De Vlaamse Gids. Jaargang 37
(1953)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Het psalter van Gwijde van Dampierre
| |
[pagina 86]
| |
Een uitgelezen voorbeeld van zo'n profaan psalter levert handschrift 10.607 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het is een klein, dik boek, ± 10,5 cm. × ± 7,5 cm. Het telt 246 folio's in perkament, met een schriftspiegel van 64 mm. × 43 mm., en 16 regels per bladzijde in een klein, zeer regelmatig gothisch schrift, waarvan men tot hiertoe het gelijke niet gevonden heeft. Gezien zijn lengte werd het psalter niet door één enkel man geschreven. Aan de eerste copist danken wij de de 128 eerste folio's, d.i. de 79 eerste psalmen, aan een tweede het vervolg van f. 129 af. Tot hiertoe werd deze bijzonderheid niet opgemerkt. Het atelier, waar het handschrift vervaardigd werd, bezat zo'n beproefde virtuositeit dat het onmogelijk is in het geschrift de ene hand van de andere te onderscheiden. Enkele technische kenmerken verraden echter de splitsing in twee delen van ongeveer gelijke lengte. Het handschrift bestaat uit 22 katernen: de kalender vormt het eerste katern en telt 6 folio's; het tweede katern bevat geen tekst, doch enkel miniaturen, en bestaat ook uit 6 folio's; dan volgen 20 katernen tekst, alle regelmatig gevormd uit 12 folio's (plus ingelaste miniaturen), behalve het tiende en het laatste, die er respectievelijk 6 en 8 tellen. Welnu, die afwijking kan men slechts verklaren indien men telkens te doen heeft met het einde van een opgelegde taak. Ieder copist bemerkt dan dat hij niet veel meer heeft af te schrijven en om met geen ongeschreven bladen te blijven zitten, kiest hij dan een dunner katern dan gewoonte. - Andere karateristieken bevestigen de scheiding na f. 128. Al de grote miniaturen werden nl. op afzonderlijke bladen geverfd en in de katernen ingelast, behalve de miniatuur op f. 128 v., de enige die deel uitmaakt van een katern zelf en tekst draagt aan de andere zijde. Waarom? Wel, de tekst van de eerste copist eindigt op f. 128 recto. F. 128 verso was dus blank, terwijl overal elders de tekst aaneensluit. Zo vond de miniaturist daar alleen plaats in de codex zelf voor een grote compositie. Overal elders moest hij losse bladen invoegen. - Ook de signaturen verraden twee delen. Veel blijft er van die signaturen niet over: de binder heeft ze afgesneden. Toch merkt men bvb. op ff. 37, 38, 39, de tekens di, dij, diij, en op f. 181 het teken Viiij. De eerste copist gebruikt dus letters, de tweede Romeinse cijfers om de volgorde der katernen aan te duiden. F. 181 is inderdaad voor de tweede copist het vierde blad van zijn vijfde katern. Was er integendeel maar één schrijver geweest, dan zou de nummering der katernen doorlopen van het begin tot het einde volgens eenzelfde systeem. - Ten slotte is er ook in de tekst zelf een voorname scheiding na de 79e psalm. Volgens de liturgie worden de psalmen nl. in acht verdeeld: een deel voor elk der zeven dagen van de week en één voor de vespers. Ons handschrift volgt dat gebruik en heeft het begin van elk deel bijzonder verlucht met een vol-blad miniatuur en een grote gehistorieerde lettrijn. Welnu, met de 80ste psalm begint het vierde deel. De copisten hebben dus hun werk juist in twee gelijke helften verdeeld. Dat alles lijkt slechts een detail. Het werpt echter licht op de nog weinig gekende werkwijze van de schrijversateliers in de Middeleeuwen, op de samen- | |
