| |
| |
| |
Kroniek in klein bestek
DE Nederokkerzeelse poëziemolen laat niet af zijn graan te malen en, langs de Galerij-reeks (redactie M. Polfliet), aan de man te brengen. In mijn vorige Klein Bestek-kroniek heb ik mijn hart gelucht en gezegd dat er van deze Nederokkerzeelse kameristen, althans tot nogtoe en afgaande op wat ze reeds presteerden, nu nog niet zo heelveel te verwachten is, - behalve dan hier of daar een gedicht, dat er màg zijn. Daartoe behoort o.m. De kuise Suzanna van P. Aerts. P. Aerts publiceert thans Introïtus (De Galerij, 1952), zijn eersteling. Ik beweer niet dat hierin niet een zweem van talent is te vinden, dat het levensmysterie poogt te ontraadselen, doch het is alles reeds zó dikwijls gezegd en herhaald, herkauwd geweest, dat het niet voldoende meer onze poëtische zin raakt. Gelet op al de versvormen, die Aerts probeert te hanteren, blijkt wel dat hij, op verre na, nog niet zijn ijkmerk heeft weten te vinden. Wat niet meer het geval is voor W. Ruyslinck in Het Huis onder de Beuken (De Galerij, 52). Hier is nu een poging aanwezig om te komen tot een eigen expressievorm. Het is die van het uitgesponnen, als het ware brieftaalgedicht, dat de strophe opgeeft, enigszins anecdotisch aandoet, - Daisne en ook wel Hensen hebben dit beoefend, - en nog tot rijmijver meer dan versdiscipline aanzet. Afgaande op ‘Wanneer mijn broeder, hark en rijf over de schouder....’ en ‘Laat mij den avend erven, dézen avend, Heer...’, ligt hier voor Ruyslinck toch een weg tot zelfontdekking open, mits hij die zelftucht niet uit het oog verliest. Hij heeft er thans, dunkt we wel, de nodige gevoelsstof voor. Zou er van de Nederokkerzeelse poëziemolen toch nog wel iets te verwachten zijn?
***
Het stemt sympathiek als men constateert dat debutanten niet verder willen reiken dan hun stok lang is. Zo A. Suenaert in De tweede Stameling (Gent, Erasmus-Genootschap, 1952). Wat zijn eerste te betekenen had, weet ik niet. Deze, in alle geval, blijkt het stamelingsstadium toch nog niet te hebben overschreden, al is er af en toe een teken dat er op wijst, dat het eenmaal iets zou kunnen worden. Kleine Spanning der Jacht lijkt me zo iets te zijn, maar dan is het nodig, dat Suenaert inderdaad ook die ‘spanning’, die zijn vers en gedicht zo mist, onder de knie weet te krijgen. Op straffe van doodbloeding.
Iemand voor wie dit spanningsprobleem eveneens van belang blijkt, is E. Van Doren. In De Vruchten zijn te zwaar (Privédruk, 1952) zijn twee soorten van gedichten te vinden, - traditioneel strophische verzen, dit in het genre dat we nu sedert jaren kennen (het uitzingen van een herfstige weemoed, die thans niet meer echt kàn zijn, althans niet op het plan van de poëzie), en enkele vrije versstukjes, waarin vooral de rythmiekfunctionneert. Wat het
| |
| |
eerste betreft, bij het schrijven daarvan heeft onze jonge dame eenvoudig haar tijd verspild, - het vrij vers, dat ze probeert te schrijven, lijkt me eerder een kolfje naar haar hand te zijn. Er zit daarin soms rythmische lijn, een woordkarigheid, waaruit iets meer zou kunnen groeien dan het steeds verzenlang uitpakken met heel zeker tedere sentimenten, doch waaraan we van de verbeeldingskunst uit die de poëzie toch is, maar weinig hebben.
