| |
| |
| |
Meanders. - V
38
Het bewijst onvoldoende kennis van het leven, wanneer men in openhartigheid, hoe ruw en rauw ook, een bedreiging ziet van de willekeurige voorschriften, welke men als de grondslag van goede zeden beschouwt. De brave burgerij die de Van 't Reve's en de W.F. Hermans', als vuilbaarden en een gevaar voor de openbare reinheid, de mond zou willen snoeren, begrijpt niet waar het om gaat. Daar is het trouwens de brave burgerij voor. De alleseruitf lappers zijn alleen maar onvolwassen, zonder groote kans op verbetering van hun toestand. De handelingen welke zij ons met zorg schilderen, hun woorden, die buitensporig flink lijken, hun overwegingen en toelichtingen die zij gewaagd wanen, dit alles bewijst slechts dat zij hun ontwikkeling nog niet voltooid hebben. Zoo wij tot de ondeugd geneigd zijn (en wie is dat niet?) geeft hun kinderachtige voorstelling ons aanleiding ons eens duchtig achter de ooren te krabben, aleer wij er ons aan wijden. Ik kan mij voorstellen hoe een jongeling, door de zonden getempteerd, na de lezing van Jean Genet eerst uitroept: is dat nu alles? om dan spoorslags naar het klooster te snellen. Ik vraag mij af of al die realisten iets hoegenaamd met de realiteit van doen hebben? Wanneer men ‘De Tranen der Accacias’ van W.F. Hermans leest, heeft men de indruk dat men in een sprookjeswereld wordt ingeleid. Met het dagelijksch bestaan van negen en negentig op de honderd menschen heeft alles wat hij met talent en welbehagen vertelt, geen enkele verbinding. Het is doodgewoon onwaar. Wanneer men, onjuist, maar gemakshalve, onder ‘waar’ verstaat: in overeenstemming met de werkelijkheid van deze wereld en deze samenleving. Het verhaalde is echter wèl waar in de door de begaafde schrijver geschapen wereld, even onsmakelijk als ongerijmd, maar die hij door zijn scheppingskracht tot leven weet te wekken.
Wanneer er van sprookjes gerept wordt, denkt men aan iets lichts, luchtigs, fijns, dartels. Er zijn ook vieze sprookjes. En het woord ‘droomwereld’ roept, onwillekeurig doch ten onrechte, uitsluitend beelden op uit een paradijs staat: bloemen, engelen, muziek, als het moet wierook. Doch er zijn ook pestilente droomen denkbaar. En de eene droom is niet, op zichzelf, schooner dan de andere. Schoon worden ze eerst door de VOORSTELLING welke een kunstenaar er van geeft.
Er bestaat ook een zwarte sentimentaliteit. Hij die de witte of liever nog de rose sentimentaliteit beoefent, verbeeldt een valsch gevoel in een valsche heerlijkheid. De aanhanger van de zwarte sentimentaliteit verbeeldt zijn valsch gevoel in een valsche zwijnerij. Sprookjes die zich in bovenaardsche bloementuinen af spelen en sprookjes in de alkoof... het zijn alle sprookjes, verdichtsels, wenschbeelden.
Wanneer zij die het los-in-de-mond zijn tot een beginsel en een deugd verheffen, ons een licht- en luchtlooze opkam er tjessmeerlapperij als de waarheid en de werkelijkheid willen opsolferen, is het ons goed recht hen af te wijzen, niet op grond van een zedeleer, welke slechts voor zeer weinigen wat beteekent, doch uit hoofde van de eenzijdigheid en dus leugenachtigheid der afbeelding. Laten wij echter nooit de fout maken naar aanleiding van deze krampachtige vuilbekkerij het woord pornografie te misbruiken. Dan geeft men blijk niet te weten wat ‘pornografie’ in zijn hoogste vorm zijn kan: een voorstelling welke zonder dat de schrijver één onvertogen woord gebruikt in de geheimste diepte van ons wezen doordringt door toespelingen, geuren, inblazingen, dubbelzinnigheden, poëtische luchtspiegelingen en, vooral, onuitgesproken en duizelingwekkende beloften. De moderne flapuiten zijn alleen maar plat. En juist zoo burgerlijk omdat ze zich, door hun loslippigheid, onburgerlijk wanen. Wat grof en laag bij de grondsch is, kan nooit gevaarlijk zijn. Wie een huis met een roode lantaarn of ‘un gros numéro’ binnen gaat, wéét wat daar te koop is. Wenscht hij die koopwaar niet, dan kan hij er voorbij loopen. Maar wie een wereldsch salon, waar de allerbeste manieren gehandhaafd worden en de goede smaak souverein is, bezoekt, weet NIET wat hem te wachten staat. Daarom is het lantarenhuis NIET gevaarlijk.
