De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Nog eens: Rilke over VlaanderenONDER verwijzing naar de twee bijdragen, die L. Simoens in dit tijdschrift publiceerde (‘Veurne’ vertaling van het essay ‘Furnes’, December 1948; ‘Rilke en Pol De Mont’, Dec. 1949) en naar mijn opstel ‘R.M. Rilke en Vlaanderen’ (Dietse Warande en Belfort, Maart 1949), zou ik even de aandacht willen inroepen voor een pas daarna bekend geworden brief van de dichter. Ossip Kalenter publiceerde hem in een artikel, getiteld ‘Rilke in Belgien’ in het nr. van 20 Dec. 1949 van het te Hamburg verschijnend dagblad ‘Die Welt’. Vermoedelijk is dit de eerste brief, die Rilke na zijn verblijf in ons land schreef: op 20 Augustus 1906 te Godesberg. Hij vult dus de leemte, die in de uitgave van de brieven bleef bestaan, aangezien daar als eerste stuk uit de tijd, volgend op de reis, de brief van 1 September aan gravin Mary von Gneisenau opgenomen werdGa naar eind(1). Bedoeld schrijven werd gericht aan Mathilde Vollmoeller, de zuster van de onlangs overleden dichter Karl, de latere echtgenote van de schilder H. Purmann en zelf kunstenares. Zij is voor de lezer van Rilke's brieven geen onbekende, vermits hij haar de 3de Juni 1907 typeert als ‘schlicht und einfach wie immer’ en vooral in de herfst van dat jaar bericht over de bezoeken, die hij aan musea en tentoonstellingen brengt in haar gezelschap (men zou willen zeggen: onder haar leiding, zo bescheiden weet hij terug te treden - cf. br. van 2 en 12 Oct. 1907). Zij schijnt menigmaal zijn inzicht te hebben verdiept, in Cézanne bijv, en niet onwezenlijk te hebben bijgedragen tot zijn zich aan deze schilder scholende opvatting van de ‘Sachlichkeit‘, het ‘sachliche Sagen’, dat kennelijk nog meer nagestreefd en bereikt wordt in de Neue Gedichte II dan in de gelijknamige eerste bundel en dat dan een jaar later als artistiek gebod zal beleden en voorgehouden worden in het Requiem voor graaf Wolf von Kalckreuth (Nov. 1908). Hier volgen de belangrijkste delen van de brief. ‘...Alsowurde es doch noch Belgien. Und nun ware vieleszu sagen: von Furnes und seiner Buss-Prozession, wie sie herunging in der kleinen Stadt, als fände sie nicht zurück, stundenlang. Wie die drei Thürme läuteten, wie ihre Glocken seit frühem Morgen unruhig waren und schliesslich während des Umgangs in eine Aufregung gerieten, ins Schreien, besonders die grosse Glocke im alten, stumpfen Nicolaus-Thurm, deren Glöckner den Tag zuvor abgestürzt war. Wars, weil ein Neuer sie läutete, dass sie so athemlos mit hineinklang, stossweise und blindlings und von den anderen jeden Augenblick unterscheidbar? | |
[pagina 157]
| |
ihr, und alles viel zu gross für ihre Verhältnisse: der Platz, die Thürme, die Gebräuche. In ihrer eigentlichen Stille sah ich sie kaum denn nach dem Umgang begann eine ungeheure acht Tage lange Kermess, deren Ende ich nicht abwarten konnte. Diese selbe Kermess verfolgte mich nach Ypern: und Brügge und Gent hatte noch weniger Ruhe, da die Sich-Langweilenden aus all den nahen Seebädern wie zu Hause dort aus- und eingingen. Trotzdem war Brügge unvergleichlich schön; als begegnete man in grosser Gesellschaft einem von denen, auf die man jahrelang gewartet hat; einem der mitten in Allem ebenso allein ist wie man selber und mit dem