| |
| |
| |
Memoires van een kleine jongen
Voor Chris Walravens
HET is een eindeloze root huizen. Ik lig op de koele bijgang, met mijn wang tegen de stenen. Aan de muur is een regenpijp, met een gietijzeren voet. Ik kijk binnen in die holte. Ik lig er met mijn mond tegenaan, en roep er in. Boeh! roep ik. Dan wacht ik. Ik wacht naar wat volgen gaat: ginder ergens zeer diep, zeer ver, in een andere wereld: Boeh-oeh-oeh... Ik durf niet meer luisteren. Ik roep heel vlug Boeh! en dan trek ik mij haastig terug. Ik leg mij vlug weer te luisteren, als er niets meer te horen is.
Wij wonen ergens elders. Wij wonen boven op een kamer. Zijt stil! zegt de vrouw die mijn moeder is. Zijt stil, een vogel! De vogel zit buiten op de vensterbank. De vrouw trekt mij dicht tegen zich aan. Uw vader zal hem vangen, zegt ze. Ik staar een oneindigheid lang die vogel aan. Heb ik ooit vroeger een vogel gezien? Het klopt en klopt binnen in mij. Het is de onwinding van de vrouw, die mijn opwinding wordt. Vader is almeteens in de kamer: hij werpt een grote zware klak over de vogel. Heb ik hem daarna aangeraakt? Heb ik hem daarna zelfs gezien?
Ik loop naast mijn vader voort. Ver en ver is het, dat hij gaat. Ik vraag of wij niet zullen verdwalen in deze straten. Zullen wij ooit dezelfde weg terugvinden, die we zijn gegaan? vraag ik. Juist helemaal dezelfde weg? In het heengaan denk ik alleen daaraan. In het huiswaarts keren denk ik slechts aan de vogel, die we niet meer hebben. Mijn vader droeg hem in een papieren zak, wji hebben hem nu verkocht. Mijn vader is blij. Dàt hebben we nu toch weer! zegt hij me. Ik ben ook blij omdat we dàt weeral hebben. Ik heb geen verdriet om de vogel die nu weg is! zeg ik. Ik zeg het heel stil.
Het moet een gele vogel zijn geweest. Of verbeeld ik mij dat?
Er waren ongewoon veel mensen op straat. Ik heb hen verbaasd aangekeken, omdat zij allemaal bestónden. Ik heb ook gevraagd, of die dan allemaal ergens woonden? Maar nu draag ik aan mijn hand een ballonnetje. Het is met een draad aan mijn pols vastgemaakt. Ik loop wat voorop. Mijn moeder roept iets. Zij roept dat ik zal vallen. Ik kijk naar haar om, en val. De ballon is onder mij en geeft een ontzettende knal. Er is geen ballon meer. Er is alleen nog het draadje, dat aan mijn pols is vastgemaakt. Aan het einde van de draad hangt een vodderig slap iets. Ik kijk om mij heen, naar alle kanten.
Ik kom nu achter hen aan. Mijn moeder kijkt over haar schouder heen, en zegt: ziet ge nu! Ik ween. Gij hebt mij doen vallen! zeg ik wenend.
| |
| |
Almeteens moeten we ook daar verhuisd zijn. Het moet weeral een leprozenhuis zijn geweest, waar we daarna zijn gaan wonen. Heb ik dat van toen reeds beseft?
Ik zie voor het eerst de klamme rode stenen van de vloer. In het midden welft de vloer op, en op het hoogste punt ervan staat de kachel. Ja, alsof de vloer met de gebroken rode tegels daar op een bult staat, schijnt het mij toe. Ik zit bij de kachel, op een hoge en harde stoel. De stoel wankelt op de helling van die bult. Ik weet niet waarom ik daar zit, waarom die stoel hoog en hard is, waarom dat huis koud en leeg en vreemd is. Ik troost me, met een beetje te wenen. Mijn moeder moet weten waarom ik ween. Zeg het! zegt ze. Ik staar haar aan, door mijn tranen heen. Omdat mij dat goed doet, antwoord ik.
Speelde ik op de straat? De mensen staan daar allen, en kijken ginder heel heel hoog. Er is daar een vaag gebrom. Er is daar een klein grijs vlekje dat traag voorwaarts schuift. Komt binnen! zegt mijn moeder met aandrang... hij kan bommen werpen! Maria van tante Angéle is met mij mee binnengekomen. En nog iemand. Was het Clement van het boerenhof? Wij zitten tussen de kast en de schoorsteen, op de rode vloertegels. Het is zeer aangenaam, daar te zitten: we hebben er heel veel pret. Maria van tante Angéle lacht, omdat ik gekke woorden laat rijmen met elkaar. Mijn moeder staat tegen de muur aangedrukt, en volgt met de ogen ginder dat traag voortkruipende vlekje. Daar zit Maria van tante Angéle, die het uitproest. Daar staat mijn moeder, die mij koud en streng aankijkt.
