| |
| |
| |
Herman Teirlinck, verheerlijker van de levenskracht
ONS eerste woord weze er een van bewondering voor de kunst en het kunnen van hem die onlangs door een Hollands journalist ‘the grand old man van de Zuidelijke letteren’ werd genoemd. Maar als de uitspraak van een van Teirlincks personages uit ‘Het Gevecht met de Engel’ (Uitg. A. Manteau, Brussel), dat ‘Jeugd de bekwaamheid is om door het leven verrast te worden’, waarheid bevat, dan dient de term ‘old’ zelfs geschrapt.
Deze jongste Van-Nu-en-Strakser slaagde er tot nu toe in, niet alleen representatief te zijn voor de Streuvels-en-Vermeylen-periode, doch in de loop van zijn leven gelijke tred te houden met de beste vertegenwoordigers van de volgende schrijversgeneraties in Vlaanderen: ‘De wonderbare Wereld’, ‘Mijnheer Serjanszoon’, ‘Zon’, ‘Het Ivoren Aapje’, ‘Johan Doxa’, ‘Ik Dien’, ‘Marie Speermalie’, ‘Rolande’ en thans dit ‘Gevecht’, zovele mijlpalen in een evolutie die voor sommigen nog altijd bij Serjanszoon schijnt te eindigen. Het wordt tijd dat men zich niet langer door de schittering-aan-de-oppervlakte van een stijl, die zich steeds heeft vernieuwd en aangepast, laat misleiden en ook eens naar de geheime klaarten-in-de-diepte gaat speuren. Reeds werd zulks door velen ingezien, maar toch blijft men nog een te grote aandacht schenken aan Teirlincks fonkelende stijl. Het is zo gemakkelijk vorige babbelaars na te praten: laten wij Meneer Serjanszoon eens in vrede rusten. Met dit doel voor ogen, zal ik trachten vooral de romancier nauwgezet gade te slaan; want aandacht is voor de criticus de beste munt waarmee hij een auteur kan betalen. Helaas, wordt de beschouwer daartoe niet altijd de nodige tijd gegund!
Laten we eerst, binnen de grenzen van dit boek (en ge weet lezer, dat het handelt over een domein ‘met in- en uitgolvende grenslijnen’), constateren welk belang Teirlinck aan het fenomeen ‘taal’ hecht. Zoals weinigen schrijft hij een schitterend, vorstelijk Nederlands dat een gevoel van welbehagen (van Vlaamse ‘deugd’) opwekt en dat allerlei Vlaamse woorden en uitdrukkingen met brede voorkomendheid aanvaardt. Enkele overdreven taalzuiveraars, zélf verantwoordelijk voor afgrijselijke zinsgewrongenheden, menen hem ‘een niet altijd correct Nederlands’ te moeten aanwrijven en vergeten daarbij dat een kunstenaar van het gehalte van Teirlinck reeds verder dan het woordenboek staat. Zoals voor Klaus Jeroen gelden ook hier ‘hogere’ en ‘lagere’ wetten. Waarom schrijft Teirlinck bv. dierf en ouderdom, terwijl hij een van zijn personages (Brozen) durfde en leeftijd laat gebruiken? Omdat zij elk de taal van hun tijd hanteren! Aan woorden als goesting, lochting, kasseide, billen, maarte, pegelen blijft hij gehecht als artist, als Van-Nu-en-Strakser; wellicht ook bij wijze van actief protest tegen baldadige taalvervlakkingsmaniakken. Albrecht Rodenbach ‘pegelde’, Teirlinck wenst het ook nog te doen; hij houdt van ‘slachten’ zoals André Demedts, ofschoon
| |
| |
het wel eens aanleiding tot misverstand kan geven; want anderzijds moet men toegeven dat de kunstenaar ook de bal kan misslaan. Minder evenwel dan zekere arrogante taalrechters. Soepelheid en ruim inzicht blijven gewenst. En de kunstenaar heeft tot plicht te luisteren naar de taal van zijn volk: hij raapt de parels op en laat het slijk voor de zwijnen. In Teirlincks houding steekt stellig een deel protest; men leze zijn schampere uitval tegen de taal van een dorpsonderwijzer: ‘Valeer brengt een toast uit in zo schoon Vlaams, dat ge er niets van verstaat’. De goede romanschrijver maakt de taal bruikbaar voor de psychologische uitbeelding van zijn personages. Teirlinck bewijst terecht, dat niet alleen