man, aus Vorsicht und Erfahrung, gar nicht in Beziehung zu kommen sucht, nicht einmal ins Gespräch: der nur so unsäglich wohltut durch sein Einzeln- und Anderssein, durch sein für sich getragenes Schicksal, durch seine Nachdenklichkeit, Unvertraulichheit und Stille. So etwas was Brügge. Und noch anderes: sehr viel. - Wir sahen's zu dreien; denn auch das kleine MädchenGa naar eind(2) war überall mit den vom Meer mitgebrachten Muscheln und dann und wann riefen wir sie zu einem Bild, das sie dann auf ihre Art besah und einschätzte. In den Kirchen verlangte sie einen kleinen Betstuhl und es was ihr ganz selbstverständlich, zu knieen, still und aufmerksam, von uns das Gleiche erwartend und verlangend. Zwischen alledem lagen neun oder zehn gemeinsame Tage in Oostduinkerke-Bains (ein kleiner Bad-Anfang zwischen La Panne und Nieuport), wo es recht still war und das kleine Mädchen einen sanften leeren Strand hatte und alles Erfreuliche’... Waarin ligt nu de betekenis van deze brief? Vooreerst: hij laat toe de chronologie van de Belgische reis ietwat nauwkeuriger te bepalen. De eerste wenk desbetreffend vinden we in een brief aan Clara van 20 Juli 1906: ‘Falls ich nach Belgien gehe, reise ich heute über eine Woche, Freitag und zwar zuerst nach Furnes, wo am letzten Julisonntag ein merkwürdiger Bussgang stattfindet.’ Een der volgende brieven laat doorschijnen dat Rilke het voornemen heeft op Zondag 29 Juli af te reizen, de dag van de Veurnse ommegang zelf, maar vanzelfsprekend dan zó dat hij deze laatste nog zal bijwonen. Dat hij de Boetprocessie daadwerkelijk heeft gezien, blijkt uit het opstel ‘Furnes’ en uit de nieuwe brief; deze laatste laat zelfs de onderstelling toe dat hij in de vroege morgen al in het stadje vertoefde (‘wie die Glocken seit frühem Morgen unruhig waren’). Het is dus weinig waarschijnlijk dat hij nog op Zondag 29 Juli de lange reis van de Franse hoofdstad naar het Westvlaams stadje heeft ondernomen. Daar hij nog op Vrijdag 27 Juli uit Parijs schrijft, is hij vermoedelijk Zaterdag 28 Juli te Veurne aangekomen om er in de ‘Noble Rose’ zijn intrek | |
[pagina 158]
| |
te nemen. Hoe lang hij er gebleven is, kunnen we niet juist vaststellen. Zeker tot 2 Augustus, daar hij dan van uit Veurne aan Paula Modersohn-Becker schrijft. Waarschijnlijk heeft hij daarna negen dagen te Oostduinkerke verbleven en van daar uit Yper en Nieuwpoort bezocht. Te Diksmuide is hij niet geweest, trots de aansporing van Verhaeren (cf. br. aan K. von der Heydt van 11-8-07, ten dele afgedrukt in mijn D.W.B.-artikel). Op 14 Augustus is hij nog te Brugge, vermits hij daar het kort briefje aan Bar. Uexküll schrijft, waaraan we het volgende ontnemen: ‘Fürnes, Ypern war seltsam; Brüggeist viel, und nun kommt noch Gent. - Leider in beiden ersten Orten Kermes - hier Bruges la tropvivante - à caused'Ostende...’ De 15de Oogst ziet hij te Gent de ‘Marienprozession’ (vgl. het gelijknamig gedicht in N.G.I. en de brief van zijn vriend Ewald, de lamme uit Schmargendorf van 2-2-07Ga naar eind(3). Waarschijnlijk is hij dan onmiddellijk naar Duitsland afgereisd. Brussel noch Antwerpen heeft hij bezocht, blijkens brief aan Kippenberg van 7 Januari 1913. We kunnen bijgevolg preciseren: van 28 Juli tot 16 Augustus heeft Rilke binnen onze grenzen vertoefd.