Trouwens, niet enkel op gebied van herfstige weemoedpoëzie hinken nog heelwat poëtasters achterna, ook op dit van het spreektaalvers, genre Greshoff, Du Perron, en Drie op één Perron, zegge Den Brabander, Hoornik en Van Hattum. Ik heb het over F. Babylon met zijn bundel In Rijping (Eindhoven, De Pelgrim, 1952). Deze volgt het spoor van de dichtkunst als innerlijke en sociale berooidheid, waarbij een soort mystieke godservaring niet van de lucht is, - poëzie als spleen en rebellie, cynisch afreageren op eigen ontoereikendheid en wensdroom, die Greshoff, reeds sedert lange tijd, voorgoed aangeboord heeft. Doch sedert Greshoff is dit poëtisch parlando gedevalueerd, vooreerst daar bij sommige epigonen de nodige voedingsbodem of echtheid er niet meer was, verder omdat anderen er in deze lijn al te makkelijk op los gerijmd hebben. En hiertoe laat Babylon zich ook verleiden, met dien verstande dan, dat hij, over Greshoff heen, ook aanknoopt bij Dèr Mouw, doch die het dan toch meteen reëler en goddelijker wist te doen. Babylon heeft al die pseudopoëtische taal, waarbij geen greintje divinatie te pas komt, over boord te gooien, wil hij het eenmaal tot iets fatsoenlijks brengen, en tot ‘rijping’ komen.
Er zijn in de poëzie bescheiden naturen, die liever dan zich aan te sluiten bij een of andere richting of ‘manière’, zichzelf trachten te zijn, en er toch niet toe komen zich op de voorgrond te schuiven. Het ontbreekt hun of aan vormkracht, al blijkt de levensstof wel de moeite waard, - zo F. Huëll in Een enkel Woord ('s-Gravenhage, Stols, 1951), - of aan levensstof, al komen ze er wel toe technische moeilijkheden op knappe wijze te overwinnen, - zo G. Gevaert in De Getijden (Privédruk, 1951), die in het particularistisch, Gezelliaans poëziegenre uit de generatie van de ‘veugelkens en de blommekens’ niet onaardige kunststukjes weet te presteren. Dit bewijst weer eens dat er vooreerst iets te zeggen valt, dit verder of ontraadselend, of bezwerend dient te worden gezegd. Poëzie moet wonder, orakel of louter speldrift zijn, of ze deelt het lot van alle nutteloos tijdverdrijf, al heeft ze nu ook geen nuttigheidsdoel voor ogen. Iemand, die dit begrepen heeft, is N. Wijnen in Tegenzin ('s-Gravenhage, Stolts, 1951); hij schrijft een poëzie van ontwrichting en drang naar eenheid, chaos en behoefte aan orde, met één woord crisispoëzie, doch hij doet het dan zó dat zijn expressie, zich steeds vernieuwend, van uit dit crisisbesef gestalte aanneemt. Vandaar het genoegen dat men aan zijn experimenteren heeft. Dit is me in ieder geval liever dan de Toonladder-poëzie (Idem, 1951) van Louise Moor, - al is die nu nog aan haar 2de druk, - doch waarin de toon, ik bedoel het accent nu niet zo overtuigend is.
***
| |
| |
Poezië kan dus op tweeërlei wijze, langs twee kanten uit onecht zijn, langs die van de levensstof waarin de lezer niet kan geloven, langs die van de expressie die of al te zeer achternahinkt, of al te ver wàt er te zeggen valt vooruitloopt. Resultaat, distantiëring van inhoud en vorm, met het gevolg dat de toch zeer gunstig gestemde lezer (men moet soms een heilige zijn om te lezen wat men voorgeschoteld krijgt!) er het bijltje bij neerlegt.
