| |
| |
| |
Voltaire, een der onzen
TOT zekere hoogte heeft de lezer gelijk, als hij zegt dat Voltaire voor ons een figuur is uit een ver verleden. Wat weten wij van hem? Het eerste dat ons bij het stellen van die vraag meestal invalt, is zijn anti-clericalisme, en wij bedenken dan tevens dat er tragedies op zijn naam staan die nauwelijks meer worden gespeeld of zelfs gelezen, dat hij nogal wraakzuchtig, ijdel en gauw klaar was om ruzie te zoeken, evenzeer als hardnekkig in het onderhouden daarvan. En ja, hij was een ‘voorloper van de Franse revolutie’. Gaat ons dat alles nog aan? Die revolutie is al zo lang voorbij en door een aantal andere achterhaald...
Maar ongelijk heeft mijn lezer toch ook. Men behoort Voltaire beter te kennen dan de meesten onzer uiteraard gegeven is en dan ziet men welk een schitterende en geheimzinnig-aantrekkelijke figuur hij was en hoe dicht zijn wezen nog staat bij het onze. Het verhaal van zijn schoolopleiding bij de Jezuïten, van zijn vroegtijdig welslagen als schrijver, zijn gedurfde en telkens weer gelukkende speculaties, die hem tot een van de eerste Europese kapitalisten gemaakt hebben - een van de eerste in tijd en tevens in bezit - zijn amoureuze vriendschap met de ook ons nog bekorende Emilie, zijn zo kwalijk geëindigde kerseneten met de ‘grote’ Frits, zijn moedig en onverdroten optreden ten bate van onrechtvaardig veroordeelden, zijn patriarchendom ten slotte, dat de voornaamsten in geest en sociale rang naar zijn hof in Ferney bracht: het is een verhaal dat, mits aanschouwelijk verteld, ook de lezer van nu nog in een opgewekte stemming kan brengen, hem de sympathie of bewondering kan ingeven die men van nature gevoelt voor een belangrijke, innerlijk uitstekend georganiseerde mens; een verhaal daarenboven dat twee gevolgen kan hebben: of ons tot tijdgenoten van Voltaire te maken, of hem te verschuiven naar ons heden.
Er is meer. Ten slotte zijn die treurspelen niet alle zonder waarde. Zaïre heeft zijn aandoenlijke gedeelten; het is niet even goed als de stukken van Racine, die Voltaire zich ten voorbeeld stelde, maar het is beter dan de meeste romantische drama's, waaraan het overigens reeds enigszins doet denken. En hoe volmaakt zijn al die stukken geformuleerd en gerijmd! Daarbij - het zou toch waarlijk schuldig van ons zijn het te vergeten - is Voltaire in zijn Siècle de Louis XIV, in zijn Essai sur les Moeurs een der eerste geschiedschrijvers geweest welke, na een hele reeks van confraters die Gods wegen in het gebeurde trachtten aan te wijzen, ja dit post factum te voorspellen, integendeel op grond van deugdelijke documentatie het interne causale verband der episoden hebben getoond; een der eerste die ook braken met l'histoire-bataille, om de geschiedens te geven van de menselijke beschaving, binnen Europa natuurlijk, maar ook reeds daar buiten. En dan heeft de lezer ongetwijfeld zelf al aan de geestigheid van Voltaire's proza gedacht, aan zijn duizenden bladzijden tintelende, vlug lopende, altijd raak slaande, of lievers
| |
| |
raak tikkende, beschouwingen en brieven, en bovenal aan het zinrijke verhaal Candide, dat unieke juweel!
