De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Nederlands-Duitse verhoudingenDE moeizame worsteling van het huidige Europa om een gedeelte van zijn geestelijk erf te beveiligen tegen chaos en ondergang, beklemtoont zo sterk zijn innerlijke verdeeldheid, dat het de moeite loont om even in vogelvlucht terug te blikken naar tijdstippen, wanneer het Europese denken nog niet uit elkaar was gespat en wanneer ook tussen de Duitse landen en de Nederlanden de nationale verscheidenheid overbrugd kon worden. Waar op dit ogenblik nog steeds de kloof gaapt tussen de gewezen vijanden uit de twee wereldoorlogen, waar ideologische tegenstellingen dwars hierdoorheen andere grenzen hebben opgeworpen, daar staat de literaire eenheid van Europa van het einde van de 19de eeuw als een oase van menselijke waardigheid en geestelijke verstandhouding tegenover. Deze tegenstelling is, ondanks het geringe aantal jaren dat verliep, zo sterk dat ze als onwezenlijk voorkomt. Als een brandende vlam van dichterlijke herleving was het symbolisme in Frankrijk opgelaaid, en het zij me veroorloofd deze zelfde term aan te bevelen, over alle verscheidenheid heen, voor de bewuste hernieuwing van de dichtkunst ook buiten Frankrijk, in Duitsland, Oostenrijk, België, Nederland, Engeland, Polen en Skandinavië, als het ware als een synoniem van literair verantwoordelijkheidsbesef dat zich overal baanbrak waar dichterlijk leven klopte. De haat, de achterdocht, de vrees die nu de scheiding des geestes kenmerkt tussen de Nederlanden, België en Nederland, en de Duitse landen, was onbekend vóór de eerste wereldoorlog, ja, voor Nederland kon Huizinga in 1933 nog verklaren: ‘Mit dem Deutschen Reiche hat Holland sich niemals im Kriegszustand befunden.’Ga naar eind(1) Deze mogelijkheid tussen de Nederlanden en de Duitse landen om elkaar in vriendschap te waarderen, is door de jongste oorlogen zo diep geschokt, dat men zich kan afvragen of nog ooit de onbevangenheid weer tot stand zal kunnen komen die een eeuwenlange geschiedenis nooit had vertroebeld. Een van de mooiste uitingen van geestelijke verwantschap blijft voor mij steeds de band die over nationale grenzen heen de twee dichters, de Nederlander Albert Verwey en de Rijnduitser Stefan George verbond. De eerste wereldoorlog brak de innigheid van hun verhouding, een symbool van het internationale gebeuren misschien, zoals hun vriendschap zelf als de symbolisering kan gezien worden van het vreedzame samenleven tot dan toe, van de Rijn- en Nederlanden. Alhoewel de Rijn meestal als een internationale grens beschouwd wordt, is hij cultureel steeds meer een bindteken dan een scheidslijn geweest. Dit geldt bijzonder sterk waar dit Duitsland en de Nederlanden betreft, en dit | |
[pagina 167]
| |
reeds van praehistorische tijden af. Een eerste poëtische uiting daarvan kunnen we vinden in het Niebelungenlied. Een hoogtepunt van de eenheid van de streken van de Nederrijn is ongetwijfeld de Karolingische Renaissance in de 8ste en 9de eeuw geweest. De Rijn-, Maas- en Moezel vallei waren zowel het economisch als het geestelijk brandpunt van het rijk van Karel de Grote. Deze cultuureenheid werd in hoofdzaak gedragen door de Franken, waarvan de scheiding in Salische en Ripuarische Franken, wel geografisch, maar waarschijnlijk nog niet in gemoede voltrokken was, terwijl ook de Romaanse bevolking tot deze bloei heeft bijgedragen. Moeten we tot deze periode in de geschiedenis de karakterverwantschap van de bewoners van voornoemde