[pagina 87]
| |
werking van hun leden en de discipline die aan een collectief werk de schijn van eenheid verleent. Voor wie werd het psalter geschreven? Het bevat de wapens van verschillende families. Het wapen van Vlaanderen, de leeuw van sabel op gouden veld, komt er verscheidene malen in voor. Daarom duidt Destrée graaf Gwijde van Dampierre als de oorspronkelijke eigenaar aan.Ga naar eind(2) Gwijde's wapen is op f. 7 v. vergezeld van de wapens van zijn drie oudste zonen uit zijn eerste huwelijk met Mathilde van Bethune. Op f. 8v. staat het wapen van Jan van Namen, oudste zoon uit het tweede huwelijk van Gwijde met Isabella van Luxemburg. Het wapen van Gwijde samen met de wapens van zijn twee oudste zonen wordt herhaald in de rand van f. 84 v. Al die wapens schijnen oorspronkelijk. Er bestaat dus geen reden aan Gwijde het bezit van dit handschrift te weigeren. Trouwens, het werk is zo luxueus van uitvoering, dat het alleen aan een groot heer kan toegekend worden. Het hof van Vlaanderen was juist om zijn weelde bekend. Van Margaretha, Gwijde's moeder, schrijft Jan van Ieper in zijn kroniek, dat haar staatsie eer die van een koningin was dan die van een gravin. Gwijde zelf viel voortdurend zijn onderdanen lastig met nieuwe geldeisen en zijn rekeningen verraden zijn begeerte naar kostbare voorwerpen. Weliswaar vinden wij geen spoor van de bestelling van dit handschrift. Misschien was het een geschenk? Maar de versiering is gans in overeenstemming met Gwijde's karakter en levenswijze. Hij kon geen reis ondernemen zonder het gezelschap van zijn menestrelen, geen feestmaal geven zonder het vermaak der troubadours. Talrijke minnedichters hebben in hun verzen zijn lof gezongen, en zijn vrouw Mathilde werd evenmin door hen vergeten.Ga naar eind(3) Welnu, de versiering van het psalter is bijna gans gewijd aan de spelen en grappen van die kunstenmakers: equilibristen, dierentemmers, dansers en muzikanten van alle aard vullen de randen van het handschrift. Er is meer. Het graafschap Vlaanderen behoorde hoofdzakelijk tot twee bisdommen: Terwaan (Sint Omaars) en Doornik. De heiligen uit de kalender en de litanieën van ons handschrift werden over het algemeen in gans Noord-Frankrijk vereerd; sommigen echter, zoals Winnoc, Omaar, Bertijn, Folquijn en Maximus, meer bijzonder te Sint Omaars. Vergelijkt men het trouwens met een ritueel van de collegiaal van Sint Omaars in de 13de eeuw, dan is het duidelijk dat ons psalter hetzelfde gebruik van Sint Omaars volgt.Ga naar eind(4) Günther Haseloff maakt daaruit op dat het te Sint Omaars geschreven werd.Ga naar eind(5) Die conclusie schijnt ons gewaagd. Wij durven er enkel het besluit uit trekken dat de bestemmeling tot dat bisdom behoorde, wat voor Gwijde inderdaad het geval is. Dank zij de wapens van Gwijde's zonen tracht Destrée het handschrift te dateren. Jan van Namen veranderde nl. zijn wapens in 1297, toen hij de titel aannam van graaf van Namen. Bijgevolg is ons handschrift voor 1297 gemaakt, daar het die wijziging niet kent. Destrée meent ook dat het na 1280 werd | |
[pagina 88]
| |