Ik ga nu in een andere hoek zitten: ik ben kwaad op allebei.
Het moet zo zijn, dat mijn vader tot laat in de avond werkt. Soms ook tot een stuk in de nacht. Mijn moeder zit achter de kachel in de voorplaats, en neemt me dicht bij zich. Zij vertelt me veel over wat na de oorlog allemaal zal zijn. Er zal iets vreemds zijn, waarbij alle mensen pret hebben: er zijn dan paardjes waarop de kinderen gaan zitten, en ronddraaien. Ik zal ook veel lekkere dingen krijgen om te eten.
Ondertussen staart zij naar de sleutel, die aan de binnenkant van de straatdeur in het slot steekt. Het is een eigenaardige straatdeur, met een klein portaal. De ganse root huizen waarin wij wonen, heeft zo een portaal. Er is de straatdeur, en dan een heel klein duister hokje, en dan vlak daarop de binnendeur van de voorplaats. De deur van de voorplaats kan niet gesloten worden, als de straatdeur openstaat. Als ik dit toch beproef te doen, zit ik in dat kleine donkere portaal opgesloten. Ofwel knel ik mijn vingeren tussen de beide deuren.
Mijn moeder staart zo lang naar de sleutel op de binnendeur, dat ik erbij in slaap val. Als ik wakker word - het moet onmiddellijk daarna zijn - staart zij naar de deur van de achterplaats, die ook afgesloten is. Daar is geen sleutel, maar een kleine houten spie zit tussen de klink geschoven. Ook ik staar
| |
| |
van de ene afgesloten deur naar de andere. Ik kan de jagende angst van mijn moeder betasten.
Die twee plaatsen vormen het hele huis: de kille voorplaats waarin we wonen, en dat sombere achterplaatsje. Er is ook een stuk koer met een dreigende grijze muur. Daartussen zitten we opgesloten. Daartussen groeit de angst van moeder steeds maar. Haar angst vult de ganse leegte der woonkamer.
De leegte der woonkamer? Hebben wij dan geen meubelen? Ik tracht mij te herinneren... Ik zie slechts muren. Maar de angst van mijn moeder wordt ook mijn eigen angst. Hij dringt helemaal in mij in. Wij zitten daar, roerloos Niemand kan binnen, zegt mijn moeder.
Niemand... Wie is dat?
Alles is stil. Alles is doodstil. De straat ligt vol grijze soldaten. Alleen soldaten, en anders niets. Hun geweren vormen kleine kapelletjes. Het ene kapelletje staat naast het andere. De soldaten liggen op de bijgang of zitten op de stoepen, aan deze kant. Aan de andere kant zit heel alleen, heel hoog, een officier op zijn paard.
In deze stilte staan wij roerloos in de voorplaats. Ik mag niet naar het raam toe. Het gordijn mag niet bewegen of zij zullen schieten. Ik hou mijn adem in, tot het pijn doet. Dan schreeuwt plots de officier, en springen alle soldaten op. Ook aan ons vensterraam springen zij op. Ik wil gillen, en kan niet.
Ik gil eigenlijk wel, heel heel hard... maar ik krijg niet het minste geluid uit mijn keel. Ik heb het gevoel of mijn gezicht van bordpapier is.
Ik sta met moeder lang lang lang aan te schuiven Ik zie alleen een klein stukje van de bijgang, en om mij heen vrouwen. Zij vormen een muur om mij heen. Een muur die over de bijgang verderschuift, beetje bij beetje. Ik zit daar tussenin, en strijk met de hand over het kleine stukje der straatstenen: dit is mijn huis, zeg ik. Mijn huis schuift met de muur van vrouwen mee.
Tenslotte krijgen we soep. We haasten ons met de soep naar huis. We zijn zeer blij. Thuis blijkt het, dat ik die soep moet opeten. Ik ben weer kwaad op mijn moeder. Het is uw fout dat ze ons zulke soep hebben gegeven, zeg ik.
Wij moeten reeds heel lang in de voorplaats zitten. Ik ontwaak, en kijk slaapdronken om mij heen. Ik lig op moeders schoot. Ik hoor doffe slagen tegen de muur. Het is peetje Sooi. Hij slaat daarnaast op de muur, opdat we bij hen zouden komen. Hoe oud is mijn moeder? Ik weet het niet. Zij heeft geen ouderdom. Grotemensen hebben geen ouderdom meer. Zij blijven zo. Ik glimlach daarom, ik kan mij zoiets niet voorstellen. Ik zit op haar arm terwijl ze de portaaldeur opent. Wij staan nu in dat nauwe donkere hokje. Van in dat hokje luisteren wij naar Niets in de straat. Dan opent zij heel langzaam, heel stil de straatdeur. Ik moet mijn vinger tegen mijn gesloten mond houden. Zwijgen! De straat is zo donker en stil. Uit die stilte komen stappen nader. Zware ijzeren
| |
| |
stappen. Een man met een ijzeren helm blijft staan, en staart ons aan. Hij staart het duister aan, waarin we staan. Ik kijk hem aan, met mijn vinger op de mond. Mijn moeder nijpt me, nijpt me. Hoe lang duurt het? Dan gaat de man met de ijzeren stappen verder. Mijn moeder springt naar binnen en slaat de straatdeur toe. Ik voel haar hart bonzen tegen mij. Komen de ijzeren stappen weer op onze toegeslagen deur toe?