Een typisch geval is in dit verband de dichtkunst van Reninca. Ik laat de opgeschroefde loftuitingen in het midden, die van ‘Vlaanderens nieuwe profetesse’ en ‘een moderne Hadewijch’ gewagen, - ze hebben met haar werk, qua dichtkunst, geen ziertje uitstaans, en vervalsen slechts wat daarin reeds zo vervalst aandoet. Ik heb het over Adem der Aarde (2de dr., Lannoo, Tielt, 1952), trouwens opgeluisterd met een gros plan-foto, zó uit de musicerende engelen van Van Eyck weggelopen (o vrouwelijke deemoed van deze nieuwe mystica, die ons zo maar, zonder blikken of blozen, opdist dat zij voor haar hart ‘gestorven’ is!). Doch ik kom op haar werk als poëzieverschijnsel terug. Ik voor mij acht dit een prachtvoorbeeld van wat ik poëtische drukdoenerij, bombarie zou willen noemen, waarin geen mens, tenzij hij over elementaire smaak, gevoel voor maat en woordkarigheid zou beschikken, een ogenblik kan geloven. Althans niet op het niveau van de poëzie. Afgezien af en toe van een vondst, vooral op gebied van beeldspraak, is daarin geen strophe te vinden, die niet de zwakheid vertoont van een of ander opgeblazen schijngewichtigheid, vermeende religieuze bezieling. Het is voldoende de reeksen epitheta door te nemen, die typisch tot het opgevijzeld superlatief-arsenaal van de zg. extatisch-geïnspireerde pseudopoëzie behoren (uit Vlaanderens Bede: een groots verleden, uw heten glans, haar diepe schede, de stoutste spelen, in ontelb're delen, uit alle kelen etc., en er komen er nog, én nog!) om tegenover dit woordgebruik aarzelend, afwijzend te gaan staan. En er is niet alleen dit, er is dikwijls het beeld zelf dat, bij nauwkeurige ontleding, geen steek houdt als ontraadselend element, het woord dat te veel of te weinig zegt,
wat een bewijs is dat ook de noodwendigheid van het uitzeggen niet op peil is, het vers ryhmisch wil zijn, doch een onderdrukt stamelen blijkt. Dan was het vroom zingen van VanCauwelaert (in Liederen voor Maria), het bidden én zingen van Timmermans (in Adagio) toch nog iets meer schoonheid, - al bedoelde ze dit niet te zijn, - dan de ‘brandende’ minnepoëzie van deze nieuwe Hadewijch, die beweert het ‘hart der hartstochten’ te hebben ontdekt. Er is nog een ander ‘arm Vlaanderen’, dat nog steeds geen verzen weet te lezen.
Hoe is, vergeleken hiermede, de dichtkunst van J.L. De Beider, - al behoort ze ook tot die al te vertederde, al te wervelloze treurpoëzie, - louter eenvoud. Ook in Recitatief (Lier, Colibrant, 1951) van hem valt er niet altijd te loven. Dit neoromantisch zwijmelend, erotisch uitzeggen van ‘gedragen treurigheid’, van vergeefs verlangen en droefheid, avondstemming en heimwee, eenzaamheid en innigheid, verlatenheid en droom, en dat alles in een atmosfeer
| |
| |
van regen, herfst en melodisch versgedein, brengt weinig nieuws mee; deze conflictloze verbeeldingspoëzie bezit, althans in onze tijd, daar waar de ontwikkeling van de lyriek nu is beland, maar weinig formele mogelijkheden, doch ze doet dan toch, in tegenstelling tot wat ons Reninca biedt, onopgeschroefd aan, ik zal niet zeggen écht (er is, in poëzie, ook de onechtheid van de eenvoud), maar zó dat ze de gemiddelde poëzielezer niet tegen de borst stuit, zijn gelijkmoedigheid niet verstoort. We weten dat deze dichtkunst weinig toekomst heeft, doch we aanvaarden ze nog als het geluid van een tijd, die nu voorbij is.
Wat nu P. Le Roy met Lucifer (Ibidem, 1952) betreft, deze doet een driestere worp. Zijn gedicht in 33 zangen behoort tot het symbolisch-allegorisch krachtstuk-genre rond de figuur van Lucifer en het thema goed-kwaad, waarbij herinneringen aan Lilith, Istar, Ahriman, Prometheus, Astarté, de Ene en het Al niet van de lucht zijn. Het is een genre dat vol voetangels en klemmen zit. Men vraagt zich o.m. af hoe men het klaar kan spelen bladzijden lang aan wat ik zou noemen poëtische rond de pot-draaierij te doen, telkens en telkens weer eenzelfde thema opnieuw op te nemen, op dit variëren te variëren, zonder niet telkens over formele hindernissen, haast onmogelijk te beheersen taalvlijt te struikelen. Wat in dit geval ook gebeurt. Ik beweer niet, dat sommige deeltjes uit deze allegorische zelfbelijdenis niet hoger staan dan andere, sommige verzen niet direct aangrijpen, doch hoeveel overbodige woordverspilling daarnaast, hoeveel gemis aan beeldende zegging, hoeveel onwaarheid van het woord als scheppende kern uit. Ik vrees dat ook deze soort poëzie, deze symbolische geestelijkeautobiographie haar tijd heeft gehad, en thans geen rol meer te vervullen heeft.