de intellectueel (bv. Brozen hanteert de termen angst en bang angstvallig juist), doch ook de volksmens een subtiel differentiatievermogen bezit: Klaus Jeroen, de boskanter, maakt een onderscheid tussen een rover en een ploert. Banale gesprekken tijdens een feest op het kasteel typeert Teirlinck als ‘voortreffelijk onbeduidend’. Mak Jeroen heeft Annelies ‘afgekocht’: deze term stuit tegen de borst, doch is in dit verband psychologisch juist; en als men naar een beschaafder equivalent zoekt, stelt men spoedig vast dat het in het geheel belachelijk aandoet. Emke Jeroen-Viaene, de waarzegster, ‘heeft een eigen profetiestijl’.... en Teirlinck moet te rade gaan bij het ‘leven’ en niet bij Van Dale om dit hocuspocusdialect weer te geven. Het gaat hier om woudmensen, die één zijn met hun omgeving, en vaak heeft de schrijver de grensgebieden te verkennen tussen ‘zwijgen’ en ‘spreken’. Zie hoe Mak Jeroen en Gomeer Caloen zich uitdrukken: ‘En wat die twee elkaar sprakeloos zeggen, het is de taal van eindeloze afstanden en peilloze diepten, de taal van bomen in de
nacht’. Over ‘De God van Klaus’ wordt verklaard dat ‘men hem niet in een woord vangt’. De taak van de romanschrijver (‘résoudre l'insoluble’, zei een bekend Frans literator) reikt verder dan die van de woorden-catalogeerder. De personagenschepper Teirlinck heeft af te rekenen met de ‘woordloze vriendschap’ van Roedi en Rafaël, met de ‘hoorbare woorden’ van molenaar Sante (bijna een broer van Johan de Maegt's Sante Kwante), met de onhoorbare, maar toch te noteren reacties van koster Toontje Rozier, met de praat- en schrijfzucht van de pastoor en andere dorpsnotabelen (bleke naneefjes van Serjanszoon), met Klaus Jeroen die de preken van de pastoor ‘grondeloze zever’ noemt, met Rafaël Caloen die een feestelijke gelegenheidstekst ‘alles opgeblazen larie en schijnheilig gefoeter’ vindt, met Achiel Jeroen die meent dat Ida ‘veel te veel woorden’ aan hem verspilt, met Ida zelf die niet met woorden te paaien is (zij bestempelt ze als ‘wat waaiende muziek’); met de intellectueel Brozen tenslotte die zich door ‘de zang der woorden’ laat bekoren en, vermits hij zijn eigen boek schrijft wéét wat het labeur met de woorden betekent (Wanneer hij zijn vrouw Veerle over delicate zaken moet aanspreken, bekent hij: ‘Ik laveerde met gevaarlijke zinnen’). Wie zoals Teirlinck met zijn kostbaar woorden-bouwmateriaal voor de volheid van het leven staat, weet wat hij heeft aan duizenden tekens en symbolen, aan dit slijk en aan dit goud. En hij weet ook waarom hij bepaalde woorden zo vaak wenst te her- | |
| |
halen: zoals zekere draden in een weefsel, zoals sommige steensoorten voor een muur. Hetzelfde woord voor de ‘lagere’ noodzakelijkheden, hetzelfde beeld voor de ‘hogere’ wenselijkheden. Ik noem er een dozijn: bloed, stil, daveren, heilig, geweld, wijs, tijd,
afstand, lijn, wet, as, olijven.
Men mag zich door de schijn niet laten beetnemen. Teirlinck waarschuwt ons, heel op het einde, via Gomeer Caloen, voor ‘de gevaren die men aan de schijn der dingen beleeft’. Dit boek handelt inderdaad voornamelijk over de vrij ingewikkelde en geniepige strijd tussen de Caloens en de Jeroens, tussen adel en volk. Maar nog harder vechten de Caloens en de Maleizens tegen elkaar (ouder en jonger adel) en nog bloediger is het onderlinge woeste uitmoorden van de plebejers onder elkander. De adel levert bloedloze gevechten voor het geld, het vulgum pecus roeit zich zelf uit voor het bezit van een dierlijk begeerde vrouw. Allen zijn felle machtswellustelingen. De enen listige berekenaars, de anderen spontane geweldenaars. Hun verbindingsteken is het bloed; hun achtergrond, hun hemel en hun hel: het Woud.