geschreven, d.i. na de dood van gravin Margaretha van Vlaanderen, wier wapen er niet in staat. Dat laatste schijnt ons niet overtuigend. Gwijde was geenszins verplicht het wapen van zijn moeder in zijn boeken aan te brengen. Ook dat van zijn echtgenote staat er niet in. Het psalter bevat alleen mannelijke wapens. Wij zouden het handschrift eerder plaatsen tussen 1266 en 1275. Het werd immers vervaardigd na de geboorte van Jan van Namen (1266) en voor de dood van Boudewijn, Gwijde's derde zoon. Deze Boudewijn werd geboren tussen 1250-1255 en stierf jong, voor hij in het huwelijk kon treden. Dus tussen 1270-1275? Volstrekte zekerheid geven die wapens echter niet. Wat weten wij van de heraldiek uit dat tijdperk? Bijna uitsluitend wat de oude zegels ons overleveren. Die zegels zijn gewoonlijk afgesleten en duiden de kleuren niet aan. Het krioelt van leeuwen in onze gewesten. Kan men echter met nauwkeurigheid de variante vaststellen van elk van Gwijde's familieleden? Trouwens die wapens gingen van de één op de ander over. Destrée drukt er op dat de wapens van Gwijde's zonen in chronologische orde geschilderd zijn, zodat de versiering van ons handschrift blijkbaar overeenstemt met het natuurlijk verloop der zaken. In feite echter heeft Gwijde nog twee andere zonen gehad uit zijn eerste huwelijk, dus voor de geboorte van Jan van Namen. Het zijn Jan, bisschop van Metz en daarna van Luik, en Philips van Thiette, die in Vlaanderen een aanzienlijke rol speelde, aangezien hij, tijdens zijn vaders gevangenschap in Frankrijk, als gouverneur optrad van het graafschap. Waarom werden de wapens van die twee zonen niet in het handschrift opgenomen? Ziedaar het eerste mysterie. Van Gwijde's leven weten wij niet veel. Onze Biographie Nationale heeft hem vergeten, en de oude kroniekschrijvers zijn het zelfs niet eens over het aantal van zijn kinderen, laat staan over hun volgorde en hun geboortedatums.Ga naar eind(6) Daarentegen bevat het psalter nog talrijke wapens die niet tot de grafelijke familie behoren, maar volgens de identificaties van Destrée en LynaGa naar eind(7) tot de adel in Vlaanderen en ook in het buitenland. Alle blazoenen werden trouwens niet opgelost. Welk verband bestaat er tussen die edellieden en de graaf van Vlaanderen? Hebben zij hem het handschrift geschonken? Te welker gelegenheid? Hebben zij samen aan een veldslag deelgenomen en is het psalter een gedenkboek? Of is het een voorloper van de wapenherauten? Ziedaar het tweede mysterie waarvan de oplossing nieuw licht zou werpen op de oorsprong van het handschrift. Behalve Destrée en Lyna, poogde ook Niffle-Anciaux de Faveaux de wapenschilden te identificeren.Ga naar eind(8) Zijn studie berust echter meer op fantazie dan op wetenschap. Hij meent dat het handschrift na 1332 werd vervaardigd, en niet voor Gwijde van Dampierre, maar voor Gwijde II van Namen. De soberheid der randversiering sluit echter die late datering volstrekt uit. De auteur meent ook overal herverfde blazoenen aan te treffen. Ondanks nauwkeurig onderzoek en veel goede wil is echter nergens een spoor van camouflage te bemerken. Wel | |
[pagina 89]
| |
zijn sommige wapens afgesleten en heeft bij andere het zilver van het veld doorheen de kleur der stukken gebeten. Laten wij nog vermelden ten gunste van onze datering dat volgens Destrée de kledij der wapenlieden in de miniaturen tot de periode voor 1280 behoort.Ga naar eind(9) De geschiedenis van het costuum is echter niet veel meer te betrouwen dan de gegevens van de heraldiek. Zoals gemeld, denkt Haseloff dat het handschrift te Sint-Omaars werd vervaardigd. Hij begaat daarbij de gewone fout de bestemming met de oorsprong te verwarren. In het handschrift zelf wordt het atelier niet genoemd. De stijl en de kwaliteit der verluchting laten enkel toe het