Er zijn kinderen en er zijn grotemensen. Er zijn ook heel heel oude mensen. Die gaan dan dood. Gaan er ook grotemensen dood? vraag ik aan vader. Wat heeft hij geantwoord? Zijn grote lederen koetsiersmuts hangt over de leuning van een stoel. Ik zet mij die muts op, en ben de koetsier. Ju, Jules! De lederen muts ruikt naar zweet, als zij mij over de ogen valt. Ik zet eerst mijn eigen wollen muts op, en daarover de lederen koetsiersmuts van vader. Zij ruikt nu niet meer. Ik rijd de hele kamer door. Ju, Jules!
Als ik ontwaak is vader al lang weer weg. Hij heeft zijn lederen koetsiersmuts mee, en moeder vindt nergens mijn eigen wollen muts. Ik moet er achter zoeken. Ik zoek overal waar zij zoekt. Ik kijk onder een stoel, als ook zij er onder gekeken heeft. Ik volg haar, en weet niet meer wat wij moeten vinden.
Gaan er ook kinderen dood? vraag ik.
Ik ben bij peetje Sooi. Het verdriet mij daar. Ik kan er niet Het hoekje vinden, waarin het heerlijk is te zitten. Meetje Wanne met haar ijzeren bril, kijkt me streng aan. Zij verwijt me iets. Ik ben kwaad op haar, en sla de straatdeur achter mij toe. Vanop de bijgang kijk ik kwaad naar hun huis. Ik kom altijd met het hoofd zó, en telkens zeg ik kwaad: wat? wat?
Dan zit ik aan onze eigene straatdeur, die gesloten is. Ik zit op de stoep, en ben ook kwaad op mijn moeder omdat wij een gesloten straatdeur hebben. Bij tante Angéle staat de straatdeur wijdopen, maar daar komt het zeepsop naar buiten stromen. Wij moeten schuren! zegt tante Angéle koud en hard.
Ik loop heel alleen in de straat. Mijn woede wordt verdriet. Een niet uit te spreken kinderverdriet wordt het, omdat ik alleen ben en omdat niemand mij gaarne ziet. De straat is een heel lang stenen lint. Ginder langs de ene kant is de spoorwegtunnel: de enige tunnel die bestaat: daarachter is het einde van alles. Aan de andere zijde van de straat is een plein. Langs daar loopt ge verloren, zegt mijn moeder. Daar aan het plein is het begin van alles. Mijn vader werkt daar in de huurhouderij. Ik wil bij hem, ik wil hem zeggen dat ik heel alleen ben en dat niemand mij gaarne ziet. Nu zullen zij het weten! En ik kom met het hoofd weer zó, ik zeg weer woedend! wat? wat? Het is meer verdriet dan woede. Ik zeg tot mezelf, wat mijn vader tot hen zal zeggen.
Aan de overzijde der straat is een smalle donkere spleet. Ik mag daar nooit in. Ga niet in het Donker Straatje! zegt moeder dreigend. Het Donker Straatje lokt mij aan. Het is een zuiger: ik moet er steeds hard aan voorbij rennen.
| |
| |
De ene zijde ervan is een hoge zwarte haag. De andere zijde is een nog hogere zwarte muur.
Achter die muur heeft men nu een hele sliert mannen samengebracht. Ik heb hen gezien. Een lange sliert mannen met petten, en een knapzak om de hals. En daarnaast af en toe ene van hen, met hun ijzeren stappen, hun ijzeren helm, en hun geweer. De mannen met hun ijzeren stappen drijven de mannen met hun mutsen allen achter de muur.
Er is een man met een pet over de muur geklommen, en dan dwarsdoor de zwarte haag gekropen. Hij zit nu verscholen achter het oude huis van Leontine. Hij zit midden tussen het hoge onkruid, en kijkt spiedend de straat in. Een paar huizen verder, aan onze kant, staat Arséne aan de straatdeur. Arséne is een lange magere man. Ik heb ontzag voor hem, hij heeft een grote zware knevel. Hij spreekt niet zoals wij, hij komt uit Brussel. Arsène den Brusselaar, zegt men. Arsène steekt verwittigend een vinger op, naar de man achter het oude huis van Leontine. Wachten! zegt hij. Een moto komt krakend de plots doodstille straat ingevlogen. De straat is doodstil, omdat de knetterende moto er is. Als de moto voorbij is, komt Arsène zó met de hand. De man met de pet rent de straat over, en valt bij Arsène binnen.