Over de Jeroens wordt gezegd dat ‘het nog dieren zijn’. Maar te oordelen naar hun typering (en Teirlinck volgt daarin een werkwijze die honderden auteurs over de ganse wereld beoefenen) zijn de anderen van dezelfde makelij: de Hoogvrouw heeft een ‘arendsneus’ en wordt verder voor ‘teef’ en ‘serpent’ uitgescholden, de douairière van Maleizen verheugt zich in het bezit van een ‘arendssnavel’, de Jeroenskinderen zijn ‘struise beren’, Gomeer Caloen ‘lacht als een geit’, burgemeester Terve wordt met een ‘arendsneus’ en ‘kraaienogen’ afgeschilderd (wat tot nadenken stemt), meneer Ots kijkt met ‘mollenoogjes’, Roedi en Annelies hebben ‘wolventanden’, de Dulle steekt een paar malen haar ‘buizerdsneus’ buiten (De buizerd is in dit boek van een zinnebeeldige betekenis waarover zou dienen uitgeweid!), de herbergierster Madame Casimir beschikt over ‘een gat gelijk een merrie’. De strijd Caloen contra Jeroen (en vice versa): een strijd tussen arenden en beren; maar.... de wolven zijn nog de gevaarlijkste! Al deze mensen grijpen in elkaars leven in, zoals de eigendommen van Caloen in de staatsdomeinen: ‘met in- en uitgolvende grenslijnen’. Diepe overeenkomst tussen natuur en mens; ik leg er de nadruk op. De tegenstellingen zijn stellig scherp en overvloedig aangeduid, en ik ken vele lezers die er zich genoegzaam op gegooid hebben. Maar ik verkies het thans te wijzen op de nog talrijker en misschien zachter getekende lijnen van harmonie en eenheid. Het magische woord WOUD gloeit in dit boek als een veilig teken.
Deze roman is een Kroniek van de Wreedheid. Het dier, het kind, de mens, de vijand, zelfs God kunnen af en toe wreed zijn. Dit ‘af en toe’, laten wij het bekennen, is vaak een eufemisme. De geschiedenisboeken en de romans en de kranten druipen, bij wijze van spreken, van het bloed. Vanaf de eerste bladzijden in ‘Het Gevecht met de Engel’ zien we twee monniken elkaar vermoorden voor geld. En op dezelfde plaatsen, de Hoogzaal, het lookveld, ‘de as van
| |
| |
de wereld’ worden herhaaldelijk dezelfde daden gepleegd, dezelfde bijna rituele gebaren uitgevoerd.
De problemen, die hiermede in verband staan, zijn van alle tijden; zekere ‘stemmingen’ uit dit boek herinneren aan het fin de siècle (Meneer Abdon bv. schijnt als weggelopen uit een verhaal van een of andere tijdgenoot van Max Nordau en Co); andere evocaties staan dichter bij ons, uit de periode gaande van Cocteau tot Vercors, van Walschap tot Hugo Claus. Teirlinck zet hier de lijn Marie Speermalie-Rolande voort. Telkens wordt aan dergelijke excessen belang gehecht in verval-periodes (die achteraf soms blijken zeer creatiefsterke tijden te zijn geweest). Teirlinck heeft altijd een hang naar grillige visioenen gehad die hij met Vlaamse luister heeft gemaald; en dat zij in felheid van kleur en stevigheid van tekening toenemen, pleit voor zijn artistiek kunnen op zijn leeftijd. Ik heb de oren gespitst bij wat hij zegt over de jonge Rafaël Caloen: ‘Hij “maakt” zich traag, gelijk de eiken... hij zal laat rijp zijn..’ (Er is geen spraak van dat ik de auteur met een van zijn personages wil verwarren: alleen van zekere geestesgesteldheid).