aan een groot centrum in Noord-Frankrijk toe te schrijven. Karakteristiek voor deze streek is de voorstelling van de maand Februari door een vrouw met een hoge kaars. In Noord-Frankrijk (en Vlaanderen) ging inderdaad op 2 Februari een processie met kaarsen uit ter ere van O.L.V. Lichtmis. Het is ook treffend dat onze kalender de wijnoogst in October voorstelt, terwijl in zuidelijke kalenders September daarvoor in aanmerking komt. Een tentoonstelling van verluchte Noordfranse handschriften, die in 1951 te Atrecht werd ingericht, toonde eens te meer aan dat een juiste datering en localisering voor de 13de-14de eeuwse werken nog niet mogelijk is.Ga naar eind(10) Daartoe zal eerst de confrontatie nodig zijn van ieder handschrift met de andere leden van eenzelfde groep. Wat ons psalter betreft zouden bij die vergelijking twee bijzonderheden de codicoloog op een goed spoor kunnen brengen. Vooreerst de zeldzame voorstelling van de maand Juni door een man met een takkenbos op zijn rug.Ga naar eind(11) Vervolgens wekt ook het martelaarschap van een plaatselijke heilige, afgebeeld op f. 174, de nieuwsgierigheid. Daar wordt een jonge man met aureool onthoofd door het zwaard van een soldaat op bevel van een gekroonde vorst. Tot hiertoe heeft men de heilige niet geïdentificeerd. Men heeft wel aan de apostel Paulus gedacht, maar dat is in tegenstrijd met de jeugdige leeftijd van onze martelaar. Dezelfde mysterieuze figuur komt voor op f. 139 v. in psalter 22 van de collectie Pierpont Morgan te New Vork. Daar heeft de catalogus haar zonder reden met de heilige Petrus vereenzeldigd.Ga naar eind(12). Wat de motieven en de techniek der verluchting betreft heeft ons psalter trouwens meer dan één punt gemeen met dat van New Vork: zelfde pluimage der vogels, aangeduid door stippeltjes, zelfde architectuur als kader der miniaturen en, voor zover men zonder meerdere fac-simile's kan afleiden uit een catalogusbeschrijving, zelfde houding en plaats der personages. Wij mogen dan ook wel besluiten dat beide uit hetzelfde atelier komen. Artistiek is de uitvoering van het Brussels handschrift echter van hoger gehalte, al zijn beide even verzorgd. Het bezit van het psalter van Pierpont Morgan wordt toegeschreven aan koning Lodewijk IX van Frankrijk, rond 1260. Dat bevestigt onze hypothese dat ook het psalter van Gwijde uit die periode dagtekent, en niet uit de jaren 1280-1297. Hoe het handschrift van Gwijde van Dampierre tot ons gekomen is, weet men niet goed. Tot hiertoe meende men dat het in het bezit van de familie van | |
[pagina 90]
| |
Vlaanderen bleef en van Gwijde overging op zijn oudste zoon Robrecht van Bethune en dan via Lodewijk van Nevers bij Lodewijk van Male terechtkwam, van wie de Koninklijke Bibliotheek nog andere boeken geërfd heeft. In 1322 werd echter, na Robrecht van Bethune's dood, een inventaris opgesteld van zijn bibliotheek. Van ons psalter wordt in die lijst geen gewag gemaakt.Ga naar eind(13) Over de geschiedenis van het handschrift vindt men in het werk zelf slechts enkele aanduidingen. Op het eind van de 16de eeuw kreeg het zijn huidige band - thans echter beschadigd en gerestaureerd. De houten platten werden overtrokken met bruin kalfsleer en op elk werd een vergulde plaatstempel gedrukt. De rug werd versierd met gouden fileten, lelies en bloemetjes. Drie papieren schutbladen werden aan het werk toegevoegd, één vooraan en twee achteraan. Het watermerk is er moeilijk van