Mijn vader staat aan het achterraam, boven, en kijkt de tuintjes in, of hij de man met de pet langsdaar ziet vluchten. Hij is weg! zegt mijn vader. Arsène, dat is nu toch wel iemand! zegt mijn moeder. Ik voel iets in mijn hals, een kitteling. Arsène is toch wel iemand! zeg ik mijn moeder na. En ik voel weer de kitteling, in mijn hals, over mijn rug, in mijn knieën. Later zeg ik dat nog eens, veel later: ik wacht tevergeefs naar de kitteling.
Arsène zal later gedecoreerd worden zegt mijn moeder: als de Duitsers hier reeds waren is hij heel ver langsheen de spoorbaan gereden om een trein met Belgische soldaten te verwittigen: hij heeft die trein gered. Hij is iemand! Hij is lang en mager en heeft een knevel. Hij spreekt Brussels. Hij is dikwijls zat.
Met wie speel ik in de straat? Aan wie vertel ik over de knetterende moto? Het is een nieuw woord. Ik zeg: motocyclette. De andere zegt: ottomotocyclette. Het is een onmogelijk lang woord. Wij herhalen het samen, steeds sneller, steeds luider: ottomotosikkelet, ottomotosikkelet...
Heb ik ooit nog aan de man gedacht die door de tuinen is weggevlucht?
Het huis van peetje Sooi is niet hetzelfde huis als het onze. Het is wel hetzelfde, maar het is anders omdat peetje Sooi er woont. Bij ons is het een koude nare achterkeuken, bij hem is het een kleine werkplaats waar hij schoenen maakt. Bij ons hangen de muren vol vocht, bij hem zijn op die muren overal prentjes aangeplakt: de hele muur vol, het ene prentje naast het andere.
Peetje Sooi zit daar midden in en maakt schoenen. Nog steeds is Jules van tante Angèle bij hem. Jules van tante Angèle en peetje Sooi zijn altijd samen. Ook Maria van tante Angéle is veel bij hem. Men zegt dat hij een heel grappige
| |
| |
man is. Hij zegt allerlei dingen waar de mensen moeten om lachen. Meestal bestaat het grappige hierin, dat hij net het omgekeerde zegt van wat er eigenlijk hoeft gezegd te worden. Jules en Maria van tante Angèle lachen dan. Ik kijk hen dan aan. Peetje Sooi kijkt me dan ook aan, een hele lange poos - hij denkt dan precies iets - daarna werkt hij zwijgend voort aan de schoen op zijn knie.
Meetje Wanne zit in de voorplaats. Zij zit er in de zetel aan het venster, achter de klokjesboom. Tussen de gordijnen en de klokjesboom door, kijkt zij naar de straat. Zij heeft een ijzeren bril op de neus. Zij heeft een zonderlinge neus: hij komt recht naar beneden, en springt dan plots met een knobbel vooruit. Heb ik die neus nog op papier getekend, of was het slechts met mijn vinger in de palm van mijn hand? Ik weet ook dat zij dikke grijze tanden heeft. Zij is eigenlijk helemaal grijs. De haren zijn wit, maar haar gelaat is grijs. Zij heeft grijze lippen die aan de hoeken afzakken, alsof zij weeral over iets spijt heeft. Zij heeft ook grijze handen, vol bruine vlekken. Van wat zijn die bruine vlekken? vraag ik. Zij weet het niet. Meetje Wanne weet heel weinig, zij moet alles eerst aan peetje Sooi vragen.
Ik ga meetje Wanne voorbij, de voorplaats door. Zij zegt dan: zijt ge daar weeral, wander der Joden? Ik zwijg en ga haar voorbij naar de werkkamer. Jules van meetje Angele is er. Hij heeft daar tinnen soldaatjes die peetje Sooi voor hem bewaart. Hij heeft er ook een lanterne magique. Maria van tante Angèle is er ook, zij kijkt in een Frans prentenboek van peetje Sooi. Zij zal later Frans leren, en daarom mag ze nu kijken. Ze duwt me weg als ik ook wil kijken. Ze zet zich zo, dat ik niets kan zien. Als ik van haar wegga geeft Jules mij een duw: pas toch op, ziet ge niet dat mijn soldaten aankomen? Peetje Sooi kijkt weer naar mij, alsof ik niet gelachen heb met iets dat hij verkeerd heeft gezegd. Ik ga weer weg. Meetje Wanne zegt in het voorbijgaan: maar....