streken terugvoeren, alhoewel zich hier drie volkeren, het Nederlandse, Duitse en Franse, verspreid over vijf staten, Nederland, België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk, ontwikkeld hebben? Ook in het ‘Ludwigslied’ komt deze Frankische eenheid nog naar voren. De overwinning van Lodewijk III, koning van West-Francië is de aanleiding tot dit Oostfrankische jubellied, het oudste van de ons bekende Rijnfrankische liederen. Van groter belang dan de voor de Nederlanden toch grotendeels theoretische Rijkseenheid, zijn de geestelijke stromingen die heen en weer vloeiden zonder zich ooit aan grenzen te storen. Over het algemeen was de gevende partij hierbij de meer hoogstaande, alhoewel dit onderscheid natuurlijk moeilijk scherp te trekken valt. Wel kan men grossomodo verklaren dat de uitstraling van uit de Nederlanden op Duitsland tot en met de 17de eeuw overwegend was en dat dit proces zich daarna omkeerde tot op het einde van de 19de eeuw. De benodigde afstand tot de 20ste eeuw, waar we midden in staan, ontbreekt, te weinig vallen nog hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden, opdat het zou mogelijk zijn een serene beschouwing over de laatste jaren uit te spreken. Een zeer gelukkig voorbeeld van Nederlandse invloed, ook van Nederlandse bemiddeling, is geïncarneerd in de figuur van Hendrik van Veldeke die rond het midden van de 12de eeuw in Limburg geboren werd, het meest oostelijke Nederlandse gebied en de overgang naar het Duitse Rijnland. ‘Het door Brabant veroverde Limburg met dwars er doorheen de Waals-Duitse taalgrens, bepaalde tenslotte de breuklijn, waarlangs het oude Neder-Lotharingen zich definitief splitste in Nederlanden en Rijnland.’Ga naar eind(2) Hendrik van Veldeke, met zijn Sint Servaes in Limburgs Nederlands geschreven, is de eerste figuur in de Middelnederlandse letterkunde, waarvan dus zowel voor de Nederlandse als voor de Duitse letterkunde de verzen van Gottfried van Straatsburg gelden: ‘er impetedazerste ris
‘in tiutscher zungen
| |
[pagina 168]
| |
Door zijn verfijnde Nederlandse cultuur, de hoofsheid waarmee hij de minnehandel bezingt, wordt hij aan de Duitse hoven zeer hoog geschat en kan hij de verdere ontwikkeling van de Duitse minnelyriek in zijn ban brengen. Nog staan Middelduits en Limburgs Middelnederlands niet zó ver van elkaar, dat de taal van ‘Eneït’ niet méér een aanpassing van Van Veldeke's eigen Limburgs bij het Thürings van zijn toehoorders, dan een regelrechte vertaling zal geweest zijn, wanneer Van Veldeke zijn gezangen voordroeg. Over en weer vinden we voortaan bewerkingen van zowel gemeenschappelijke als aan elkaar ontleende stof en onderwerp. We vermelden er net een paar: SinteBrandaen, het Gudrunlied, Lohengrin, Niebelungenlied, Reinart de Vos, Elkerlyc en Uilenspiegel. Een eigenaardige rechtstreekse, zij het voorbijgaande, taalkundige invloed van het Duits op het Nederlands, treffen we aan in het midden van de 14de eeuw in de minnelyriek geschreven aan het hof van Wenceslaus, hertog van Brabant en aan het Beierse grafelijke hof in Holland. Een eveneens taalkundige invloed van het Nederlands op het Duits ging uit van de Nederlandse kolonisten die vanaf de regering van keizer Karel de Grote, tot die van Frederik de Grote van Pruisen, in elkaar opvolgende golvingen, naar het Oosten trokken om met hun gespecialiseerde landbouwtechniek de uitgestrekte gebieden te koloniseren. Hun invloed op de streekdialekten waar ze zich neerlieten, is blijkbaar nu nog