***
Niet verder willen reiken dan zijn stok lang is, opperde ik straks. Dit is inderdaad wel een kwaliteit, die in poëzie tot deugd wordt. Zo hebben we daar K. Meulemans en F. Vanloffeld, debutanten van je reinste, die gezamenlijk een onooglijk plaketje uitgeven, de eerste Cercle vicieux, de tweede Prelude (Privédruk, 1952). Onder de verzen van de eerste zijn er maar luttel Nederlandse, maar ze bereiken toch in alle bescheidenheid een accent, dat soms zeer zuiver aandoet. Meer nog bij Vanloffeld is dit zo:
rond de droom van zoveel eeuwen
aan klare duisternissen rond een vrouwenhoofd
| |
| |
Het is zeker nog allemaal dunnetjes, het gaat niet vér, doch er is toch een zoeken aanwezig naar het woord, een luisteren naar de klank, een op die manier doordringen tot het levensgeheim. Heelwat meer in alle geval dan bij V. Van Saarloos, die er met zijn proletarische ressentimentverzen poëtisch steeds naast slaat en Verzen van Vandaag (Antwerpen, De Nieuwe Tijd, 1952) schrijft welke, zo geschreven, zo tot het verleden behoren. Gestamel heet het eerste stukje, - als het nu nog gestamel was, we zouden er méér aan hebben, en met een wonder in wording te doen hebben.
Het is een verschijnsel van onze tijd jongeren met elkaar contact te zien nemen, hun krachten te zien verenigen (en hun spaarcenten allicht ook) om te komen tot het uitgeven van een of andere verzamelbundel. Het waren d'r twee in het geval Meulemans en Vanloffeld. In Drie, Gedichten van M.M. Braet, J. Murez en P. Vandeloo (Privédruk, 1952), zijn het d'r drie, zou monsieur de La Palice zeggen. Het boekje wordt daarbij opgeluisterd met een drietal inleidingetjes, één voor iedere nieuwe reeks, er komen bio-bibliographische nota's bij over de ‘medewerkers’ (wat wordt die poëzie academisch tegenwoordig), er wordt u diets gemaakt op welk ‘postnummer’ u uw storting ofte overschrijving moet bezorgen om het werkje te ‘bekomen’ (men bekomt er moeilijk van van al die attenties), er wordt u nog verteld wat ‘persklaar’ ligt na een eerste reeks ‘publicaties’ (het worden er soms vijf), én u kunt er op af. Momentopnamen van Braet brengt niets nieuws, ik heb er althans niets in kunnen ontdekken; Treurnis der Dingen van Murez geeft ons, mede met een opvatting die me lief is, nl. dit pleiten voor de ‘noodzakelijke afstand tussen kunstenaar en onderwerp’, verzen die rijker lijken aan stof, inleving en bedoeling (er is hier ten minste bezinning over de functie van het dichterwoord), doch nog lijden onder een gebrekkige expressie; Erts van Vandeloo eindelijk is me een troost en redt ten minste de uitgave van deze nieuwe ‘drie’ op één perron. Benevens enkele principiële beginselen in het woord vooraf, die het overwegen waard zijn (o.m. dit: ‘De vorm moet, evenals de inhoud, worden wat voorheen nog niet was, en dat alleen door de schepping van het totale gedicht, en telkens opnieuw voor elk nieuw gedicht’), geeft ons de
reeks Mijn vriend de dichter:
Als God spreekt in het schrikwekkende zwijgen
en heel de wereld in uwe vervoeringen begeeft,
verhevigt uw wezen en bloed tot louter zingen
en zijt gij eenzaam als de korrel zaad
die in de duistre grond alleen is met het groeien
van wat de hele wereld overgroeit:
de bomen, 't gras, het kruid, de bloemen,
en wat met ongeraden kiemkracht in u groeit.