Wat de diepe eenheid tussen mens en natuur betreft, liggen, zoals in een bos de blaren, de bewijzen, de tekens voor het grijpen. Nu eens duidt de schrijver de gelijkenissen aan met behulp van hetzelfde woord, dan weer gaat het om letterlijke of om figuurlijke vergelijkingen, soms suggereert hij door een beeld de verwantschap, vaak zijn het de daden zelf die ons daarvan overtuigen. Een paar woordparalellismen: ‘de blote boezem van Annelies’ en ‘de blote boezem van de Ysse’; ‘de bedding’ van Brozens zorgen en de ‘bedding’ van een waterloop; het ‘geweld’ van bomen, vijvervlakten en mensen, een ontelbaar aantal keren! De forellen vechten ‘onverbiddelijk’ en de Caloens doen hetzelfde. De mensen in het woud wenken elkaar met vogelgeluiden. Men ziet herhaalde malen de buizerd en hoort Annelies' ‘reeuwse zang’ en Roedi's geheimzinnig hoorngeschal. Achiel houdt van de beuken en zegt: ‘Het vel van een beuk is zo betrouwbaar als een handdruk’ (De woestaard Achiel vermenselijkt de boom en verbetert bijna de taal door haar geweld aan te doen. En toch is die dichterlijke toenadering van ‘schors’ tot ‘vel’ van een ontroerende kracht). Ida ‘ademt de geur van het woud. Maar het is een veel fijnere geur’ (dit rapprochement is nog subtieler, hier wordt het ‘vel’ een huid). Ook bij de uitbeelding van de volkspsyche kunt ge die techniek van toenaderingen en verbindingen merken: het volk van Welriekende aanvaardt bv. de macht van de Burcht als ‘regen en donder en vorst’. Aan de verwantschap tussen mens en woud wordt een bijzondere aandacht besteed. Brozen schrijft daarover een paar alinea's die tot de diepzinnigste van het boek behoren: ‘Ik heb weleens overwogen dat in een oerwoud alle bomen verminkt zijn. Zo zijn zij uit de levensstrijd getreden. Stel u voor dat er één, naar zijn
natuurlijke, evenwichtige was, tot een aan alle zijden onberispelijke groei is ten hemel geschoten. Stel u het “geluk” voor van zo'n boom, die niet geleden heeft, en met al zijn strijd- | |
| |
reserven uitsterft! Het is effenaf ondenkbaar. God kan zulke monsters niet gewild hebben. Hij levert ze over aan den kwade.’
De tweede gedachte van Brozen is meer van sociale inspiratie: ‘Ik zag de bomen de gevangenen worden van het woud dat uit hun samengroei was geboren. En kijk nu hoe ze geweld doen om van het woud bevrijd te worden’. In kern is hier gans Teirlincks woudfilozofie en romanconceptie aanwezig, ofschoon Brozen vooral aan zijn eigen geval en dat van zijn vrouw Veerle zal hebben gedacht. Achter Brozen staat evenwel Teirlinck en hun ideeënwerelden dragen elkaar, verdiepingsgewijze, hiërarchisch, zoals de vertikale opeenvolging van struiken, boompjes en bomen. In dezelfde geest bespeurt Brozen de ‘poelen van zo bodemloze verdorvenheid’ bij anderen en de ‘poelen van angst’ in zichzelf. De dingen die men in zijn omgeving ziet, ziet men ook in zichzelf en eveneens buiten zichzelf in de tijd: Brozen spreekt over het huis van zijn vader (‘een spelonk in het woud’); Rafaël hoort ‘in verre spelonken van zijn wezen de roep’; na de moord op Bruin deelt Teirlinck mede dat ‘in de koele spelonken van de tijd de geheimen bewaard blijven’.
Meer voorbeelden zouden me te ver leiden en nergens verdwaalt men gemakkelijker (zie Rafaël!) dan in een woud van zinnen over het Woud. Er zijn in Teirlincks boek geen ‘bomen’ aan te duiden die beletten het ‘woud’ te bekijken.
Is er een ironisch luchtje aan de naam van het gehucht Welriekende (cfr. de belediging van de Hoogvrouw aan het adres van Mak Jeroen), toch verdient het dank zij het Woud deze geurige term. De waarheid, zoals elke medalje, heeft immers twee zijden, tenminste.