Als ik reeds buiten ben hoor ik het laatste: wander der Joden!
Zijn het de nonnetjes, die mij verteld hebben dat Jezuske aan het kruis gestorven is? De Joden hebben dat gedaan. Het is een plotse striemende zweepslag: De Joden.
Wander der Joden, zegt mijn meetje als ik haar voorbijkom.
Ik herinner mij uren en uren, zittend op de straatdrempel. Het open portaal is een nis. Ik zit veilig in die nis en kijk naar de straat. Aan wat heb ik toch allemaal gedacht, die vele uren en uren? Dikwijls heb ik heel alleen schone antwoorden gevonden, op vragen die ik alleen had gesteld.
Daar woont Valentine in haar bollenwinkel. Het is een klein donker raam. Het is net hetzelfde raam van bij ons, maar in plaats van gordijnen is er een hellende plank, die vol snuisterij ligt. Daarnaast woont lange Hortence. Hortence de Vijl, zegt men. Bij Hortence de Vijl is het geen winkel, maar toch
| |
| |
verkoopt ze iets: voor het weggeschoven gordijn staat een mandje sprot. Het is oorlog, ik mag mij iets kopen: ik sta lang bij lang aan het winkeltje van Valentine te kijken. Mijn neus staat platgedrukt tegen de vensterruit. Soms moet ik met de hand mijn adem van het vensterglas wegvagen. Daarna koop ik mij iets: bij Hortence de Vijl om vijf cent sprot.
Ik mag met moeder bij tante Irma. Tante Irma woont heel ver. Ik heb nog nooit gezien dat er zoveel straten waren. Zelfs als die straten ophouden, zijn we nog steeds niet bij tante Irma. Woont tante Irma ook op de wereld? vraag ik. Ik speel er met Louis en Jean, haar beide jongens. Zij trekken iets uit de grond en eten het op. Het is goed, zeggen ze, het is schorseneer. Ik durf niet iets eten dat uit de grond komt. Dan zeggen ze dat ze suiker zullen halen. Kom mee, het is in een wagen van de trein. Maar we moeten voorzichtig zijn want het is Karl die op wacht staat. Als ik ontdek dat Karl een der grijze soldaten is, met een geweer op de schouder, durf ik niet verder. Ik keer weer terug, heel alleen. Er zitten twee Duitsers aan tafel: zij snijden twee plakken brood en leggen daartussen een even dikke plak boter. Ik wend beschaamd het hoofd weg, als er water uit mijn mond komt gelopen. Ik sta met de rug naar hen, en hoor hun smakkend verder eten. Ik ga buiten, en laat het water uit mijn mond lopen.
Tante Irma, is dat uw boter? Neen, het is boter van de Duitsers zelf. Tante Irma, waarom zijt ge vriendelijk tegen de Duitsers? Tante Irma zwijgt heel lang. Dan zegt ze fluisterend: Kom, ik zal het aan u alleen zeggen: uw oom Charles is soldaat en als ik vriendelijk ben zullen ze oom Charles misschien niet doodschieten aan het front.
Het is zondagmorgen. In de zondagmorgen is er iets dat ik niet zeggen kan: waarom is er niet méér zondagmorgen? Ik sta aan het vensterraam van Valentine en kijk naar het snuistergoed. Daar komt weer een lange sliert mannen met hun petten en hun knapzak. Hier en daar loopt er een soldaat naast, met een geweer tegen de schouder. Ik kijk er naar, zoals ik naar het snuistergoed van Valentine kijk: naar iets dat in de zondagmorgen gebeurt. Ik kijk ook naar een man die plots wegloopt; hij komt naar mij toegelopen. Ik peins dat er iets is, ik begin ook te lopen. De soldaat zet zich op de knie en richt zijn geweer naar ons. De man valt naast mij neer. Is het een heel klein wolkje stof dat uit zijn rug komt? Hij ligt daar. De bijgang is seffens vol bloed. Heeft Hortence de Vijl mij in haar huis binnengetrokken? Ik sta naast Hortence de Vijl en kijk vanachter het mandje sprot naar de straat. De sprot ruikt heerlijk. Een vrouw komt met emmers water de bijgang schuren.
Hoe groot was vroeger de straat wel? Zij is eigenlijk niet zó groot. Zij maakt een bocht, en daardoor lijkt ze veel groter dan ze is: men kan ze nooit helemaal zien.
Eindelijk ontdek ik het plaatsje vanwaar men de straat wèl helemaal kan
| |
| |
zien: men moet juist in de bocht op de bij gang gaan zitten. Ik zit daar heel veel. Moeder, ik kan de straat helemààl zien!