aanwijsbaar en talrijke namen herinneren nog aan hun stichters (Flemhude, Flemendorf. Flemmendorf, Flemmingsfelde, Flemmingsort, Fleming, Flamenberg, Preussisch-Holland, enz.). Het Vlaams of Hollands gewoonterecht bleef in sommige streken bekend tot in de 19de eeuw. Van de middeleeuwse mystiek weten we dat deze beweging in hoofdzaak gedragen is door de vertegenwoordigers van de Nederlanden en het Rijnland, waarbij de Rijn als het ware weer de slagader is waarlangs deze christelijke beweging klopt. Uit Keulen dringt de mystiek van Eckehart door naar het Brusselse klooster te Groenendaal waar Joannes Ruusbroec mediteert. Zijn goede kok. Jan van Leeuwen, vertelt hoe Eckehart in Nederlandse steden predikte. Tauler in Straatsburg, waarvan vele preken in het Middelnederlands werden vertaald, heeft Ruusbroec herhaalde malen in de stilten van het Zoniënwoud bezocht en bij hem inspiratie gevonden. De eenheid van de mystiek groeide naar het Zuiden uit tot in Konstantz waar Heinrich Seuse verbleef. In Noord-Nederland is het de geestverwant Geert Groote die aanleiding gaf tot het ontstaan van de Moderne Devotie en van de Broederschap des gemenen Levens. De Broederschap ontwikkelde weldra haar broederhuizen over Noord- en Zuid-Duitsland. Deze gemeenschappen vormden één religieus geheel en hun geest van diepe bezinning en christelijke vernieuwing vloeiden er van uit de Nederlanden door naar Duitsland. Zowel Nicolaus von Cues te Deventer als | |
[pagina 169]
| |
Martin Luther te Magdeburg waren hun leerlingen. Bij het doorbreken van de Hervorming lost de Moderne Devotie zich op in de nieuwe leer die mede uit zijn geest was ontstaan. In de woordenschat van de mystiek en van de hervorming treffen we in het Nederlands heel wat woorden aan die ongetwijfeld aan Duitse geschriften zijn ontleend. Ook ons voornaamwoord ‘zich’ heeft pas met de hervorming zijn intrede in het Nederlands gedaan. Een tijd lang liep de Nederduitse Hanze als het ware parallel met voornoemde stromingen, maar dan op handelsgebied, waarbij het Nederlands zich in verschillende akkoorden als de internationale handelstaal liet gelden. Van de Hollandse steden kwam echter geduchte concurrentie. De Hanze verliep reeds in de 16de eeuw. Precies in de Westfaalse Calvinistische gemeenschappen echter is de Nederlandse invloed zeer groot gebleven. Tot in de achttiende eeuw was het Nederlands de kerktaal van deze gemeenten, bijna alle predikanten werden uit Nederland beroepen of hadden er hun opleiding gekregen. Van het midden van de 17de eeuw tot het midden van de 18de eeuw speelden herhaaldelijk Nederlandse toneelgezelschappen in alle grote steden van het Nederduitse taalgebied. De kunsthistorische beroeringen van de Neder- en Duitse landen zijn zo veelvuldig geweest, dat het in dit kader niet opgaat ze alle afzonderlijk te bespreken. Net een paar stromingen kunnen aangeduid worden. Van uit het centrum van de Karolingische Renaissance straalt een bouwkundige stijleenheid uit doorheen Maas- en Rijnvallei, die haar uitgangspunt vindt in de munsterkerk te Aken, de kapel van de Saalfrankische keizer Karel de Grote. Deze stijleenheid zet zich voort in de vroeg-Romaanse periode waarbij de Westnederlandse Maaslandse bouwschool ‘zich betrekkelijk weinig van die van het neder-Rijnland differentieert.’Ga naar eind(3) ‘De Maaslandse bouwkunst sluit zich anderzijds in de laat-Romaanse periode nog nauwer aan bij het Rijnland dan vroeger het geval was.’Ga naar eind(4) Pas wanneer uit Noord-Frankrijk de