| |
| |
| |
39
Men bemerkt, een roman lezende, vrijwel onmiddellijk of de schrijver de menscherl en de omgevingen welke hij aan ons voorstelt werkelijk kent, of hij met hen gelééfd heeft. Wanneer ‘de groote wereld’ op de proppen komt, raken vrijwel alle romanciers de kluts kwijt, omdat zij niet beseffen dat de menschelijke waarden overal en altijd gelijk zijn en alleen de SEINEN verschillen. Ik las onlangs een roman van Valeer van Kerkhove ‘De Weerloozen’, bekroond nog wel, die telkens weer uit machteloosheid verviel in de belachelijke toon van Amalia-bemint-gij-de-graaf. Deze jonge man doet ook ‘artisten’ en ‘intellectueelen’ met aanhalingsteekens optreden. In mijn lange ervaring heb ik nimmer een werkelijk gesprek gehoord, dat ook maar in de verte geleek op dit wezenloos, onoprecht en aanstellerig gedaas. Het eenige wat men van schrijvers vraagt is: dat zij ons niet voor de mal houden, dat zij uitsluitend mededeelingen verstrekken over aangelegenheden, welke zij grondig kennen en niet uit boeken alléén.
| |
40
Ik ben zoo voortdurend en hevig verlangend naar steeds meer bezit, dat ik mij beschouw als een dief die niet steelt.
*
Het verleden is de schaduw geworpen op een nietbestaande vlakte door een nietbestaand beeld beschenen door een nietbestaande zon.
*
Ik stel mij steeds weer het komende voor: rijk, vol, belangrijk, nieuw, schoon, vervoerend. Ik sier het verleden op als een ouderwetsche kerstboom. En tusschen deze wanen ligt de altijd aanwezige teleurstelling, welke niemand bij de naam durft te noemen en daarom met heden wordt aangesproken.
*
De poëzie ontspruit ergens en nergens.
*
Ieder goede roman is de roman van Twee Werelden.
*
De stof van een roman is Inderdaad niets dan stof.
*
De dichter moet de natuur mishandelen om iets van de wereld te ontdekken.
*
Al wie zich niet kan voorstellen dat het nietbestaande bestaat, het bestaande niet bestaat, doet beter zich voorloopig niet met de poëzie in te laten.
*
De goden zouden niet bestaan als zij werkelijk bestonden.
*
Wanneer men al lezende, ziende, hoorende, niet voortdurend overtuigd is van: ‘daar schuilt wat achter’, is het werk mislukt.
*
Zij die voortdurend bezig zijn met hun aangezicht en hoe dat te redden, bezitten blijkbaar niets daar achter.
*
| |
| |
Bedoeling en verwezenlijking zijn evenwijdige lijnen, welke elkaar in het oneindige kruisen: wij weten dus dat het kunstwerk een zin heeft, maar dat wij die nooit bereiken kunnen.
*
Grafschrift:
Hier rust in vree
J.G.
Hij dee
Niet mee.
*
De personaadjes uit een drama dikteeren hun teksten, welke hun gedicteerd werden, aan de getrouwe secretaris, die zich tooneelschrijver noemt. De waarlijk groote speler luistert niet naar de schrijver en ook niet naar wat de personaadjes hem voorzegden; doch alléén naar de stem welke hùn hun woorden inblies.