Er zijn drie boerenhoeven in de straat. Peetje Sooi zegt dat zij er vroeger gans alleen stonden, maar ingesloten raakten door de andere huizen. Onze huizen zijn veel later gekomen, zegt peetje Sooi. Vroeger was het hier al veld. Een straat groeit gelijk een boom. Kan zij nu nog groeien? Peetje Sooi moet een gelukkige mens zijn, hij heeft een straat ZIEN groeien. Kan ik ook een straat zien groeien? Kan ik ook een boom zien groeien?
Ik heb jeuk, ik ben ongelukkig, ik ben de Wander der Joden: mijn moeder is met mij iets begonnen: wij zijn bij dokter Goethals geweest. Nu moet ik thuisblijven en iets drinken. Een poos daarna moet ik naar het cabinet. Het is een gore plaats, een vunzig hokje met een huidziekte. Een vieze glibberige plank met een even glibberige holte. Op de plank liggen steeds brokstukken van de uitgekankerde muren. Ik haast mij steeds als ik daar moet neerzitten. Ik duw en haast mij. Nu zit ik daar weer. Het jeukt bovendien. Ritselend - binnen in mij ritselend - komt er iets naar buiten. Ik kijk om. Ik gil. Uit mij is een grote kronkelende worm gekomen. Ik wil tegen niemand praten. Niemand moet vriendelijk zijn tegenover mij. Ik ben kwaad op hen, op hen allemaal: er wonen dieren binnen in mij.
Is het nog steeds oorlog? Het is donker om ons heen. Wij zitten in de cinema. Het is met Max Linder! zegt mijn vader. Ik hoor in het donker de lach van rij tot rij springen. Eerst op de voorste rijen, alsof men het daar het eerst heeft gezien. Dan springt de lach voort, gelijk regen die belletjes maakt. Vader, waarom lachen ze? Mijn vader komt met het hoofd zo, dat ik zwijgen moet. Ook hij lacht.
Max Linder... droeg hij geen hoge hoed?
Maria van tante Angéle en ik moeten een boodschap doen. Wij moeten opletten en ons haasten. Zij blijft op het plein aan elke winkelruit staan kijken. Ergens achter een winkelruit liggen vierkante repen, met een bandje er omheen. Ik zie die dingen pas, als Maria mij ze aanwijst. Chocolade! zegt ze. Ik kijk naar de repen, die chocolade heten. Wat is dat? vraag ik. Chocolade! herhaalt ze woedend. Ze weet dat ik een domme jongen ben, en overbluft me daarom. Weer kijk ik die repen aan, die chocolade zijn. Hebt ge dat reeds gegeten? vraag ik nu, heel stil. Ook zij kijkt de repen aan, zij aarzelt met haar antwoord. En even stil antwoordt ze: neen...
Het ogenblik daarna is ze weer Maria van tante Angéle: na de oorlog krijg ik een hele doos! zegt ze.
Over de ongelijke stenen van de straat rollen de kanonnen. Het zijn die vreemde grijze soldaten met hun benagelde botten. Zijn het inderdaad deze?
| |
| |
Zijn het inderdaad helemaal dezelfde? Hun kleren zijn stuk. Die daar, die draagt zijn arm in een verband. Die daar, die heeft een slobberend bebloed doek rond het hoofd. Zij komen allen van ginder ver, ze zijn moe. Zij trekken zelf kun kanon voort, aan een koord over hun schouder. Kanon, caleçon, zeg ik. Maria van tante Angéle moet lachen. Mijn vader komt dadelijk met grote woedende ogen op mij toe. Lach niet! zegt hij kwaad. Daarna zegt hij weer hetzelfde, maar veel vriendelijker: lach niet, ze gaan peinzen dat het met hen is! Ik staar hen aan. Wat denk ik? Kanon, caleçon! zegt Maria van tante Angéle mij na, opdat ik nog andere grappige woorden zou zoeken. Ik staar haar met grote woedende ogen aan: ze zullen peinzen dat het met hen is! zeg ik.
De mensen uit de straat lopen hier en daar en overal: de soldaten hebben halt gehouden. Hun veldkeuken staat in de open poort bij Cooman.... Ja, in die poort woonde Hortence den Boer, en Clement waar ik mee gespeeld heb, en nu woont daar Cooman de kolenmarchand. Hoe is dat gebeurd? Heb ik hen weten verhuizen? Heb ik Clement, waarmee ik speelde en waarmee ik bij de nonnetjes naar school ging, weten heengaan? De veldkeuken staat er, en hun soep dampt. Zij delen die soep uit. Zij slaan ook kisten suiker stuk, en delen de klontjes eveneens uit. Het zijn ongewone kleine klontjes, ik geloof dat het geen echte suiker is. Een der Duitsers geeft mij een handvol klontjes. Hij zegt iets. Ik staar hem aan, en kom ‘neen’ met het hoofd. Ik geloof nog steeds dat het geen echte klontjes zijn. Ik ga bij Cooman in de keuken, en ook daar zijn Duitsers. Zij drinken en zingen. Zij zingen van de Krieg: als de Krieg gedaan is gaan wij dansen bij mama. Als ze een sigaret aansteken gaan ze naar de kachel en nemen ze vuur met een bundeltje marken. Als Odile zich die marken vraagt lachen ze, en scheuren ze die stuk. Ik vraag aan mijn moeder of dat ECHTE Duitsers zijn?