te reconstitueren. De sneden van het boek werden verguld. Karakteristiek is de band niet, zodat wij er weinig kunnen uit opmaken. Een opschrift op f. 1 wijst er op dat het werk in de 17de eeuw aan de Jezuïeten te Antwerpen behoorde. Op de binnenzijde van het voorbord staat in dezelfde bruine inkt het plaatsnummer: N. 9, en een paraaf, waarschijnlijk: Ge. Op het eerste schutblad staat een ander plaatsnummer, blijkbaar minder oud: 11 L 10. In 1773 werd de Jezuïetenorde door de Paus ontbonden en in 1779 werd de bibliotheek der Jezuïeten te Antwerpen in openbare veiling verkocht. Waarschijnlijk kwam het handschrift op dat ogenblik in het bezit der bibliotheek te Brussel. Op f. 245 v. is de rode stempel van de Bibliothèque Nationale te Parijs uitgekrabd en overdekt met de zwarte stempel der Koninklijke Bibliotheek van België; onderaan staat de vroegere stempel van deze laatste instelling met het opschrift: Bibliothèque de Bourgogne. Daaruit blijkt dat ons handschrift behoort tot de vele kostbare werken die de Fransen in 1794 uit de Koninklijk Bibliotheek te Brussel naar Parijs wegvoerden en die pas in 1815, na het Congres van Wenen, werden teruggegeven. Ons handschrift bevat, na de kalender, strict de tekst der 150 Bijbelse psalmen in de Gallicaanse versie, d.i. de tweede vertaling van de hl. Hieronymus zoals gebruikelijk was sedert Karel de Grote. Alleen op f. 43 en f. 64 v. heeft de copist aan de oorspronkelijk tekst enkele vrome regels toegevoegd om zijn bladzijde te vullen en de aanvang van het volgende deel bovenaan een nieuwe bladzijde te kunnen plaatsen. Op de psalmen volgen nog het symbool van Athanasius, de Bijbelse lofzangen en de litanieën der heiligen (waarin Geloof, Hoop en Liefde bij de martelaressen worden ingelijfd). Aan de tekst werd echter veel minder belang gehecht dan aan de verluchting. In de kalender wordt iedere maand, zoals gebruikelijk, voorgesteld door een treffende bezigheid: het maaien van het koren, het plukken der druiven, het slachten van het zwijn... De verluchting der psalmen zelf houdt met de tekst geen rekening. De volblad miniaturen stellen het leven van Christus voor. Het handschrift bezit er thans nog elf: de boodschap aan Maria (f. 7 v.), Christus' geboorte (f. 8 v.), | |
[pagina 91]
| |
de boodschap aan de herders (f. 9 v.), de aanbidding der koningen (f. 10 v.), de moord op de Onnozele Kinderen (f. 11 v.), de vlucht naar Egypte en de intrede te Jeruzalem (f. 12 v.), Christus gegeseld (f. 44), Christus' verschijning voor Maria-Magdalena (f. 104), Christus' nederdaling ter helle (f. 128 v.), Christus' verschijning voor de ongelovige Thomas (f. 149 v.), en Hemelvaart (f. 173 v.). Oorspronkelijk was er nog een vol-blad miniatuur voor de Kruisiging en één voor de Opstanding, respectievelijk tussen f. 64 v. en f. 65, en tussen f. 84 v. en f. 85. Beide werden uit het werk ontvreemd, Destrée herkende één der uitgerukte miniaturen, nl. de Opstanding, op de tentoonstelling te Parijs in 1889. Zij behoorde destijds tot de verzameling van Ambroise Firmin Didot, en voorheen, aan de abdij van Saint-Germain-des-Prés te Parijs.Ga naar eind(14). Merken wij op dat het psalter van Pierpont Morgan eveneens uit de collectie van Ambroise Firmin Didot stamt. - Het geringe belang van de tekst blijkt uit zekere nalatigheden. Op de banderol van de engel der boodschap aan Maria en der boodschap aan de herders werd de tekst niet ingevuld. De initiaal van het