Een roman is niet enkel een som van vertelde of uitgebeelde gebeurtenissen, hij weerspiegelt ook dikwijls het beeld van een tijd. Met genoegen luisteren we naar de schalkse of schampere critische opmerkingen die Teirlinck kwistig, maar met goed berekende kleine dosissen, ten beste geeft over allen, alles en nog wat: boskanters, godsdienst en massa, levensstijl, klederdracht, dameskapsels, burgemeesterspeeches, zedelijke wet, hulde aan doden en tekortkomingen tegenover levenden, sociaal onrecht etc...
Het is ons niet mogelijk daarbij stil te blijven staan, ofschoon wel jammer; want daardoor kan bewezen worden dat ‘Het Gevecht met de Engel’ nog wat meer wil zijn dan een loflied op bomen en op woeste mensen. Een paar malen gunt Teirlinck ons zelfs een kijkje-in-zijn-atelier, wanneer hij het over het synchroniseren van feiten heeft en over de moeilijkheden van een te consequente indeling van de mensen in typen. Eén enkele uitzondering wil ik evenwel maken voor volgende zin, omdat hij op zo'n onthullende wijze Teirlinck's romanconceptie laat kennen: ‘Maar een levensgang is geen onafgebroken ketting van goed verklaarde schakels. Veeleer is het een aangolving van zichtbaarheden en duisternissen’. Deze merkwaardige gedachte werd Teirlinck allicht ingegeven door een jarenlange vertrouwdheid met de heuvelen van Zuid-Vlaanderen
| |
| |
en van Brabant: het leven, en daarvan afgeleid ook de roman, als een bebost of bebouwd heuvellandschap!
De roman: som van gebeurtenissen, ervaringen, stemmingen en gedachten. De auteur verdeelt zijn gevoels- en denkwereld over al zijn personages: nr. 1 krijgt 1 ons geluk en 1 kilo verstand, nr. 2 net andersom, nr. 3 steekt hij het in de voeten, bij nr. 4 reikt het maar tot aan de knieën, enz. enz... Vandaar dat men spreekt van ‘geesteskinderen’ en van ‘geestelijke vader’ en van personages die de ‘spreekbuizen’ zijn van de auteur. En zelfs de meest objectieve romancier verdeelt zijn sym- en antipathieën volgens apothekersrecepten die het geheim van de schrijversstiel uitmaken. En als de lezer niet geestelijk verkouden is, ruikt hij dit alles. De zeer aandachtige lezer zal het zelfs met a+b kunnen bewijzen, voor zover het de ‘zichtbaarheden’ betreft; maar voor de ‘duisternissen’ is hij op gissingen (en dus fataal ook vergissingen) aangewezen, tenzij de auteur hem met een lamp of met de pinkeling van enkele sterretjes helpt.
Als wij de personages uit Teirlinck's ‘Gevecht met de Engel’ voor ons laten defileren, zien wij ze bijna allen door een Teirlinckse warmte omgeven, een Vlaamse warmbloedigheid die allure heeft. Zulks treft me des te meer daar ik zopas enkele romans van Mauriac heb herlezen (nochtans uit de streek van de zo geroemde Bordeaux-wijnen!) wier vriestemperatuur of verschroeiende hitte me wezensvreemd blijven, ofschoon hun problemenstructuur me boeit.
De lezer raadt Teirlinck's waardering voor Ida: de enige die van hem nog een speciaal afscheidswoordje meekrijgt op de koop toe. De molenaar Sante vertolkt ongetwijfeld enkele meningen van zijn auteur; Roedi verkondigt wijsheden waarmee zijn schepper akkoord gaat; Rafaël met zijn distinctie en goede smaak heeft zeker iets van de schrijver als erfgoed ontvangen. De figuur van Klaus Jeroen overtuigt me niet; ik vind iets belachelijks aan die Klaus, zoals aan Albrecht Rodenbach's Wate uit ‘Gudrun’; verschillende malen doet Teirlinck hem uit zijn rol vallen; Klaus had zijn hol niet mogen verlaten. Het gaat thans niet op over alle personages uit te weiden. Laat mij toe ze voorlopig (het is steeds een ongeveer, een à peu près!) in drie categorieën te rangschikken: de beheersten (bv. Ida en Mak), de geweldenaars (de meeste Jeroens) en de berekenaars (de meeste Caloens). Interessant is het in dit verband, na te gaan hoe ze allen voor het probleem GOD (plus de Engel) een oplossing vinden in overeenstemming met hun aard en levenswijze: ‘de wet van Uw Goddelijke zoon’ (Iffratje de pastoor), ‘God is moed, hij wil dat wij vechten met hem’ (Klaus Jeroen), ‘Wij worstelen met God’ (Sante), ‘God zelf kan de ontaarding in haar aanstotelijk proces niet remmen’ (Abdon), ‘God is de beste regelaar’ (Celesta), ‘Het is zondige hovaardij aan zichzelf het werk van God te willen verbeteren’ (Ida).