*
Kunst maken en kunst genieten Is altijd een reis door terra incognita naar een einddoel dat niet bestaat.
| |
41
Mijn afkeer van een verwordend bestaan, dwingt mij tot een stelselmatige, bewuste, doelbewuste struisvogelpolitiek. Dat is de éénige politiek welke mij de moeite waard lijkt en boeit. Vergeet niet, dat de levensmogelijkheid van alle nog naastebij vrije menschen ervan afhangt. Men doet de struisvogel onrecht, wanneer men de voorbeeldige waarde van de legende, waar hij de hoofdfiguur in is, onderschat. Het eerherstel van de struisvogel is, onder de omstandigheden waarin wij ons zoo goed en zoo kwaad als het gaat, moeten schikken, een daad zoowel van eenvoudige rechtvaardigheid als van onschatbaar en onmiddellijk nut. Aangezien ik de bekwaamheid, het doorzettingsvermogen, de mogelijkheden, doch bovenal de lust mis om de geringste poging te wagen tot reiniging van de A.A.A., de Algemeene, Algeheele Augiasstal, beperk ik mij tot wat nauwelijks binnen mijn vermogen ligt: mijn stoepje eenigermate zindelijk te houden. Ik wend mi1 dus koppig en bekrompen èl van wat ik niet zien wil; ik tracht mijn aandacht te beperken tot de zeldzame zaken, welke mij nog min of meer de moeite waard lijken, en door mij met genegenheid beschouwd en behandeld worden. Heeft het zin om de laatste jaren, welke mij nog resten, te laten vergallen door laaghartige leeghoofden, door schreeuwende schobbejakken, door mannen zonder manieren, door vrouwen zonder vindingskracht, kortom door het slordiggemengde gezelschap dat de toon aangeeft, dank zij de brutaliteit, onmiddellijk voortvloeiende uit de zelfoverschatting, welke immer met halve kennis gepaard gaat? Het lust mij niet het slachtoffer te worden van rel, rammelkast en rationalisatie. Het is niet oneerzaam als men voor een beestelijke overmacht vlucht. Nog bezit ik een huis en de stilte daarin. Wanneer ik de gewijde teksten, die mij overigens slechts een gering vertrouwen inboezemen, ditmaal gelooven mag gebiedt de Heer er zijn zegen, want de liefde heeft er zijn intrek genomen. Hoe lang blijft de mogelijkheid bestaan
om in het verborgene een betrekkelijke veiligheid te vinden? Nog kan men doelbewust niét-meedoen? Spoediger dan wij vermoeden, worden onthouding en afzijdigheid halsmisdaden. De staat eischt handlangers en kan geen toeschouwers dulden. De ongeloovige Thomassen, die nieuwsgierig, soms vermaakt, soms walgend, het honden- en apenspel aanschouwen zijn aan het uitsterven. Voor hen is er geen toekomst. Ik zie in mijn omgeving slechts weinig zonderlingen die zich er buiten houden. Zij behooren tot de laatsten der onverzoenlijke mohlcanen: keurige heeren om te zien, met kokardes bezet, aangenaam in de omgang, kiesch van uitdrukking, tot iedere toegeving aan zinledige regelen van zedeleer en wereldsch verkeer bereid; maar die er, tusschen vier muren, het hunne van denken.
| |
| |
| |
42
Ik ken en erken om te beginnen gewone dagen en bijzondere. Wanneer men niet in Europa en buiten een stad woont en zich daarbij nog opmaakt om, gelaten, het merkteeken van de gemiddelde levensduur te overschrijden, wast het aantal gewone dagen sterk. Het bijzondere wordt met het stijgen der jaren zeldzaam en zeldzamer. In deze onafwijsbare ontwikkeling schuilt de oorzaak van mijn onvrede met een bestaan, dat In menig opzicht bevoorrecht mag heeten. Wat ik gezocht én geschuwd heb, het gewone, wordt mij nu opgedrongen. Mijn Ideaal was: gewoon te lijken en ongewoon te zijn. Dit gold voor het eigen bestaan, voor dat van menschen die mij belang inboezemen, en in nog meerdere mate voor alle uitingen van kunst. Het afschuwelijkste mij bekend is ongewoon te lijken en gewoon te zijn: de brave burgerzoon die de kunstenaar wil uithangen en zich ten dien einde lange haren, een flambard en een lavallière aanschaft.
| |
43
Men kan drie soorten vertellers onderscheiden: die vertellen kunnen en niets te vertellen hebben, die iets te vertellen hebben en niet vertellen kunnen en tenslotte die niets te vertellen hebben en niet kunnen vertellen. Deze laatste groep is de grootste en vindt het gereedelijkst een afzetgebied in de wereld waar de lezers niet meer lezen kunnen en er bovendien alleen in de uiterste noodzaak toe overgaan.