Maar Voltaire is bovendien een denker die onze blijvende aandacht verdient, en in die hoge waardigheid wil ik thans deze Gids verzoeken hem aan zijn Vlaamse lezers te vertonen. Een hoge waardigheid inderdaad, en men heeft wel betwijfeld of zij hem met recht kan worden toegeschreven. Zelf heeft hij zich vergeleken bij ‘les petits ruissaux’, die door gebrek aan diepte ‘clairs’ zijn; maar dat was beminnelijke zelfspot. Als Voltaire niet diep afdaalt in sommige grotten van het zijnde, dan ligt dat niet aan hem; hij zou niets liever hebben gewild, want zijn belangstelling en ijver voor de grote filosofische problemen hebben nooit afgelaten, en nog op zijn 76ste jaar verklaarde hij dat zij ‘la seule chose essentielle’ zijn. Maar het waren ontoegankelijke spelonken, en dat zijn zij nog. In elk geval heeft hij - met behulp van wat hij bij Newton geleerd had - een einde gemaakt aan de ongegronde roem van Descartes als natuurkundige; geen kleinigheid voorwaar, want die roem was universeel. In elk geval ook heeft Renan op goede gronden kunnen verklaren, dat Voltaire door zijn leringen meer en iets beters had bereikt dan Calvijn en Luther tezamen. Hetgeen eveneens nogal wat wil zeggen.
Niet dat ik zijn deïsme aanvaard, ik bedoel de redenen waarom hij denkt - en langzamerhand ook is gaan voelen, geloof ik - dat er een persoonlijke God is. Die redenen zijn twee in getal. Aangezien naar zijn mening alles een oorzaak heeft, moet er een Eerste Oorzaak bestaan, en deze kan geen andere zijn dan God. In de tweede plaats komt het hem voor, dat de blijkbare orde in het heelal noodzakelijkerwijze een ordeschepper veronderstelt; of, zoals hij het gaarne aanduidt, dat men zich geen ingewikkelde machinerie kan denken zonder een fabrikant daarvan.
L'univers m'embarrasse et je ne puis songer
Que cette horloge existe et n'ait point d'horloger.
Dat klinkt aannemelijk. Men bedenke echter dat het uurwerk niet altijd gelijk loopt en wel eens stuk gaat; het heelal schijnt ordelijk, maar is het alleen grosso modo; er zijn veel inbreuken op de orde, veel ziekten, veel natuurrampen; er is onrecht. Wat de causaliteit aangaat, in de stoffelijke wereld menen wij die inderdaad waar te nemen, en voor zover onze geest zich tot het beschouwen van die wereld bepaalt, is hij tot twijfel aangaande het causale verband der verschijnselen niet in staat. Maar in de psychische of geestelijke wereld? Daar is vrijheid denkbaar; en het heelal is niet enkel stoffelijk. Wat meer zegt, de z.g. orde in het heelal, zowel als de causaliteit, zijn begrippen die ons niet van buiten zijn gegeven, maar door medewerking van onze geest zelf ontstaan; dat is ons geleerd door Kant. Omtrent datgene wat er buiten en zonder onze geest is, weten wij in werkelijkheid niets; het is zeer goed denkbaar dat ‘God’ een
| |
| |
schepping van onze geest is, en onmogelijk, de wijze waarop de deïsten zijn bestaan ‘aantonen’, ontvankelijk te verklaren.
Zelf weet Voltaire over God niets te zeggen. Kan God het verleden te niet doen? Hoe heeft hij het zijnde uit het niets doen ontstaan? Voltaire stelt de vragen, maar is buiten staat ze te beantwoorden. En vooral - ziehier een kapitale vraag, die de gehele mensheid en alle geslachten aangaat - komt God nog steeds tussenbeide in de gang van zaken? Het is de vraag naar het wezen van de Providentie. Herhaaldelijk, b.v. in 1764 nog, op zijn 70ste jaar, in de Dictionnaire Philosophique, geeft Voltaire enerzijds te kennen dat God als een ‘gouverneur, rémunérateur et vengeur’ moet worden beschouwd; even vaak echter komt de uitspraak of de suggestie bij hem voor, dat het geschiedende eens en vooral door eeuwige wetten bepaald is en dat het om die reden nutteloos is te bidden, in de zin van God te verzoeken in ons voordeel zijn besluiten te wijzigen. Er kan hier een tegenspraak zijn, misschien ook is zij slechts ogenschijnlijk. Mogelijkerwijze heeft Voltaire bedoeld dat de organisatie zelf van het onmetelijk mechanisme dat het zijnde volgens hem is, een zodanige aard heeft dat zij beloning en bestraffing ten slotte ipso facto meebrengt - althans in vele gevallen!