beginwoord der psalmen, ‘Beatus’, neemt een hele bladzijde in. In de bovenste krul werd de vlucht naar Egypte geschilderd, in de onderste de intrede te Jeruzalem, maar men vergat ‘eatus’, de rest van het woord, er bij te schrijven. De zeven miniaturen die de grote gehistorieerde lettrijnen vullen, stellen heiligen voor: de onthoofding van Johannes de Doper (f. 43 v.), Martinus die zijn mantel doorsnijdt (f. 65), de kruisiging van Petrus (f. 84 v.), Laurentius op de gloeiende rooster (f. 103 v.), de steniging van Stephanus (f. 129) en de nietgeïdentificeerde jonge martelaar (f. 174). Eén enkele lettrijn staat in verband met de tekst (f. 150): ter illustratie van psalm 97, ‘Cantate domino canticum novum’, heeft men drie koorknapen voorgesteld, zingend voor een lutrijn. De gemiddelde en kleine lettrijnen, waarin het goud niet gespaard werd, stellen soms een verkeerde letter voor. Zo leest men f. 15: ‘O V m.’ i.p.v. ‘C V m.’; f. 43: ‘I go’ i.p.v. ‘E go’, en ‘D es’ i.p.v. ‘P es’, enz. Bij elk vers ging de schrijver aan de regel. De opengelaten ruimte vulde de verluchter met vrolijke strepen en bloemetjes in goud, rood en blauw. Die opsmukking met tinternellen is algemeen gebruikelijk in de Middeleeuwen. Men kon toen geen gapingen in de schriftspiegel verdragen. In dit werk zijn de tinternellen echter buitengewoon sierlijk en gevarieerd. Zijn grootste waarde ontleent het psaltertje aan zijn randversiering. Bijna elke bladzijde is omlijst met een rank in goud en blauw of in goud en bruin, waaraan enkele blaadjes ontspringen en waarrond vrolijke figuren dartelen. Niet alleen is die versiering onafhankelijk van de psalmen, zij is niet eens meer religieus: het wemelt er van minnende paartjes, spelen en vermaken, werkelijke en fantastische dieren. Men vindt er vol humor het leven in weer van de tijd. Bijna al de maatschappelijke klassen staan erin afgebeeld. De geestelijken worden erin vertegenwoordigd door een abt, een abdis, een pater in bruine pij en een non met witte kap, beiden in een boek verdiept, een bisschop die een | |
[pagina 92]
| |
biddende monnik zegent. Het gebeurt echter dat de mijter op het hoofd van een monster prijkt en dat een man voor een vrouw knielt in plaats van voor het altaar. Men ziet ook een monnik die op eieren broedt. - Het landleven werd reeds in zijn voornaamste aspecten in de kalender afgebeeld: het zaaien, het snoeien, het hooien, het maaien, het houthakken, de wijnoogst, het afslaan der eikels, het slachten van het zwijn... Op f. 9 v. zagen wij de herders op stelten en met doedelzak. In de randen worden druiven geplukt en in een kuip geplet, terwijl elders de vos wordt verjaagd. - Een vrouw spint. Een andere draagt een ketel op een kussen op haar hoofd. Een derde raadpleegt de medecijnman. - Heldhaftig gaat een soldaat een leeuw te lijf. Maar wat verder vlucht hij voor een konijn. Soms neemt een hond zijn lans over of het is een aap die krijgshaftig op een pauw rijdt. - De edelen duelleren met elkaar. De mindere daagt slechts een ram uit. Nu eens wordt de mens in volle staatsie met kroon en scepter uitgebeeld. Dan weer is hij gans naakt. Soms is de duivel 's konings raadsheer. - De jacht wordt niet vergeten. Men trekt er op uit met de valk, de boog en de honden. Een beer wordt bevochten met de bijl. Ook het konijn, het hert, het everzwijn worden vervolgd. Vogels vangt men op een met lijm bestreken draad. Een man met een stok gaat zelfs te keer tegen