gothiek de Nederlanden komt bevruchten, zien we een definitieve scheiding tot stand komen met de regionale gothiek uit de Rijnstreek. Nochtans staat de hele Noordduitse renaissancebouwstijl onder Nederlandse, meer bepaald Zuidnederlandse invloed. Is niet het Renaissancestadhuis van Antwerpen het prototype van de gehele Noordelijke burgerlijke bouwstijl? Dit gaat zover dat het stadsuitzicht van Dantzig op het einde van de 16de eeuw een totaal Nederlandse stempel vertoonde. We mogen hierbij natuurlijk het persoonlijke element niet vergeten, dat vele, dikwijls hervormingsgezinde Nederlandse bouwmeesters, beeldhouwers, schilders, geleerden en kooplieden, heel Europa door en in grote mate in Duitsland hun gaven ter beschikking stelden. Een bekend, maar toch nog steeds noemenswaardig, voorbeeld hiervan is de laat-Renaissance plastiek | |
[pagina 170]
| |
waarmee de Mechelaar Alexander Colin de gevel Van de Ottheinrichbau in het slot te Heidelberg versierde. De zeventiende eeuw is voor de Noordnederlandse gouwen het hoogtepunt maar ook het keerpunt geworden van zowel culturele als economische schittering. De humanistische Latijnse kultuur aan hun universiteiten kende geen nationaliteitsverschil en talrijke hoogleraren uit Duitse gebieden doceerden er de internationale kennis. Duizenden vreemde studenten, waaronder talrijke Duitse, werden er opgeleid. Diepgaander nationale invloed ging echter uit van de Nederlandse letterkundige en taalkundige genootschappen, die de bewustheid van de eigenwaarde van de Nederlandse taal ontwikkeld hadden, als de eigen taal, als de moedertaal, met geheel het sentiment dat de moderne mens aan zijn moedertaal bindt. De talrijke Duitse barokdichters die in bewondering naar de Nederlandse letterkunde opzagen, spiegelden zich hieraan en plantten dit taalbewustzijn in Duitsland. Maandenlang verbleven in Nederland, Ludwig vonAnhalt, Opitz, Fleming, Harsdörffer, Hofmannswaldau, Gryphius en andere schrijvers waarvan gezegd kan worden: ‘Unter den Eindrücken, die diese Bildungsreisen vermittelten, war abereiner der tiefstengegeben in der Art, wie dort in den Niederlanden die Muttersprache geachtet, gepflegt, erforscht und gepriesen wurde. Und es ist kein Zufall, dasz wir unter den Hollandfahrern fast alle die Namen antreffen, die in den deutschen Sprachgesellschaften eine wesentliche Rolle gespielt haben. Es ist kaum zuviel gesagt, dasz nur die gemasz den Schicksalen ihres Landesum 1600 zu einem Höhepunkt emporgestiegene Sprachbegeisterung der Niederlander die Erklarung für die Kraft und den Glauben abgibt, mit denen die Vorkämpfer der deutschen Sprache in der Zeit des grossen Krieges ihre Aufgabe erfüllten.’Ga naar eind(5) ‘Nu sloeg evenwel het culturele overwicht dat in de zeventiende eeuw onbetwistbaar aan Hollandsche zijde gelegen had, in de achttiende even onbetwijfelbaar naar de Duitscheom.’Ga naar eind(6) Dit Duitse overwicht had echter niet dadelijk invloed op Nederland, dat zich gedurende de gehele 18de eeuw bijzonder stug en ontoegankelijk voor de Duitse opbloei vertoonde. Slechts de Duitse romantiek slaagde er in tot Nederland door te dringen, maar de burgerlijke navolging hiervan in de letterkunde levert niet precies het bewijs, dat de geest ervan begrepen werd of een gezonde stimulerende inspiratiebron kon worden. Daaraan had het lezen in vertaling van de bijbelvaste religieuse Klopstock, de burgerlijke Gellert of Goethe'sWerther, die in herhaalde oplagen verkrijgbaar waren op het einde van de 18de