Meestal moet hij daarbij dan toch aan gerechtigheid hier op aarde, en niet in de hemel, hebben gedacht. Want aan een individueel bestaan hiernamaals, waarin dus loon of straf voelbaar zouden zijn, heeft Voltaire niet blijvend kunnen geloven. Onsterfelijkheid, ja, het zou wenselijk zijn dat zij bestond, zegt hij in de aanvang van zijn loopbaan, en in 1756 nog roept hij uit, in het Poème sur le désastre de Lisbonne:
Un jour tout sera bien, voilà notre espérance,
Tout est bien aujourd'hui, voilà l'illusion,
hierbij, zoals uit het verband blijkt, met ‘un jour’ doelende op het leven na de dood. Maar welke redenen, bedenkt hij later, dwingen ons eigenlijk dit aan te nemen? De ziel schijnt toch geen zelfstandig wezen te zijn; het ziet er naar uit, of zij een emanatie, dan wel een eigenschap van het lichaam is en dus met de ontbinding daarvan te niet gaat. Zou men anders moeten geloven, zoals sommigen het voorstellen, dat de ziel een soort van godheidje is, dat vóór de geboorte bestond en na het sterven blijft bestaan? Op welk ogenblik zou het dan in het lichaam van de mens binnentreden? Bij de conceptie? Bij het verlaten van het moederlichaam? Het een is al even onbewijsbaar, en zelfs zonderling, als het andere. En hoezeer verandert de z.g. ziel niet wanneer de hersens ziek zijn! Het is wel duidelijk, alles hangt af van het lichaam. Ziedaar gedachten en vragen die hem altijd hadden bezig gehouden en ten tijde van de Dictionnaire Philosophique zich voorgoed in zijn geest hebben vastgezet. Hij wanhoopt dan ten enenmale aan een voortbestaan van de ziel en er blijft hem niets over dan op gerechtigheid tijdens het leven te hopen. Met de wetenschap dat deze zeer onvolkomen is...
| |
| |
Een dergelijke evolutie heeft Voltaire doorgemaakt ten aanzien van het vraagstuk van de vrije wil. In den beginne heeft hij het bestaan daarvan aan-genomen, of beter gezegd willen aannemen. De vrije wil, zegt hij dan, moet een feit zijn, anders zou God geen aanleiding hebben om te belonen of te straffen; en hij komt er toe, b.v. in zijn Traité de Métaphysique, van 1734, te stellen dat wij inderdaad innerlijke vrijheid bezitten - al moet hij er telkens aan toevoegen dat zij slechts hierin bestaat, dat wij onze hartstochten kunnen bedwingen. Intussen moeten deze, door bezorgdheid over het recht en over de belangen der maatschappij ingegeven veronderstellingen toch langzamerhand wijken voor het overweldigend inzicht, vastgelegd in Le Philosophe ignorant (1766), dat alles wat in en buiten ons leven gebeurt, voorbeschikt is. Daarbij blijft het. Wij zijn raderen in een machine.
Vrije wil, ziel, onsterfelijkheid, God: al wat Voltaire er over denkt, mondt dus uit in dit volstrekte determinisme. Waarom echter loopt de machine niet beter? Levenslang is Voltaire bezeten geweest van de, steeds bij alle geslachten terugkerende, nooit beantwoorde, eeuwig kwellende vraag naar de oorsprong van het kwaad in de wereld. Dat weet men als men Candide gelezen heeft, het kostelijk boekje waarin hij spot met het zo gekunstelde optimisme van Leibniz, en tot de slotsom komt dat het leven noch geheel goed noch volkomen slecht is, zodat wij verstandig handelen wanneer wij doen wat onze hand te doen vindt: ‘cultivons notre jardin’, in de hoop en toch ook wel in de verwachting dat er bloemen en groenten in zullen groeien. Maar hoe het kwaad te verklaren, ziedaar een vraag waarop ook Voltaire nooit een antwoord heeft geweten. Altijd heeft hij, als zo velen, verlegen gezeten met het dilemma: God is of niet almachtig, of niet de algoede en rechtvaardige waarvoor men hem houdt; immers, ware God het een zowel als het ander, dan zouden mens en dier niet lijden:
Pourquoi donc souffrons-nous sous un maître équitable?