*
Ieder te véél is vulgair.
*
Als het onmogelijk blijkt maat te houden, acht ik overdreven zuinigheid, toch veel beschaafder dan spilzucht.
*
Hoe goed de kunstenaar zich voorbereidt, hoe nauwkeurig hij zijn plannen opstelt, hij weet, beginnende, NOOIT waar hij zal aanlanden. De aard en de bestemming van zijn werk worden hem tegelijkertijd geopenbaard als zijn lezers: als het voltooid is.
*
Men kan niet maken wat reeds gemaakt is. Men kan niet tweemaal dezelfde tafel vervaardigen. Daar de werkelijkheid reeds gemaakt is, wordt de kunstenaar gedwongen iets ‘anders’, een onwerkelijkheid, te maken.
*
De schrijver schrijft het onschrijfbare, de schilder schildert het onschilderbare, enz. Ieder werkelijk goed kunstwerk vertegenwoordigt het onmogelijke mogelijk, het onbestaanbare bestaande gemaakt.
*
Een schilderij met een voorstelling door een waarachtig kunstenaar geschilderd is verder van de werkelijkheid des werelds verwijderd dan een middelmatige ‘abstractie’.
*
Nabootsing en mededeeling vallen buiten de werkzaamheid van de kunstenaar: hij openbaart.
*
Het is een bewijs van onbegrip zoo men van realistische kunst spreekt. Het is juist de eenige ‘taak’ van Iedere kunst van de realiteit iets te maken dat niets meer met de realiteit te doen heeft. En dit in weerwil van welke UITERLIJKE gelijkenissen ook.
*
De romanschrijver wekt menschen tot leven alleen voor het genot van uitvoerig over hen te roddelen.
*
De Nederlander is als zijn tabak. Hij moet behoorlijk gedroogd zijn eer men hem kan pruimen.
| |
| |
| |
44
Schrijft een rechtgeaard schrijver niet altijd en uitsluitend om het verleden terug te roepen? Bezit de mensch, schrijver of niet, iets anders dan herinneringen en het verleden? Zij die er prat op gaan met hart en ziel voor het heden te leven, geheel van deze, hun tijd te zijn, vluchten in de vluchtigheid, de werkelijkheid van hier, omdat zij, om de een of andere reden, hun verbinding met een werkelijkheid die niet van hier is, dus met hun diepste wezen, verloren hebben. Zij zijn ontworteld in de tijd. Schijnen niet te vermoeden dat niemand zonder wortels kan voortbestaan. Wie geen verleden heeft, heeft ook geen toekomst. Het oogenblik is te kort om eenigebeteekenis te hebben. Mijn ontbijt, om acht uur genuttigd, is om acht uur een VERLEDEN en blijft dat verder voor goed. Het verleden is de eenige definitieve staat. Maar toch ook weer niet zóó definitief als het ons schijnt, omdat wij het, door middel van uitleg en voorstelling, naar noodzaak of willekeur vervormen kunnen. Veel ellende zou vermeden worden, indien de mannen van het oogenblik, uitteraard doortastend en overhaastig, konden begrijpen dat de gebeurtenissen als water door hun handen loopen. Zij hechten te veel beteekenis aan ALLES en vooral aan zichzelf.
Het moet onze plicht zijn ons met behulp van de gegevens van het verleden (een ietwat rommelige bergplaats met veel verborgen hoeken) een voorstelling te vormen, welke ons bevredigt omdat hij ons wezen min of meer vertegenwoordigt.
Niet WAT wij beleefd hebben is van belang, doch HOE wij dat beleefden en vooral wat wij er, tenslotte, van maakten. Wanneer ik een zin lees als deze dwaze en ongelukkige van een nu gelukkig vrijwel vergeten, maar in zijn dagen befaamd romanschrijver, Frank Norris, weet ik meteen de grondfout van allen, de talloozen, ook nu nog aanwezig, die met hun holle geestdrift, het leven en het nu, het leven van nu, verheerlijken: ‘Who cares for fine style? We don't want literature, we want life.’