De brief is evenwel in een heel andere zin van belang. En wel als eerste document, waarin Rilke zegt wat hem in onze steden Veurne en Brugge getroffen heeft. En dat moet hem al heel wat meer hebben ingegeven dan vluchtige reisindrukken, aangezien het de grondslag is gebleken van de ongeveer een jaar later gevolgde literaire insmelting, nl. het essay ‘Furnes’ (BerL Tageblatt van 1 Aug. 1907) en de enkele ‘Neue Gedichte’, die in mijn D.W.B.- opstel geanalyseerd worden. Een vergelijking van brief en literaire echo dringt zich dus op. Te meer daar de gevallen, waarbij een verhelderende paralleel tussen een brief en één of meer dichtstukken zich aanbiedt, niet zo talrijk zijn als men op grond van de enorme briefwisseling zou vermoeden. Nochtans kan hier de indruk gewekt worden, als zouden wij een onpassende wan-verhouding willen scheppen tussen de omvang van het schrijven en de beschouwingen. Toetsen we nu dit document aan de productie, dan blijkt dat met nog meer nadruk dan dit reeds in het D.W.B.-opstel geschiedde, onderstreept moet worden dat de Vlaamse episode bewijst hoe weinig ‘literatuur’ buiten de ervaring om in haar poëtische neerslag is geslopen. Hoe al wat in essay en gedicht een tint van gekunsteldheid, zelfs van ergerende extravangantie scheen te dragen, ten slotte niets anders is dan het product van 's dichters vermogen tot oorspronkelijk zien. Dan blijkt hoe deze literaire verwerking, ofschoon een jaar later gekomen, nóg de eerste, beslissende visie bewaart, de geest van het onmiddellijk beleven ademt en zelfs nog vaak met het direct gemunte woord en beeld vertolkt. Tal van grond-elementen van Rilke's ‘Flandern-Schau’ liggen aldus in de brief vervat. Daar is vooreerst al de specifiek Veurnse Boetedag-atmosfeer, | |
[pagina 159]
| |
bepaald door het klankbeeld, het obsederend klokgelui met de toevallig onregelmatige dominante van de grote klok in St. Niklaas-toren; verder de fundamentele wanverhouding tussen het uitzicht van de stad, haar monumenten en betekenis (...und alles viel zu gross für ihre Verhältnisse, der Platz, die Thürme, die Gebräuche...’) - wat brede passussen in het essay en het grond-gevoel van het gedicht ‘Der Platz’ zal ingeven. Juist zoals de hier voor het eerst geformuleerde, bevreemdende en toch ongemeen zekere blik op St. Walburga en haar gestulpt ‘Kirchenschiff, das schon mehr zum Himmel zu gehören schien als zu der Stadt’ de bazis-voorstelling van het stuk ‘Der Turm’ verklaart, vooral wanneer we er de omstandiger toelichting uit het essay ‘Furnes’ bij betrekken: ‘Und ist es nicht nützlich, wie man es in Furnesvor St. Walpurga kann, die Erde schon einmal als den Grund des Himmels empfunden zu haben, auf dem Wracks riesiger Kirchenschiffe liegen, leblos, in hundertjähriger Havarie?...’ Men kan zich zelfs afvragen of een in dit schrijven gesignaleerde omstandigheid (‘in ihrer eigentlichen Stille sah ich sie kaum, denn nach dem Umgang begann eine ungeheure acht Tage lange Kermess...’) voor Rilke niet de aan-leiding werd om markt en stad in een dubbele fantastische verbeelding te vatten, a.h.w. als een vlucht uit de afstotende werkelijkheid (‘die ungeheure Kermess...’) naar het verleden én in een gefingeerd heden, dat op bijna Hoffmanneske wijze de verstarring doet wijken door alles op te lossen in trilling en beweging. En wat zijn totaal-indruk betreft (‘und alles viel zu gross für ihre Verhältnisse...’), deze is onverbiddelijk juist. Te Veurne wordt alles inderdaad bepaald door de proportie. Het marktplein is niet zo groot, schijnt dit echter (‘der ungeheure Marktplatz’, ‘Furnes’), doordat de huisjes zo laag zijn; het schip van St. Walburga schijnt zich zo hoog te stulpen, St. Niklaastoren, die nauwelijks 45 m. hoog is, groeit in evenredigheid. In dit spel van verhoudingen berust het