Het is Sintemarten. Elders is het Sinterklaas, maar bij ons is het Sintemarten. Sintemarten komt door de schouw en vult uw kloef. Ik moet die kloef onder de kachel zetten, en er een raap en een wortel inleggen. Die zijn voor zijn wit paard. Ik word wakker en hoor veel ramoel in de straat, de mensen staan er te praten en te lachen: wat is dat? Het is Sintemarten! Ik kom beneden lopen in mijn hemd. Het huis is leeg. Mijn kloef is leeg. Het wit paard van Sintemarten heeft de wortel en de raap gegeten, maar Sintemarten heeft niets in mijn kloef gelegd. Ik sta daar met de lege kloef in handen, mijn onderlip trilt. Ik hoor ook mijn moeder op straat praten en praten. Ik kom in mijn hemd op straat: Sintemarten... zeg ik. Er staan tranen in mijn ogen. Het is niets! jubelt mijn moeder Sintemarten heeft niets in uw kloef gelegd, maar hij heeft de vrede gebracht. Het is wapenstilstand het is vrede de oorlog is gedaan! Ik zie de mensen dansen en springen. Ik ga in het kleine donkere portaal en sta er heel alleen. Ik kijk heel lang naar de lege kloef. Ik zal u een schop geven, dan zult ge het weten! zeg ik.
| |
| |
Wie is het die plots en doordringend roept: het is revolutie in Duitsland! Ik heb dat woord nooit gehoord. Ik weet plots dat het een geweldig woord is. Maar wie is het toch, die het heeft uitgesproken? Is het dezelfde, die eveneens zegt: Duitse matrozen hebben in de Molenstraat een officier uit zijn auto gehaald, hem een klap in het gezicht gegeven, en zijn dan zelf gaan rijden!
Was het Arséne den Brusselaar, die iemand is? Was het Oscarke, die altijd vecht als hij zat is?
De vreemde soldaten zijn weg. De Belgische soldaten zullen komen, morgen. Ze zijn op komst! Iemand heeft hen reeds gezien. Iemand heeft er reeds mee gesproken. Maar deze dag is een dag zonder soldaten: er lopen overal mannen die zich gek verkleed hebben: ze dragen oudevrouwenrokken en een gordijn voor hun gezicht. Ze heffen komiek heel hoog hun rok als ze van de bijgang moeten stappen. Ze steken ook heel hoog een oude kapotte regenscherm. Ze dringen overal in de huizen binnen en slaan er alles kapot. Ook in de huurhouderij waar mijn vader werkt slaan ze alles kapot. Ze gooien er de piano naar buiten, het geeft een vreemde bing-bang. Ze snijden ook de haren af van de dochter. Ik ga door de verbrijzelde poort naar binnen. Ik zie de dubbele deur in glas, die ik zo schoon had gevonden, en nu in scherven ligt. De huurhouder staat daar met een omwikkelde hand die bloedt. De dochter staat er met haar kortgesneden haar. Zij hebben geen stoel om op neer te zitten. Zij kijken mij aan en zeggen niets.
Er zijn andere soldaten gekomen. Moeder, zijn dàt nu Belgische soldaten? Neen, het zijn geen Belgische soldaten maar Canadezen. Zij dragen allen een ster op hun kraag. Ik krijg zo een ster. Ik zit op de schouders van een der soldaten: ik zie de straat anders dan zij is. Dan gaan de soldaten weer verder. Hun muziek speelt, hun geweren bewegen op de maat van de muziek. Mijn moeder wijst opgewonden naar hen: zie daar is John die u op zijn schouders nam, ziet ge hem? Ik zie hem niet. Ik zie bewegende geweren, terwijl mij ondertussen woorden en beelden doorbreken: het is wapenstilstand het is vrede het is Revolutie in Duitsland.
Ik ga met Jules van tante Angéle naar de cinema. De hele straat gaat naar de cinema, naar de voorstelling in de zondagmiddag. Het zijn allen kinderen die er zitten, zij maken een leven dat horen en zien vergaat. Ik steek de vingeren diep in de oren, en trek ze er dan weer uit: nu eens hoor ik dat geweldig lawaai, en dan weer niet. Door nu vlugger en dan weer trager mijn vingeren in de oren te stoppen, kan ik precies een liedje spelen: een liedje van geweldig kinderlawaai. Wij zitten in de cinema Flora, wij waren eerst naar de Botanique gegaan maar konden daar niet meer binnen. Jules heeft mijn centjes nagekeken. Weet ik nog één enkele film, nog één enkel beeld dat ik in de cinema heb gezien? Als wij terugkeren roept iemand in de straat: ze zijn daar ze zijn
| |
| |
daar! De hele straat staat in rep en roer, mijn moeder grijpt me vast en kust me. Tegen Jules van tante Angéle zeggen ze, dat ze meenden dat we naar de cinema Botanique waren, en dat de cinema Botanique in brand staat: maar blijf hier!
