de noodige eden zou eischen! Nergens ter wereld wordt de vrijheid zoo luidruchtig geprezen als in de Vereenigde Staten en nergens ter wereld weet men zoo weinig wat werkelijk vrijheid is. ‘Red Tape’ en conformisme maken de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid er bezwaarlijk en wanneer men er als achttienjarige jongen een uittreksel van ‘Das Kapital’ bestudeerd heeft, kan men er op zijn vijftigste jaar geen verkeersagent zijn. Het beheer over onze geldmiddelen is ons reeds ontnomen, en ook in de niet-algeheele landen is men er op uit onze beslissingen betreffende onze kinderen zooveel mogelijk te beperken. Men moet zich niet voorstellen dat men, als vader, zich een school voor zijn kroost mag uitzoeken. Dit moet door de Bemoeial geschieden. Het toezicht op onze ingeschapen opgewektheid in en buiten het huwelijk, neemt hand over hand toe. En de sacrosante persvrijheid is tot een aanfluiting geworden. Men begrijpt niet waarom het drukwerk vrij van censuur moet blijven, waar zoowel film, radio als televisie volledig aan de Steekneus onderworpen zijn. Is het uit belachelijke eerbied voor een volkomen dood verleden of bewijst het een volledige minachting voor het drukwerk, waar blijkbaar geen werking meer van uitgaat? Wij zijn paskwillen. Lafaards en zelfbedriegers. Wij leeren de jeugd dat Alva een uitzuiger was en dulden thans een landgenoot, bij wie vergeleken de Spanjaard een onnoozel kind in de fiscale zonde was. Wij zwetsen in de scholen over de vrijheidszin van onze voorvaderen en dresseeren tegelijkertijd onze kinderen tot een verachtelijke onderwerping aan een verkapte dwingelandij uitgeoefend door betaalde klerken en politieke geestdrijvers, die bij de zoo zeer gesmade inquisitie in de leer zijn gegaan en hun diplomas met de hoogste lof behaalden. Wat doet het er toe welke naam men aan de bloedzuiger geeft: de een noemt hem Hitler, de ander Gemeenschap. Het is altijd, in weerwil van het opschrift, dezelfde duivelsche macht, welke maar één doel kent: het knechten en fnuiken van de enkeling, de vernietiging van de Eenzame Mensch. Het eenige wat men tot hun verontschuldiging kan aanvoeren is dat hun slachtoffers geen beter lot verdienen. Zij bleken weerloos te zijn als lammeren en zich, zonder eenige tegenstand, iedere nieuwe levensbeperking te laten aanpraten. De Gemeenschapszin, een der vele uitingen van het verachtelijke kuddeinstinct, heeft men door middel van nieuwerwetschereclametechnieken zoo weten op te dringen, dat het onfatsoenlijk geworden is, wanneer men iedere aanvechting daartoe met afschuw in zich onderdrukt. Het hoogstbereikbaar ideaal, dat van de Stille Sterke Man Alléén, is door de belanghebbende pennelikkers tot een misdadige uiting verklaard. Daarvoor heeft men het nieuwe verheven doelwit in de plaats gesteld: het Onderworpen Kuddedier. Niemand zegt meer: hier sta ik, ik kan niet anders. Om te beginnen stààt niemand meer, daar iedereen wegloopt. En men kan ALTIJD anders, zoodra de Ambtenaar maar met zijn achterbaksche machtsmiddelen op de proppen komt. Ik heb niets tegen hen die zich onderwerpen. Ik doe het ook. Er worden nu eenmaal weinig martelaren geboren. Maar ik vind het zoo afschuwelijk, dat men zich zonder protest onderwerpt, dat men zich ook INNERLIJK aanpast. Ja, dat men de Dwingelandij der Pottenkijkers als iets heerlijkbegeerlijks gaat voorstellen. Kortom dat men heult met de eenige werkelijke vijand die de mensch heeft: de staat, zooals die zich ontwikkeld heeft tot het onthersening- en ontzielingstoestel van nu. Jan GRESHOFF |
|