karakter van innerlijke eenheid, dat men wel nergens anders in ons land in zulke zuiverheid vindt... en dat Rilke met onfeilbare flair heeft gespeurd. Maar ook het deel van het essay, dat misschien het meest verbluft en niet vrij te pleiten schijnt van een zekere excentriciteit... ook dit deel, Brugge betreffend, erlangt in de brief aan Vollmoeller een merkwaardige en van de spontaneïteit der eerste conceptie overtuigende verheldering; het bewijs dat 's dichters visie op Brugge reeds bij zijn bezoek in de kern vastlag; dat bijgevolg de eerste indruk beslissend is geweest. Al dadelijk heeft hij in Brugge de in voornaamheid ‘ongenaakbare’ gezien, de ‘preutse’ stad, die in niets de vreemdeling tegemoetkomt (‘Seine Zurückhaltung ist es, die ihm den Ruf des “toten Brügge” eingetragen hat...’ - opstel Furnes) - en in de brief; ‘... als begegnete man in grosser Gesellschaft einem von denen, auf die man jahrelang gewartet had; einem der mitten in Alleme benso allein ist wie man selber und mit dem man, aus Vorsicht und Erfah- | |
[pagina 160]
| |
rung, gar nicht in Beziehung zu kommen sucht, nicht einmal ins Gespräch, der nur so unsäglich wohltut durch sein Einzelnund Anderssein, durch sein für sich getragenes Schicksal, durch seine Nachdenklichkeit, Unvertraulichkeit und Stille.’ Ten slotte! We moeten hier nog eens terugkomen op een schijnbaar onbelangrijk détail, dat in het D.W.B.-artikel even uitgelicht maar in zijn vérdragende betekenis niet kon behandeld worden. Weer betreft het een verband tussen de brief van 20-8-06 en het grandioze slot van het opstel over Veurne, waar Rilke, nadat hij het uiteengaan van de processie en het onmiddellijk daarop aanvangende kermisgedoe met een zweem van misprijzen als een Breugheliaans toneeltje heeft beschreven, besluit: ‘Erst wenn man den Platz verlässt und hinübergeht auf die alte Hotellerie de la Noble Rose zu, erkennt man allmählich wieder Entferntes: die Türme, die so weit über das alles hinausreichen und doch mit dazugehören. Denn selbst in dem Läuten da oben ist auch wieder beides, Busseund Kermes, für den, der läutet auf einem kleinen Tritt des Gebälkes stehend, in fortwährender Gefahr die ungeheure Glocke erwartend, um sie mit Fusse zurückzustossen, halb tanzend und halb im Kampf, mit ihr allein über dem dunkeln Abgrund des Turmes und verschlungen von dem Sturm ihrer Stimme.’ Nog om iets anders dan de op deze beslissende plaats een laatste maal in de dubbel-formule ‘Busseund Kermes’ gevatte kern van Rilke's definitief Vlaanderen-beeld, is deze zinsnede belangrijk. Zij laat heel andere conclusies toe. Om die te bepalen moeten we herinneren aan deze zin uit de brief aan Vollmoeller: ‘...besonders die grosse Glocke im alten, stumpfen Nicolaus-Thurm, deren Glöckner den Tag zuvor abgestürzt war.’ Beide zinnen, aan elkaar getoetst, illustreren treffend hoe diep een simpel feit bij Rilke inslaan kon en hoe hij daarin vond wat hij in het uitzonderlijk rijk opstel ‘Ueber den jungen Dichter’ (1913) heeft geheten ‘ein unbeteiligtes kleines Geschehn’ of ‘nebensächliche Anlässe’ of, met een koener woord, ‘Mitschuldigen der Begeisterung’ (cf. de brief aan Alf. Schaer van 26 Februari 1924): in laatste instantie aanleidingen tot, kiemcellen van het poëtisch scheppen.Ga naar eind(5). Gelijk we het in dat ouder opstel herhaaldelijk aanduidden, het Furnesessay is doorschoten van bevreemdende apercepties, merkwaardige visies op steden, gebouwen, dingen in soms ongewone, ja meerzinnige en derhalve onvertaalbare verwoording. Rilke lijkt er bovendien alle daar reeds betoonde vaardigheid te willen laten stijgen naar de slotzin, deze breed uitgebalanceerde, rhythmisch sterk beheerste periode. Het is alsof hij er zijn opstel wil laten uitklinken op een schitterend stuk woordkunst, dat als een grootse apotheose met passend pathos de gestalte van de anonyme luider in de donkerende, doordaverde torenholte oproept en daarbij alle virtuositeit laat culmineren in de prachtige basgeluiden van de oe-klanken: een indrukwekkend orgelpunt! | |