Gij zijt mij lief, ofschoon volkomen vreemd.
Ik huiver bij uw spreken, doch ik weet
| |
| |
dat gij ook spreken zoudt als ik afwezig was,
en zingen zoudt als ik verlaten was,
en heersen zoudt en zegevieren
Hoeft dit gedicht (tussen haakjes een gedicht!) en nog andere uit deze serie verdere commentaar? Er is beleving van een levensgeheim (God-werelddichter, een driehoeksverhouding die de besten heeft gekweld) welke een openbaring is, er is symboolvorming (die van de eenzame dichter als een korrel zaad) binnen de rythmische opbouw van dit luttel aantal verzen, - er is die beheerste hartstocht tenslotte, die ons deelachtig wordt gemaakt. Is dit alles niet voldoende om in het geval Vandeloo een uitzonderingsgeval te zien en dit jeugdig en zeker nog rijpend talent een hart onder de riem te steken? Wat ik bij hem vooral waardeer is dat hij de intuïtie heeft van wat een dichter, dé dichter dient te zijn, een uitspreker van het onuitsprekelijke, of die dit tracht te zijn.
Het waren d'r twee, het waren d'r drie, nu zijn het er acht, dienaars en dienaressen der Muze onder elkaar, en met z'n achten bestijgen ze, na het nu classiek geworden maar nutteloos ‘Aan de Lezer’, hoopvol onze Pegasus (Brugge, Luxor, 1952). Als tweemaal vier heemskinderen.
Ik kijk op de voorpagina langs mijn neus heen de titel van de opgenomen reeksen aan, het zegt me niks-niks-goeds (alles uit de tijd van Hélène Swarth weggelopen), sla het woord aan de ‘goedmenende’ lezer over, en maak er een begin mee met Splitsing van J.-A. Deroose. Waarin de ‘splitsing’ bestaat snap ik niet en waar de poëzie, al was het maar één goed, ik verlang niet eens een mooi vers, daarin te zoeken is, blijft me een raadsel. Of is het soms in ‘Daar drijft een roos op 't water’ (Idiotie heet het), dat Deroose van Gezelle's ‘Daar viel ne keer een bladjen op het water’ heeft afgekiekt, zonder er het poëtisch mechanisme van te vatten? Ik lees Pelgrimstocht (Dagboek der Fantasie) van R. Pijlijzer. Van de ‘pelgrimstocht’ merk ik slechts, dat er een gedicht Ahasverus heet, en waarin die fantasie mag schuilen? Men moet er toch maar weinig hebben om, minstens honderd jaar terug, weer rechtsomkeer te maken naar de tijd van de ‘ouwe trouwe lier’ en het geloof ‘dat pal staat als een rots’. Ik lees Rondgang van Tina Hardy. Waarin ze me rondgeleid heeft, weet ik niet te zeggen, maar van poëzie heb ik in ieder geval in haar verzen (dat zijn ze wel!) niemendal bespeurd. Ik lees Verloren Liedjes van S. Evrard, zijn Canzonnetta:
Hebt ge de zee horen zingen
ze ruiste van wondere dingen
| |
| |
en spits even de oren. Ik blader verder en er treft me in deze versjes als klinkklare munt soms een tere Verlainiaanse toon. Wat jammer dat die ook al vijfenzeventig jaar te laat komen. Evenzo de Hartebloesems van Dorine Michiels, die er ook voor had moeten zorgen in de tijd van Virginie Loveling uit de kool te kruipen. Er zijn er zo die hun kans verkijken, werkelijk. Ik span me in verder te lezen. Over Nog vallen ze.... van G. Godul of Germal G. geen idee. Over L. Michiels, - de Michielsen zijn hier sterk vertegenwoordigd, - geen idee; misschien dit, op tien bladzijden tien bladzijden prul. Over Jonge Dromen van Karina ten slotte; ze zingt van het bijtje, de blaadjes, de knopjes; haar hart kan nog niet zingen, maar wat wil ze dan verzen in elkaar knutselen? Al met al, Pegasus is met deze Pegasus waarlijk niet gediend en ik geef deze tweemaal vier dichterlijk doende heemskinderen de bescheiden raad, - dit mag toch wel? - zich terug te trekken in hun binnenkameren en Gezelle, Van Ostaijen en Bontridder er op na te slaan. En dit in het zweet huns aanschijns.
