zo literair heeft verwerkt naar de bekentenis van een zo onbevooroordeeld criticus als de Duitser Ernst Robert Curtius?
Van de Voorde zelf heeft er zoveel ‘des Guten zuviel’ gevonden dat hij in een voetnota tot het besluit komt dat ‘het openbare leven in Frankrijk veel te veel verliteratuurd was’. Er mag daarin nog een deel waarheid steken. Is het terzelfdertijd niet een hulde aan de geestelijke standing van een land wanneer men ervan getuigen moet dat alle uitingen van het leven met literaire ‘essences’ zijn doordrenkt, ook indien het te sterke parfum ervan wel eens wee maakt?
Maar Van de Voorde wil breed zijn. Er is, naar zijn inzicht, wel een tijd geweest dat Frankrijk een ontzaglijke levenskracht heeft gekend. Rabelais en Villon zijn er de uitlopers van geweest. Deze zouden de laatste scheppende vertegenwoordigers zijn van de Germaanse geest in Frankrijk, die Van de Voorde in tegenstelling plaatst tot de Latijns-Griekse richting welke te kort schiet aan demonische oerdrangen en aan tragische, probleembeladen conflicten. Er zou dus met recht kunnen gewaagd worden van de ‘twee Frankrijks’. Het Latijns georiënteerde vindt zijn krachtbron in het Gallo-Romeins bloedbestanddeel van zijn volkswezen. Zijn cultuurhaarden, of althans de herkomst dezer exponenten, zijn hoofdzakelijk bezuiden de Loire te zoeken. In het andere Frankrijk spreekt duidelijk het bloed der Frankische en andere Germaanse veroveraars; het is het Frankrijk van de Gothiek, de romantiek en het symbolisme. Dit Frankrijk moge, van zichzelf niet bewust, naar zijn ware aard door eigen volk niet erkend worden, toch is het daar, ook nu nog. De aloude cultuurstrijd tussen ‘antiques et modernes’, tussen ‘classiques et romantiques’ komt in de grond op niets anders neer dan op een nooit eindigend conflict tussen de Latijnse en de Germaanse krachten die het Franse volkswezen hebben gevormd. ‘Waar het bloed niet gaan kan daar kruipt het...’
Het ligt voor de hand dat in de rangorde der waarden en der liefde alle sympathieën van Van de Voorde naar het eerste Frankrijk gaan. Na de grote Germaanse romantici der Middeleeuwen, Rabelais en Villon, vindt alleen nog Descartes genade als universele figuur. Corneille en Racine hebben alleen toneelabstracties geschapen, saletjonkers en declamerende helden zonder algemene menselijkheid. Zelfs Molière is daarvan niet vrij. Klakkeloze wezensvreemde naäperij van Grieken en Romeinen, breuk met de eigen volkse overlevingen, een daaruit voortspruitend gebrek aan volksliederen, drie eeuwen poëtisch braakland, dit zouden de gevolgen zijn van het vergeten door Frankrijk van zijn Germaanse herkomst.
Gelukkig is de hele Victor Hugo niet te verwerpen (soyons bon prince), noch Gerard de Nerval (bewonderaar van Faust) en Baudelaire, alsmede Rimbaud maar dan weerom wegens hun Germaanse inspiratiebronnen...
De thesis is niet nieuw. Reeds heeft Uhland, ter gelegenheid van het ‘Chanson de geste’ vooruitgezet dat het Franse epos Germaanse geest