[pagina 161]
| |
Menigeen zal het nochtans aan voelen als louter fictie in ‘fraaie literatuur’, ingegeven noch door de realiteit noch door de noodzakelijkheid; en wanen de dichter eindelijk te zien bezwijken voor de verlokking van het zuiver bravourstuk. Welke waarschuwing ligt er evenwel in besloten, welke aanmaning om achter het meest buitenissige of al te fraai schijnende beeld toch steeds een grond van (misschien) alleen voor Rilke waarneembare werkelijkheid te vermoeden. Ja, deze mogelijkheid altijd voorop te stellen! Dit ervoer steller dezer bladzijden, toen hij, enigszins al ‘auf Rilkes Spuren’, het stadje andermaal bezocht, langs de in ‘Der Turm’ geëvolueerde wenteltrap de St. Niklaas toren besteeg en zich eens te meer kon overtuigen van de onverbiddelijke trefzekerheid van het landschapsbeeld, dat in dit gedicht ontworpen wordt. Een blik echter op de klokkestoel, een kort toelichtend woord van de begeleider brachten hem weldra tot de erkentenis dat, wat hij tot dan als louter literatuur had beschouwd - het visioen dus van de eenzame ‘Glöckner’ - aan een hallucinerende werkelijkheid had beantwoord. Nog ziet men naast de grote klok het steigertje, waarop de luider stond (cf. ‘aufeinem kleinen Tritt des Gebälkesstehend...’), terwijl hij zich met gestrekte armen aan een hoger geplaatste horizontale houten stang moest vasthouden om met de voet de klok terug te kunnen stoten. Hoe licht roept men zich daarbij het bijna Rembrandtiaans schouwspel voor de geest, de eenzame gestalte, de vermoeiende houding, de gebaren (‘halb tanzend und halb im Kampf...’) van een, die ‘in fortwährender Gefahr’ boven de afgrond zweeft. In bestendig gevaar, zegt Rilke. Wist de gids mij toen vagelijk mee te delen dat men naar aanleiding van een ongeluk, dat hij niet nauwkeurig in de tijd te situeren wist, een einde had gesteld aan het gevaarlijk bedrijf en aloud gebruik, de hier afgedrukte brief-passus brengt meer klaarheid: dit ongeluk was geschied, niet zoals Rilke meent (of voorwendt te menen!) de dag van zijn aan-komst te Veurne, maar twee maand vroeger, op 23 Mei 1906, de vooravond van Pinksteren, toen de klokluider Pieter Carna uit de toren neerstortte en de dood vond.Ga naar eind(4) Al heeft de dichter de diepe Indruk van het aldus mee-beleefde niet direct en onbewimpeld in het opstel meegedeeld, de gebeurtenis moet in zijn toenmalige gemoedsgesteltenis een buitengewoon gunstige resonantie-bodemgevonden hebben. Zij moet hem geschonken hebben wat hij met een revelatieve formule in een der eerste brieven uit Zwitserland als aanleiding tot het in trilling treden van zijn scheppingsdrang heeft geheten: ‘das Gleichnis, die innerefühlbareParallele, die erst den Eindruck zum Erlebnis macht’. In een flits zal hij, die nauwelijks enkele weken te voren ‘Das Buch der Bilder’ vermeerderd had met een reeks rond het doodsmotief zich bewegende gedichten, het gebeurde gevoeld hebben als een pakkende bekrachtiging van zijn geloof in het bestendig bedreigde van het menselijk bestaan: dit zweven tussen dood en leven, dat hij, even sierlijk en zwierig verklankt heeft in het bekende | |
[pagina 162]
| |
‘Schlussstück’ van ‘Das Buch der Bilder’. Deze gewis niet minder ‘literatür lich’ aandoende paraphrase van het strenge vers van de middeleeuwse monnik: media vita in mortesumus
dat bij Hartmann von Aue een ietsje losser: daz wir in dem tôde sweben
so wir aller beste waenen leben
bij Luther nog de oude soberheid bewaart: Mitten wir im Leben sind
Mit dem Tod umbfangen
bij Rilke echter geamplifieerd wordt tot: Der Tod ist gross.
