37
Tusschen een Nederlandsche schrijver en een eveneens Nederlandsch en nog Nederlandscher staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn bisbieljes gerezen. Het geval is op zichzelf beschouwd van weinig belang, doch het is kenmerkend voor een noodlottige geestesverwarring. Daarom verdient het de aandacht. Ik wil alleen over beginselen handelen en noem dus geen namen. De staatssecretaris treedt in deze kleine botsing uitsluitend op als vertegenwoordiger van de overheid, zoodat zijn persoonlijke opvattingen en voorkeuren alleen daardoor reeds buiten bespreking vallen.
De regeering stelde reisbeurzen ter beschikking. Een raad van deskundigen diende naar van voorlichting omtrent de letterkundige waarde van de bijdragen der mededingers Onder deze bevond zich de Schrijver. Zijn werk kon de goedkeuring der kunstrechters wegdragen en zij brachten die in hun verslag tot uiting. Waarop de Overheid weigerde het advies van de jury te volgen. Dat is te zeggen de Overheid denkt er niet aan het oordeel van de kunstrechters aan te vechten. Maar hij redeneert, héél verstandig, menschelijk en rechtschapen: ik, Overheid, hoezeer ook bekommerd om de Schoonheid, heb ten opzichte van het volk dat ik naar mijn beste weten moet beheeren, nog vele, vele andere plichten dan de zorg voor het aesthetisch welzijn. En ik zou schromelijk te kort schieten indien ik deze alle verwaarloosde. De Overheid moet ook, en zelfs in de eerste plaats, waken over het zedelijk welzijn. En wanneer, naar zijn overtuiging, schoonheid en zedeleer in een bepaald geval niet met elkander te rijmen zijn, moet hij of hij wil of niet, uit zijn aard van Overheid de partij van de zedeleer kiezen. Men kan redelijkerwijze van niemand in een verantwoordelijke positie eischen dat hij beloont en bevordert wat hij beschouwt als volksgif.
Om ieder misverstand te voorkomen wensch ik duidelijk en nadrukkelijk te vermelden dat de zedeleer door de overheid, door déze bijzonder en door iedere overheid in het algemeen verkondigd en met geweld doorgevoerd, mij volkomen vreemd is. Doch mijn geringe dunk van bepaalde beginselen, belet mij niet het goed recht te erkennen en sterker nog de plicht, ze te verdedigen, wanneer men, overheid zijnde, daarmede beantwoordt aan de volkswil. De heeren die thans op het gestoelte der eere zetelen, zijn daar niet geheel bij toeval op beland. Men mag dus aannemen, dat de meerderheid der Nederlanders het eens is met de politieke, zedelijke en geestelijke opvattingen, welke door deze regeering vertegenwoordigd worden; dat de meerderheid onzer landgenooten dus van meening is dat de zedeleer, hùn bepààlde zedeleer, van meer belang en beteekenis is dan de aesthetica.
Uitgaande van de bestaande feiten kan ik tot geen andere slotsom komen dan deze: dat de overheid nauwkeurig deed wat de menigte, waarop hij steunt en aan wie hij zijn bestaansrecht ontleent, van hem verwachtte en in ieder voorkomend geval weer opnieuw verwacht.
De ellende schuilt echter in de bestaande feiten.
Men behoeft geen geschiedschrijver te zijn, om te weten dat de overheid zich alleen in het geestelijk leven mengde en mengt, met het doel dit aan zijn belangen dienstbaar tie maken. Men koopt de geesten die zich laten koopen en de andere tracht men op alle mogelijke manieren te fnuiken. Wie dus mededingt naar eenige gunst of gave van de staat, weet dat hij, in hoe geringe mate ook, iets van zijn vrijheid inboet. Dat wist de Schrijver in dit geval ook voor hij zijn handschrift instuurde. Nu men hem de reisbeurs geweigerd heeft, ACHTERAF DUS, steekt een heilige verontwaardiging in hem op. En luidkeels deelt hij mede, dat hij nooit meer iets zal inzenden! Een wonderlijke houding: als hij hoopt tweeduizend gulden op te strijken, acht hij de overheid tot oordeelen bevoegd. Gaat de beurs zijn neus voorbij, dan is diezelfde overheid onmiddellijk niet veel meer dan vuilnis. Een onprettige houding en die gewis niet mag gelden als de uiting van een sterk karakter. Ik houd niet van bedelaars, die weigerachtige voorbijgangers naspuwen.