Het kwaad, zo veronderstelde Voltaire eerst, is misschien nodig in het totale bestel van de wereld. Later wierp hij nog op - in dezelfde gedachtengang ongeveer - dat ieder verschijnsel, juist door zijn noodzaak, onvermijdelijk schadelijk moet worden voor vele andere, waarvan het bestaan niet mindei noodzakelijk is: dat het waait is goed en nodig, dat er gevaren wordt eveneens, en het was niet te vermijden dat varenden soms door de wind gehinderd zouden worden! Maar bevredigen deden deze drogredenen hem op den duur toch niet en in de Dictionnaire Philosophique komt hij tot de voor hem dan onherroepelijke, ofschoon ook weer negatieve uitspraak: ‘L'origine du mal a toujours été un abime dont personne n'a pu voir le fond’.
Een negatieve uitspraak... Ja, men moet erkennen dat Voltaire over de meeste grote levensvragen niets positiefs heeft gezegd; en zijn zienswijze betreffende het Godsbestaan, die wel positief is, lijkt mij onbevredigend, men
| |
| |
heeft gezien waarom. Hebben wij een onsterfelijke ziel? Voltaire weet het niet. Zo weet hij ook niet of wij vrij zijn, en nu weer zien wij hem ten aanzien van het kwaad overgaan tot de orde van de dag, zonder een oplossing aan de hand te doen. Het is wel zeer te recht en geheel in overeenstemming met zijn toch na diep nadenken verkregen uitkomsten, als hij in zijn meer genoemde Dictionnaire Philosophique deze prachtige zinsnede neerschrijft: ‘Nous nageons tous dans une mer dont nous n'avons jamais vu le rivage’. En dat hij tot deze conclusie gekomen is, ik moet zeggen: des te beter! Het mag op het eersté gezicht paradoxaal lijken, maar Voltaire moet om zijn ‘onwetendheid’ ten opzichte van deze metafysische vragen geprezen worden. De Christelijke religie, waarvan hij een der grote tegenstanders is, was en is overtuigd er wèl een antwoord op te kennen en het te mogen verbreiden. Voltaire toont aan dat er in werkelijkheid niets over geopenbaard is, dat van een ‘middelaar’ tussen God en de mens nooit iets is gebleken, dat de ‘zondeval’, als zijnde een op niets gegronde hypothese, dus ook geen verklaring levert voor het lijden der mensen, dat Gods liefde en almacht, Gods genade, eveneens niet meer dan veronderstellingen zijn; kortom, alle antwoorden die het Christendom op de betrokken vragen pleegt te geven, verklaart Voltaire na rijp beraad voor ongeldig: het zijn, naar hij zegt, ‘des sophismes inintelligibles’ (Dictionnaire Philosophique). Voltaire laat zien dat er geen anwoorden zijn en hij doet dat, als gezegd, na onderzoek, op grond van een voor zijn tijd reeds uitgebreide kennis van zaken, dat is kennis van geschiedenis, vroegere wijsbegeerte, filologie. Zijn onwetendheid is die van een geleerde, ze is een ‘docta ignorantia’ en zij is het beste waartoe de menselijke geest in deze zaken kan komen, n.l. de enige
uitkomst die de rede aangeeft. Dit laatste moet er dan wel worden bijbedacht. Voor Voltaire en voor degene die men hier aan u voorstelt, is de rede een onmisbaar middel om tot waarheid te geraken of haar te benaderen. Niet dat zij de bron is van onze kennis; die is gelegen in ons innerlijk en in de uiterlijke wereld zoals wij haar met onze zintuigen observeren; maar de rede is het enige contrôle-instrument. Wat niet geobserveerd kan worden, is - wij zeggen niet onwerkelijk, wij zeggen - onkenbaar; wat door de rede niet aanvaard wordt, moet als onwaar of onzeker worden beschouwd. Er volgt uit dat over het metafysische, immers voor niemand observeerbaar, niets met stelligheid beweerd kan worden. En dat is ook precies de slotsom waartoe Voltaire telkens weer kwam: hij noemt metafysica ‘le roman de l'esprit’.