Wir sind die Seinen
lachenden Munds.
Wenn wir uns mitten im Leben meinen,
wagt er zu weinen
mitten in uns.
Intussen, een sluitstuk op het thema is noch het kort gedicht, noch de slotzin van ‘Furnes’ geweest. Toen de gebeurtenis een jaar later in dit essay omgemunt werd, was de ‘innere Parallele’ al gerijpt, uitgegroeid tot een symbool, dat de dichter nog jaren in zich omdragen en met steeds zwaarder zin beladen zou. Als dusdanig is het weer naar voren geschoten op een gewichtig moment, tijdens de ‘namenlose Sturm’, de ‘Orkanim Geiste’ van Februari 1922, die de ‘Elegien’ en de ‘Sonettean Orpheus’ zag ontstaan. Dan heeft Rilke er nog eens als naar een van de zwaarste ‘lyrische Summen’ naar gegrepen en wel in het laatste der sonnetten, n.29, dat luidt: Stiller Freund der vielen Fernen, fühle
wie dein Atem noch den Raumvermehrt.
Im Gebälk der finstern Glockenstühle
lass dich läuten. Das, was an dir zehrt,
wird ein Starkes überdieser Nahrung.
Geh in der Verwandlung aus und ein.
Was ist deine leidendste Erfahrung?
Ist dir Trinken bitter, werde Wein.
Sei in dieser Nacht aus Ueber mass
Zauberkraft am Kreuzweg deiner Sinne,
ihrer seltsamen Begegnung Sinn.
Und wenn dich das Irdische vergass,
zu der stillen Erdesag: Ichrinne.
Zu dem raschen Wasser sprich: Ich bin.
| |
[pagina 163]
| |
Dit sonnet, luidens een van 's dichters karige en wel eens misleidende toelichtingen, is gericht ‘an einen Freund Weras’, een vriend van WeraOuckama Knoop, het jong gestorven meisje, voor wie Rilke de Sonettean Orpheus ‘als ein Grab-Mal’ heeft opgericht en rond wier gestalte er een paar kennelijk graviteren. Met deze vriend van Wera is - het ligt voor de hand - Rilke zelf bedoeld, wiens aanwezigheid zij enkele uren vóór haar dood nog gewenst had, al hebben sommigen de onzinnigste fantasieën rond zijn identiteit geweven. Neemt men dit aan, dan verkrijgt het sonnet, dat niet toevallig de dubbelcyclus besluit en dus reeds door deze plaatsing een bizondere intentie van de dichter verraadt, een ongehoorde densiteit. Het wordt een ideaal ‘sluitstuk’, niet een elegisch wegsterven, niet een spirituele pointe maar een werkelijke kroning. Voor wie de identiteit ‘stiller Freund...-Rilke’ in het oog houdt, worden de draden zichtbaar - de motieven dus, die door de cyclus geleid, hier nog een laatste maal samengestrengeld verschijnen, zó dat ieder vers zo drachtig aan betekenis wordt, dat men het slechts in bladzijden lange toelichtingen kan verhelderen en uitputten. Dergelijke poging zal trouwens elders ondernomen worden. Wel moet er hier nog op gewezen worden dat de centrale zin van het sonnet, de stelling en de functie van de dichter (Orpheus, Rilke zelf...) in zijn opdracht van ‘Verwandler’, ditmaal gelegd werd in het symbool van de ‘Türmer’ (de ‘Glöckner’), die van zijn verheven wachtpost uit, wereld en leven overschouwt, duidt en domineert... een ‘stiller Freund der vielen Fernen’! Rilke: Orpheus, Lynkeus, Türmer, Glöckner... in één. Want hij is: - de vriend van de jonggestorvene; - de rusteloze zwerver, die zo vaak in de gastvrije kastelen van zijn adellijke vrienden een torenkamer, bij Kippenbergs te Leipzig het steeds wachtende ‘Turmzimmer’ betrok en ten slotte de veilige haven vond in zijn ‘altes Manoir’, zijn ‘Turm’, zijn ‘Burgturm’ Muzot; - de torenbewoner, die dagelijks de ‘vieleFernen’ van het bergomkranste Wallis aanschouwde, dat hem een concentré leek van de vele landen, die hij bezocht; een landschap, dat, volgens zijn herhaald getuigenis, Italië, Provence, Spanje scheen te resumeren. Maar Rilke is ook de aldaar vereenzaamde, die naast de tastbare vooral de geestelijke verten peilt, in bezinning en bezonkenheid de sommen uit het eigen rijpe leven haalt; - hij is in dubbele zin aldus de ‘geografische’ dichter - indien we dit prozaïsch woord mogen gebruiken - die, gelijk de in deze jaren steeds meer bewonderde Hölderlin in de Oden en late Hymnen, bijv, in de grote Rhein-hymne, de gevoelde en be-leefde landschappen in hun essentie vat, maar daarnaast ook elk hunner met de er aan verbonden ervaring nog eens van deze late wachtpost uit evoqueert: Rusland in het schimmel-sonnet, Egypte in II, 22 (de zuil van Kamak), Spanje in het stukje over de zingende kinderen te Ronda, Provence en haar sarcophagen der Alyscamps, Capri en de doordringende | |
[pagina 164]
| |
schreeuw van zijn vogels, enz... Noord en Zuid, Oost en West, zich kruisend in dit geografisch snijpunt, het hart van Europa, Zwitserland, het land Wallis, raakpunt van drie grote beschavingen. Waarlijk Europees land! Maar Rilke is ook de Lynkeus uit Faust, die zingt: ‘Zum Sehen geboren, zum Schauen bestellt,
dem Turme geschworen, gefällt mir die Welt...
Ihr glücklichen Augen, was je ihr gesehn,
Es sei was es wolle, es war doch so schön!’
Gelijk Goethe's torenwachter, roemt Rilke in de 7de Elegie: ‘Hiersein ist herrlich’; en Orpheus heet hij ‘ein zum Rühmen bestellter’ in het 7de sonnet. Hij is ook de ‘Verwandler’, die alles, ook het smartelijkste (‘die leidendste Erfahrung’) in winst omzet; die uit elke teistering, uit het eindeloze wachten op het scheppend moment, uit de pijn van het scheppen zelf, uit dit alles, dat hem verbruikt en verteert, toch het Kunstwerk maakt: ‘Das, was an dir zehrt, wird ein Starkes über dieser Nahrung’. Hij is het, die ‘sich rhythmisch er-eignet’ (Son. II, 1), in de trilling van de ‘Glocke seines Herzens’, in zijn adem, het gedicht dus, zich aan alles mee-deelt en de ruimte tot ‘Weltinnenraum’ maakt. (‘Fühle wie dein Atem noch den Raum vermehrt’). Hij is de actieve, die roemt, ‘der Rühmende’, die zich aan de dingen geeft (‘Alle Dinge, an die ichmich gebe, werden reich und geben mich aus’), maar daardoor, gelijk de stukgeretene, in woud en dier en steen evenwel heropstaande Orpheus, in deze dingen het passieve, het Geroemde, wordt... Hij is de luider en de klok, de mond en het oor, de drinker en de wijn, de zanger en het gezang, het vaste element (Ich bin) en het vervloeiende (Ich rinne). Vooral: hij is vertrouwd met het ‘Doppelbereich’ van leven en dood. Reeds lang, eigenlijk sinds altijd! En daarom kon hij in 1906 zo diep getroffen worden door de dood van de Veurnse klokluider.Ga naar eind(5) Was het geheel overbodig er hier aan te herinneren dat in de beroemde sonnetten-cyclus, die zoveel door uitzicht of historie pakkende landschappen roemt, ook Vlaanderen een zij het ook bescheiden aandeel heeft gekregen? En is het niet merkwaardig dat dit aandeel vorm krijgt in de gestalte van de ‘Türmer’, de ‘Glöckner’, zodat ons land er her-rijst in zijn sprekendste en wellicht oudste symbool: zijn torens!Ga naar eind(6). H. UYTTERSPROT |
|