Welk een armelijke en sombere opvatting van leven, zoo men daar de ongevormde gebeurtenissen in hun bonte warreling onder verstaat. Wat wij doen, zien, beleven is het leven niet, is niets dan een reeks mogelijkheden, blijde en droeve, waar wij, zoo wij vormkracht bezitten, leven, ons leven, uit kunnen optrekken. De werkelijkheid is niets dan een leverancier van bouwstoffen. En dit geldt niet alleen voor kunstenaars. Doch voor IEDER met zorg en verstand levend wezen. Elk bestaan kàn een bescheiden kunstwerk worden en behoort dat te zijn. De werkelijkheid is niets zonder ons. De waarde en de beteekenis ervan worden bepaald (voor ons en onze toeschouwers) door de wijze waarop wij hem verwerken. Een voorbeeld? Pijn. Pijn bestaat niet. Pijn is een louter formeel begrip zoolang wij die niet zelf ONDERGAAN. En de beteekenis ervan voor ons wezen wordt bepaald door HOE wij hem ondergaan, door wat wij er uit redden en hoe wij dat geredde tot een onvervreemdbaar deel van ons bestaan weten te maken. Dit geldt zoowel voor lichaamsals voor zielepijn. Het verdriet van hem die er een slecht gedicht over maakt, behoeft niet minder diep en groot te zijn dan dat van hem die het verwerkt in een meesterstuk. Maar de WAARDE en zin van het leed wordt UITSLUITEND bepaald door de schoonheid en de lyrische overtuigingskracht van het gedicht.
Kortom wij zijn wat wij van ons verleden MAKEN. Wij worden vormeloos geboren om gevormd te sterven. En zij die ongevormd sterven, sterven zooals zij geboren werden, als kinderen.
Wij zelf, de wereld, het leven zijn ruw materiaal. In ons laatste uur zal blijken of de geest daar iets goeds, sierlijks en voorbeeldigs uit heeft weten te scheppen. Wij beginnen als NIETS, en heel ons levensstreven moet er op gericht zijn, als IETS, hoe bescheiden ook, het ondermaansche te verlaten.
Ons wordt niets GEGEVEN, dan een overweldigend aantal mogelijkheden. Wij moeten daaruit kiezen, ze gebruiken, en er iets van MAKEN, want door onze scheppingsmacht onderscheiden wij ons van het dier.
| |
45
Studenten zoeken niet zelden onderwerpen voor proefschriften of scripties. Is alles al bekend omtrent de reizen en het verblijf van Fransche schrijvers in de Nederlanden? Het leven van Cartesius is grondig bestudeerd. Maar zou het niet mogelijk zijn wat meer
| |
| |
te ontdekken omtrent Diderot bij ons, daarbij uitgaande van zijn ‘Voyage en Hollande’, een boekje dat men te weinig kent en toch alleraardigste opmerkingen bevat?
Maar ik zou willen weten wat Theophile Viaud en Guez de Balzac ondervonden en verricht hebben in de republiek die zij in 1813 tesamen bezochten kort nadat zij met elkaar bevriend werden.
En nog sterker verlangik te vernemen wat de dichter Saint-Amant, waarschijnlijk in 1615, naar Java voerde, hoe hij er kwam, wat hij er beleefde. Dit alles in verband met zijn later ondernomen reis naar Britsch-Indië. Zulke uitstapjes waren in die dagen ongewoon en bezwaarlijk. Zij werden niet zonder belangrijke redenen ondernomen.
| |
46
Iedere brief van Leo Vroman is een verrassing en een genot. Zoo juist ontving ik er een met een afdrukje van een foto waar wij beiden op prijken. Deze werd gemaakt in December 1951 op het station van New Brunswick (N.J.) waar wij op de trein wachtten. Leo Vroman heeft van nature een muzikaal uiterlijk. Ik droeg bij die gelegenheid een wat opzichtig gekraagde jas, die sterk aan die van een impressario deed denken. Vroman maakte daar uit beleefdheid een kapelmeester van.
‘Hier zijn eindelijk de twee beloofde vergrootingen van de dirigent met zijn eerste violist. Op den achtergrond strekt zich's mans geweldige boerderij uit, waar als men goed kijkt, in een kraal, een dolle stier kan worden gezien met drie pooten. In het lapelknoopsgat van de cocaïneknagende violist (de pruik van een kaal hoofd dragende) prijkt een celophane vlieg. De dirigent draagt daarentegen onder zijn kraag een “oelarwelang”, vergiftige gestreepte slang.’