Ik heb nog de moed gehad Voor Ingewijden van B. Mesotten te lezen. Aan het slot is er een Epigram, dat ik overschrijf:
Vriend lezer, ieder woord heb ik gewogen en gewikt.
Heh ik te laag getroffen, wijl niet hoog genoeg gemikt,
Wees mij genadig, gun m'een hoekje in uw nobel hart,
Dat arme dichters nog bemint. God zal 't u lonen! - Bart.
Ik kan niet beter doen dan hem, als een van Bart's vrienden-lezers, dit Epigram II te zenden:
Vriend Bartje, ieder woord hebt ge gewogen en gewikt.
Hebt ge te laag getroffen, wijl niet hoog genoeg gemikt,
'k Ben u genadig, 'k gun u dit hoekje in mijn hart,
Dat arme dichters nog bemint. - Zal God 't me lonen, Bart?
***
Er wordt, zoals wel blijkt, heelwat poëzie, in om het even welke periode, doodgeboren. Hoe zou dit anders, waar slechts enkelen er toe komen of een bestaande vorm tot uiterste perfectie op te voeren, of op deze formele norm vooruit te lopen? De ware dichtkunst is ten andere slechts van esthetisch en historisch belang in zover wat geweest is en nog komen kan voor eigen expressie wordt aangewend.
Men hoeft slechts een bloemlezing als Vlaamse Dichtkunst van deze Tijd (Tielt, Lannoo, 1951) van P. De Ryck in te zien om dit te merken. Veel van wat hierin werd samengebracht is doodgeboren werk, zal eens voorgoed in vergetelheid geraken, omdat het, van die esthetisch-historische norm uit, nu niet van deze tijd is. En het is niet van deze tijd, omdat daarin bewuste dosering van experiment en wat er geweest is, dus van de poëzietaal van gisteren of morgen veelal niets te ontdekken valt. En daarom dringt de
| |
| |
vraag zich op waarom, - zoals De Ryck in zijn inleiding beweert, - onze tijd meer dan een andere ‘de waarden op hun kop’ zou hebben gesteld? Er is daarvan, afgaande op deze bloemlezing, werkelijk niet zo veel te merken. Ik zou zeggen, dat ze, - af gezien van enkele uitzonderingen als Gijsen, Van Ostaijen, Minne, Van de Kerckhove (we missen Hensen), - in het geheel geen beeld van poëtische waarden geeft, omdat die er ook tussen de twee wereldoorlogen, te onzent zo weinig zijn geweest. En ze zijn er niet geweest, omdat het gemiddelde van onze poëzie eigenlijk nooit, of maar zelden hoger heeft gelegen dan dat van de traditionele krachtlijnen, die stilaan uitsterven en zich daarom overleven. Wat een bepaald ogenblik waarde heeft, wordt met de tijd waardeloos, goed, - doch dan blijft toch die wet van alle artistieke schepping, dat dit waardeloze, wat inhoud én vooral vorm betreft, meer met het verleden dan met de toekomst te doen krijgt. Daarom is het, althans principiëel, allicht een fout van De Ryck geweest niet méér, met het oog op wat in iedere periode komen kàn en op iedere tendens naar een of andere nieuwere dichterlijke waarde, zijn bloemlezing te hebben samengesteld. Zoals ze er thans uitziet, heeft hij heel zeker naast de ‘poëtische criteria’ de bal misgeslagen, en kan zijn verzameling qualitatief niet als voorbeeld gelden. Wanneer krijgen we eens een verzameling, die alleen maar rekening houdt met onze poëzie als representatief voor de manier waarop we, in de geestelijke en artistieke conjunctuur sedert 1920, poëzie in staat zijn geweest te benaderen? Wat zou te onzent daartegen bestand zijn?
M. RUTTEN
|
|