Eén gewichtige vraag laat dit alles weliswaar in onze geest nog achter: kan het zijn dat onze opvattingen over goed en kwaad toch van de metafysische wereld als het ware een uitloper vormen? Het wordt door het Christendom gesteld. Volgens deze godsdienst zijn de bedoelde opvattingen door God gegeven; en ook Voltaire heeft dit in de aanvang verondersteld, hetgeen niet behoeft te verwonderen, aangezien hij van het bestaan van een persoonlijke God nu eenmaal zeker meende te zijn. Men moet God dienen, zegt hij dan, door de deugd te betrachten; karakteristiek is daarbij, dat hij deze leer tegelijk ook
| |
| |
veiliger vindt met het oog op de maatschappelijke orde: ‘Je veux que mon procureur, mon tailleur, ma femme même croient en Dieu, et je m'imagine que j'en serai moins volé et moins cocu’ (L'A. B.C., dialogue curieux, 1762). Hier denkt men natuurlijk onmiddellijk aan zijn beroemd en berucht geworden uitspraak dat er een godsdienst moet zijn voor het volk - ten onrechte berucht, want hij bedoelde er volstrekt geen aansporing mee om godsdienstigheid te huichelen, ten einde het volk in toom te houden: hij was godsdienstig, op zijn wijze, en de spreuk gold in zijn ogen alleen voor zijn tijd, toen het volk dom en fanatiek was. Dat behoefde, naar hij meende, niet altijd zo te blijven.
Er zou een tijd komen, daarvan was hij overtuigd, dat het morele leven de bevoogding door de godsdienst zou kunnen missen. In 1734 al, in zijn Traité de Métaphysique, veronderstelt hij dat; later schrijft hij bij herhaling, o.a. in de Dictionnaire Philosophique, dat alle mensen weliswaar van God een orgaan hebben gekregen om goed en kwaad te onderscheiden, maar dat God hun niet leert, waar het goede ligt en waar het kwade: dat leren zij van hun ervaring en hun overdenkingen. Daardoor zien zij in de loop der tijden in, dat deugd moet heten datgene wat het leven der maatschappij bevordert - rechtvaardigheid bovenal - en ondeugd datgene wat haar benadeelt. En zij gedragen zich er naar, want van nature overweegt in hen de neiging tot het goede. De mens inderdaad is, volgens Voltaire, bekwaam tot zeer veel goeds, en dat wel zonder hulp van buiten of van ‘boven’: ‘On devrait dire à chaque individu: ‘souviens-toi de ta dignité d'homme’ (Dictionnaire Philosophique, artikel Méchant).
De menselijke waardigheid in het licht te hebben gesteld, tegelijk met het menselijk onvermogen om de allerdiepste levensvragen te beantwoorden, dat is Voltaire's onvergankelijke verdienste. Hij mag soms hebben gedwaald, en tegen zijn determinisme b.v. is wel het een en ander in te brengen; het mag daarbij ook onweerlegbaar zijn, wat zo vaak beweerd wordt, dat zijn anticlericale actie te onfijn was - dat alles neemt niet weg, dat hij gelijk heeft wanneer hij ons met nadruk zegt - ja ook ons, thans levenden - dat wij vele en van de belangrijkste vragen niet kunnen beantwoorden, maar dan ook niet behoren voor te wenden dat dit wel het geval zou zijn, en wanneer hij tegelijkertijd betoogt dat wij van nature vermogens hebben die ons een draaglijk leven kunnen waarborgen. Ziedaar eerlijke, bemoedigende en goed gefundeerde uitspraken die een duurzame belangstelling onzerzijds voor de grote schrijver ten volle rechtvaardigen.
Johannes TIELROOY
|
|