De rook slaat er naar buiten, de zot Van Damme loopt overal rond en stampt met zijn voet de ruiten in. De rook slaat steeds meer naar buiten, op de bijgang liggen kinderen in een rij.
Ik ga met Jules van tante Angéle naar school. Hij zal op mij letten. Wij moeten eerst in een zaal en zullen daar chocoladethee krijgen, zegt Jules. Wij staan in een rij achter lege banken. Op die bank moeten we allen ons kroesje neerzetten. Maar het is geen chocoladethee, het is soep. Ik lust smorgens geen soep. Ik lust ze vooral niet omdat Jules teleurgesteld zegt, dat het anders altijd chocoladethee is. Als men aan onze bank begint uit te delen slaat die bank plots om. Ik kijk verbaasd naar de rollende kroesjes en de plassen soep. En ook krijg ik plots een striemende klap in het gelaat. Ik heb nog nooit een klap in het gelaat gekregen. Ik ben zelfs te ontzet om te wenen - dat nat in mijn ogen is er uitgesprogen door de klap zelf. Wat betekent dit? Het is een man met een bril die mij geslagen heeft. Men noemt hem Snof-Snof. Wij mogen terug op de koer, de poort staat open en ik loop de straat op: ik zal het tegen mijn vader zeggen!
Och, zegt mijn vader, wat is dat toch met u... ga gauw terug naar school haast u. Ik denk vele dingen op de weg naar school. Ik denk onder andere dat Snof-Snof een verklede Duitse soldaat is. Ik denk ook nog dit: Jezus is niet almachtig.
De straat ligt opengebroken voor een nieuwe kassei. Iedere steen die wat hoger uitsteekt, iedere put waarin de regen wat langer blijft staan is mij vertrouwd. Nu liggen die stenen daar langs de bijgang op elkaar gegooid. Aan de ene straatzijde liggen de oude stenen, aan de andere zijde liggen reeds de nieuwe stenen die men met wagens brengt. In de avond is dat onze eigene àndere wereld: wij maken forten, gangen, loopgrachten, huizen. Wie is het die zich een gat in zijn kop valt? Maar het is een lange kronkelende gang geworden. Het is er eenzaam, het is er stil: het zijn nieuwe, mij vroeger onbekende emoties. De gang kronkelt immer voort, nu naar het fort van Jules van tante Angéle, en dan verder naar het huis van wie? Ook ik heb er mijn huis, mijn eigen huis waarin ik doodstil ga neerzitten.
Wij zijn in de klas, ik denk aan mijn eigen doodstille huis waar ik weer zal kunnen zitten, vanavond.
Albertje is zeer ziek. Zijt stil en bidt een beetje voor Albertje: hij kan vanavond nog bij Jezuske zijn! Het schijnt mij allemaal ongewoon, rond het huis waar Albertje woont. Ook de fiets van dokter Goethals staat daar nu reeds uren
| |
| |
aan de deur. Ik zit aan de overkant roerloos op een stoep en kijk naar het raam op: als men nu de storen zal neerlaten wil dat zeggen, dat Albertje dood is. Ook kinderen sterven. En in de stilte der straat, al kijkend naar de fiets van dokter Goethals, mijn tot mezelf gefluisterde woorden: alleen Albertje zal weten wat er na de dood is.
De schone lange zomeravonden waarin niets gebeurt dan dat het donker wordt.
De schone zomeravonden waarin wij op de bijgang zitten, met onze rug tegen het oude huis van Leonie, en dat ik zit te vertellen. Welke verhalen zijn dat geweest?
Fantastische verhalen van grote sombere wouden, van oude vrouwen met een grijs gelaat, van wander der Joden die heel alleen woont en allerlei geheime woorden kent die hem de poort openen van het land der levenden en der doden.
Is tante Angéle stil genaderd en heeft zij lang geluisterd? Zij zegt almeteens ruw en wreed: ge zijt een leugenaar, ik zal dat eens tegen uw moeder zeggen! Zij zegt het niet tegen mijn moeder maar tegen peetje Sooi. Peetje Sooi zegt mij diezelfde avond al wat ik over tante Angéle denk, maar niet onder woorden kan brengen: als ge nog iets vertelt moet ge opletten, mensen gelijk uw tante Angéle BEGRIJPEN ONS NIET.
Louis-Paul BOON
|
|