een ooievaar. Maar de dieren nemen weerwraak. Het konijn blaast op de hoorn, de hond bijt de jager in zijn been en ten slotte draagt het konijn triomfantelijk de jager aan een stok op zijn schouder weg. Soms wordt de pijl niet op een dier, maar op het achterste van een kameraad afgeschoten. - De jongelui dansen en minnekozen. Soms eindigen de hoofden die elkaar kussen in dierenlichamen. - Aan de speellui wordt de grootste plaats geruimd. Zij bespelen de meest uiteenlopende instrumenten: doedelzak, harp, vedel, trompet, fluit, cither, tamboerijn. Soms wedijvert een engel met hen. Maar ook de duivel vedelt. Ook de meermin. Zelfs het konijn kent muziek. Andere speellieden goochelen met zwaarden, stokken en bekers op hun neus. Ofwel zijn het dierentemmers. De één laat een aap dansen. De ander voert een beer met zich of houdt een hert aan de leiband. - Naast de mens spelen allerhande dieren een rol. Zij worden met grappige levendigheid afgebeeld, liefst in satirische taferelen. Zo wordt de fabel van de raaf en de vos voorgesteld. Een haas is zo verdiept in de studie van een boek, dat de vos hem verschalkt en een oor afbijt. Naast de hond, die onze artist ook vermiljoen durft kleuren, worden bij voorkeur hazen en konijnen vereeuwigd. Eén onder hen krabt zijn kin. Het paard, de ram, het hert, de beer, het evenzwijn, de vos, het eekhorentje, de aap, worden niet vergeten. De vogels evenmin: haan, pauw, duif, kalkoen, eend, papegaai, uil, valk, hop, zwaluw, ooievaar zijn vertegenoordigd. Op f. 27 v. predikt Sint Francicsus tot de ooievaars. Op f. 129 hoort Sint Pieter de haan kraaien. Op f. 177 kruipt Jonas uit de walvis. Naast de werkelijke dieren, bestaat er ook een wereld van fabelachtige wezens, wier lichaam een mengsel is van allerlei dieren dooreen. Een humor zonder bitterheid, maar die niets ontwijkt, sprankelt dus doorheen de randen van heel het werk. Trouwens zelfs in de religieuze taferelen der | |
[pagina 93]
| |
vol-blad miniaturen gaat het pittoreske detail over in lichte ironie. Bij de geboorte te Bethlehem bvb. zit Sint Jozef te slapen. Een algemene studie der grotesken zou nodig zijn om de waarde van ons handschrift te bepalen. Tot hiertoe zijn de pogingen op dat gebied beperkt en zeldzaam geweest.Ga naar eind(15) Wij kunnen slechts vaststellen dat in andere werken de ‘drolerieën’ der randversiering dikwijls rauw van inspiratie en grof van tekening zijn. In de 14de eeuw worden zij ofwel sarcastisch, brutaal hekelend, ofwel elegant en louter decoratief. Het psalter van Gwijde van Dampierre vertegenworodigt een ogenblik van zeldzaam evenwicht, waarin spontaneïteit, levendigheid en dartelheid gepaard gaan met een geraffineerde vorm en een uitzonderlijke artistieke gave. Ontstaan in het grensgebied tussen Vlaanderen en Frankrijk, bezit het werk te gelijk de finesse van uitvoering der Franse handschriften en de liefde voor het reële detail, de observatiegeest eigen aan de Vlaamse schilderkunst. Men heeft wel eens de grotesken als specifiek Vlaams beschouwd, omdat zij zo volkomen in overeenstemming zijn met de geest van Tijl Uilenspiegel. Dat is overdreven. De voornaamste productiecentra liggen in Noord-Frankrijk, en ook de grensstreek van Duitsland en vooral Engeland hebben het genre beoefend. Maar onbetwistbaar kende het in ons land een succesvolle ontwikkeling, waarvan een eeuw later, in 1363, het Keurboek van Ieperen een meesterlijk voorbeeld werd. Livia STIJNS |
|