Sante en Klaus, onderscheidenlijk dorps- en bosfilosoof, verkondigen theorieën over ‘goddelijke en menselijke intelligentie’, ‘over de intelligentie van dieren en planten’ en over ‘hogere en lagere wetten’: zij raden intuïtief wat Maeterlinck, Nietzsche, Kropotkin e.a. daarover hebben geschreven. Andere
| |
| |
personages, zoals een Achiel, blijven binnen de grenzen van hun dierlijkheid. Roedi en Rafaël zijn dragers van een soort van volksepicurisme: ‘Ons vlees is er om deugd van te hebben’ zegt Roedi; en Rafaël ‘leeft in een wereld waar hij zijn goesting doet’ (Let op de typisch Vlaamse woorden!). Bij drie vrouwelijke personages trof me de gave van de helderziendheid: Emke Viaene ‘kijkt dwars door het hoofd van de barones’, Annelies ‘ziet door Polydoors witheid heen’, Ida ‘schouwt dwars door Achiels lichaam’. Het driehoeksgeval Brozen-Veerle-Hoogvrouw vergt een aparte bespreking en krijgt dan ook een afzonderlijke roman-in-de-roman: de Hoogvrouw is de sadistische heerseres, Veerle de enige vrouw met ‘vegetatieve lijdzaamheid’ en Brozen de aesthetische zelfkweller. Brozen noemt zichzelf ‘de minnaar der liefde’ (cfr. Karel Van de Woestijne's ‘Romeo’) en de ‘maniak van de observatie’. Vermits Brozen met eigen schrijversprobleem zit geplaagd, laat Teirlinck hem dan ook een deel van zijn ‘regie’ over. Zo zien we Brozen eveneens critiek uitoefenen op een boel actuele dingen: over de boeren en landarbeid, over de schaamteloze woekerhandel, over vooruitgang, geluk en techniek, over middeleeuwse privilegies en moderne democratie.
Een kleine anecdote uit dit grote geheel acht ik hier veelbetekenend: Brozen en zijn vader Mak ontmoeten elkaar in het woud. Brozen vindt alles zo ‘schoon’. En de oude, nuchtere Mak antwoordt: ‘Hoe kan iets schoon zijn, dat men dagelijks ziet, zijn hele lange leven’.
Maar allen, zonder een uitzondering, of zij beheerst zijn of uitdagend vitaal, of zij hun plicht vervullen of hun lusten en listen botvieren, allen leven, naar het woord van Nietzsche, ‘gevaarlijk’.
Gomeer Caloen verkondigt ergens dat ‘de mythe van een woud eens voor al moet worden uitgeroeid’. Daarom heeft de biograaf van de Caloens en de Jeroens (zij bestrijden en beloeren elkaar, doch hun namen rijmen, het zoveelste teken van hun lotsverbondenheid) ze eens en voor goed te boek gesteld.
Drie geslachten worden ten voeten uit getekend: onderscheidenlijk verleden, heden en toekomst vertegenwoordigend en allemaal van even groot vitaal belang. Dat hun geschiedenis (zie de data onder elke titel) in en door elkaar loopt, bewijst het leven zelf.
Voor de bouw van zijn roman heeft Teirlinck een compromis-formule genomen, een kruising van de zuiver chronologische met de zuiver-logische. Het geheel ziet er aldus uit: een historische schets als inleiding (als een dreef die u naar een kasteel voert), de beschrijving van een feest waarop vele personages aanwezig zijn (zoals een hall), de vier romans-in-de-roman, nl. ‘De drie Jeroens’, ‘Brozen's Bedelaarsgebed’, ‘Ida en Achiel’ en ‘Pia en Zoë’ (als vier grote paviljoenen of als de vier ‘vleugels’ van een gebouw); tenslotte ‘De Bruidsvlucht’ als vaag vaarwel. Men zou de vier voornaamste delen ook kunnen betitelen (rekening houdend met hun zielkundige draagwijdte): de
| |
| |
roman van de drift, de mislukking van een huwelijk, een ontspoord huwelijk en de roman van een opvoeding.