Behalve een treffende teekening van de romeinsche bouwvallen, waar ik mij te Capri (volgens Vroman) schuil hield, kompleet met bazuinengel en dolfijntje, bevatte het bericht een juist vervaardigde dichtproeve met dit onvergetelijk begin:
Ook trof mij:
Waar zijn dan hun reutelpapieren?
Hoe geuren de Sterflander Dieren?
En prachtig eindigend, of liever wegstervend:
Wie leert mij dan te duiken
als een moede peul te ontluiken
tot een vreemd en nutteloos ding
van droomen openwringend...
Is Leo Vroman onze laatste werkelijke, echte natuurlijke, geboren fantast, de laatste dwaas in de eigenwijze letterkunde van een afschuwelijk ernstige tijd?
| |
47
Iemand die beweert, dat hij gemakkelijk schrijft, bewijst door die bewering dat hij niet weet wat schrijven is. Schrijven kan niet gemakkelijk zijn. Wat zonder moeite en zorg op het papier geworpen wordt, noemt men niet geschreven.
De volzin is geen aangelegenheid om lichtvaardig te behandelen. Hij mag niet te lang, niet te kort worden. Hij moet, levendig van rhytme, sierlijk, naar het pas geeft, dramatisch of rustig verloopen. Hij behoort te wezen: eenvoudig, doorzichtig, nauwkeurig. En toch ons die heerlijke lichte onzekerheid te schenken van al het dubbelzinnige, zonder hetwelk geen oprecht leesgenot denkbaar is. Hij moet kleurrijk, doch nimmer opzichtig, treffend en tegelijk bescheiden zijn. Hij moet de woorden in zich opnemen en tot een organisch geheel binden, zonder hun persoonlijkheid daarvoor op te offeren. Een volzin, zóó eigenmachtig, dat hij ons de woorden, welke hem maakten, doet vergeten, is de ware volzin niet. Maar een reeks klinkende, glanzende, dansende, woorden, zonder innerlijke tesamenhang, mist zijn bestaansreden. De zin kan het niet zonder volzin, de volzin niet zonder zin stellen. Het proza wordt in zijn aard en waarde bepaald door de
| |
| |
volzin. Het mag niet hard, maar ook niet vloeibaar en vooral niet strooperig zijn. Het moet een staat bereiken welke de natuur niet kent en die de buigzaamheid van het riet paart aan de duurzaamheid van marmer. Goed proza is een wonderglas. Het is helder en doorzichtig. Wie er doorheen kijkt, ziet de wereld, het landschap, de menschen in kleuren, welke de regenboog niet kent.
| |
48
Ik laat mij gaarne afleiden. Ieder geluid in huis of buiten wekt, ook al ben ik midden in een volzin, plotseling mijn nieuwsgierigheid, zoodat ik gedwongen word de penhouder neer te leggen om te gaan kijken waar dat geluid vandaan komt, wie het maakt en welke beteekenis er aan toegekend moet worden. Gedurende dit onderzoek trekken tal van boeiende bijzonderheden van verschillende aard mijn aandacht en niet zelden blijft de ongelukkige volzin dagen, weken lang onvoltooid. Gevestigde en nadrukkelijke personen beschouwen zulk een optreden als het bewijs van een schromelijk gebrek aan ernst. Wellicht hebben zij gelijk. Zij vergeten echter, dat een toeschouwer nieuwsgierig moet zijn, dat nieuwsgierigheid voor hem een bestaansvoorwaarde vertegenwoordigt. Hij leeft als een musch die niets anders doet dan bedrijvig graantjes en zaadjes pikken. Hij zoekt, niet minder bedrijvig, groote en kleine voorvallen, want men kan nu eenmaal niet toeschouwen als er niets toe te schouwen valt. Het ware toeschouwen heeft pas plaats, wanneer de toeschouwer zelf niet gezien wordt. Vandaar het diepindringende genot dat, mag men de wetenschappelijke onderzoekers gelooven, schuilt in het loeren door het sleutelgat.
Jan GRESHOFF
|
|