eeuw, niets kunnen veranderen. Bilderdijks onhebbelijke minachtende antipathie heeft het voordeel ons scherp en duidelijk aan te tonen in hoever de eigen aard van de historische ontwikkeling van de Zeven Provinciën, volksaard en volkskarakter op andere banen had geleid dan in Duitsland. Thorbecke beklemtoont dit waar hij schrijft: ‘Wij zijn een lid van germaansch Europa, maar met vrijheid;’Ga naar eind(7) Kan men op philosophisch gebied invloed bespeuren van Hemsterhuis op Schleiermacher, Novalis en Friedrich Schlegel, dan staat daar tegenover op | |
[pagina 171]
| |
het einde van de 18de eeuw, het doordringen in Nederland van de KantsiaansO philosophie, zelfs onder populaire vorm. De verstarring van het Nederlandse geestesleven die in de 18de eeuw was ingetreden, begon te wijken van het midden van de 19de eeuw af. Vooral op wetenschappelijk gebied werd hierbij echter zo sterk bij Duitsland aangeleund dat Huizinga hierover schrijft: ‘Met het doordringen evenwel van Duitsche methoden en hulpmiddelen, werd het steeds moeilijker, de Nederlandsche wetenschap voor een eenzijdige oriënteering naar Duitsche zijde te behoeden. Het Duitsche leerboek bij het hooger onderwijs werd, door zijn voortreffelijkheid, een gevaar: voor het eigen denken, voor de eigen boekenproductie, voor de eigen taal. Omstreeks 1890 scheen de wetenschappelijke wereld in Nederland, om 't even of het geneeskunde, staatswetenschap of philologie betrof, haar heil in overgroote mate bij Duitschland en den Duitschen geest te zoeken,’Ga naar eind(8). Wat de Vlaams-Duitse verhoudingen betreft, die in dit kader passen, aangezien het Nederlandse geestesleven in België de nieuwe staat der Zuidelijke Nederlanden, in de 19de eeuw, schuchter weer is beginnen op te bloeien, moeten we vaststellen dat deze nooit de grondige en diepgaande betekenis van een stroming verkregen hebben, wat ook een overbeklemtoning van verspreide uitingen van wederzijds begrip zouden kunnen laten veronderstellen. De reden hiervoor is waarschijnlijk, dat hiertoe de krachten nog ontbraken. Een uiterst kleine groep kultureel gevormden streed in de Vlaamse beweging eerst en vooral voor de eigen ontwikkeling van een volksmassa, die meer dan twee eeuwen lang van een vreedzame bewust eigen ontplooiing verstoken was gebleven. Waar in het romantisch kader van Germaans verwantschapsgevoel samengewerkt werd, bleef dit bij individuele kontakten, elke andere poging zoals de tijdschriften ‘De Broederhand’ en ‘Germania’, evenals het ‘Vlaemsch-Duitsch Zangverbond’ verliepen weldra. De speciale voorkeur van de Vlamingen om kontakt te zoeken met en op een herleving te hopen van het Nederduits (Niederdeutsch of Plattdeutsch), betekende per slot van rekening het aanknopen van een verhouding met een Duitse taal- en kultuurvorm, die weldra zelf alle betekenis zou verliezen. Laten we echter de Nederduitser Hoffmann von Fallersleben dankbaar blijven voor zijn onvermoeid opspeuren van het Nederlandse volkslied en volksverhaal en voor de belangstelling die hij, zowel in eigen land als in Duitsland, gewekt heeft met zijn HoraeBelgicae. In wezen blijkt de nabuurschap van de Duitse landen en de Nederlanden steeds gepaard te zijn gegaan met een waardevolle culturele en wetenschappelijke goede verstandhouding. Het is betreurenswaardig dat, in onze eigen eeuw, twee wereldoorlogen de haat en nijd hebben ontketend die deze kristallen broosheid aan scherven gooide. Zal herstel hiervan nog ooit mogelijk blijken?
Wilfried DE PAUW |
|