Deze mythe van het woud is ook een mythe van het geweld. Het land getuigt van een ‘daverende vruchtbaarheid’; wanneer Achiel Ida kust ‘davert zij van kop tot teen’ en een tijdje later ‘davert hun vlees’; tot zelfs de stokoude douairière ‘davert in de zijde van haar keurs’; Brozen buigt over zijn ‘woeste vuur’; Annelies heeft een ‘woest lijf’, Klaus Jeroen ‘woeste hersens’; Ida ervaart een ‘woeste weerzin’ voor Achiels handen en Zoë kent ‘woeste geestdrift’.
In al dit bliksemend en soms blikkerend geweid lacht nu en dan een schone klaarte de naar zoete rust smachtende lezer toe. Zo bv. wanneer Ida Achiel op de slachtvloer bewondert: Zij was ‘bang voor zijn fierheid, maar vol van zijn kracht’.
Een roman is niet enkel een verhaal dat de draad volgt van de tijd; ook nog een bouwstuk, een constructie. Bijna elke roman vertoont architectonische kenmerken. Of om het nog moderner uit te drukken: men spreekt van huizen als ‘woonmachines’, voor romans kan men gewagen van ....leesmachines. ‘Mécanisme’ zegt ergens een Frans auteur; ‘raderwerk’ zegt Teirlinck. Over de ‘regie’ van zijn roman laten ofwel Teirlinck zélf ofwel een van zijn personages een en ander los. Klaus Jeroen denkt over Gomeer Caloen, dat deze ‘staat als een volslagen blinde midden in de gaande gebeurtenissen, die hij zich inbeeldt te regelen’. Annelies is voor de kasteelheer ‘een kandidaat-pion op het schaakbord waar hij de toekomst van het Goed beraamt en meent te kunnen regelen’. De Caloens, de heersers, zijn de ordenende geesten bij uitstek: Gomeer gelooft in ‘de eigen logica der feiten’ en zijn broer de notaris wordt ‘een doortrapte strateeg’ genoemd, een ‘regisseur’ en ‘de onverstoorbare regelaar’. Overal ordening en wetmatigheid in elke flink gebouwde roman; waar die ontbreken en de auteur met zijn verhaal op de maalstroom van het leven drijft, heeft men hoogstens te doen met een vlotte en vlottende woorden-en-zinnen-suite. In ‘Het Gevecht met de Engel’ is overal de ordenende en eenheid brengende romancier-geest werkzaam: de handelaars van Welriekende ‘schuimen de markten methodisch af’, hun zwijgen wordt ‘deze beproefde methode’ genoemd; tot zelfs in hun zondig spel drinken de Mannin en Veerle ‘methodisch’! Wanneer Balten zijn broer Bruin heeft vermoord, bezit hij nog tegenwoordigheid van geest genoeg om zijn geweer mee te nemen: ‘En merk’, zegt de auteur, ‘hoe de diepste ontreddering toch niet volkomen de ordening uitroeit van de rede’. Ergens is er
sprake van ‘de koers van het leven’; en Achiel volgt zelfs ‘zijn bloed op de baan van het noodlot’. De Hoogvrouw zegt tot Mak: ‘Ik heb u toch verboden, Jeroen, in mijn lijn te lopen’; Brozen stippelt ook zijn ‘lijn’ uit, die van de ‘velleïtaire pathetieker’; en de koster gewaagt van wensen die ‘onafwendbaar in de lijn van het noodlot liggen’. Mak is een ‘felle rekenaar’; Ida ‘berekent haar val’; de oermens Achiel daarentegen ‘berekent
| |
| |
niets’, in tegenstelling met Valeer Verrept die wél ‘berekent’ doch zich misrekent. Er zijn nog meer tekens; maar dikwijls wordt naar de wet gehandeld zonder dat er over wetten wordt gesproken.
In elke roman speelt het thema van de tijd steeds een grote rol. Teirlinck meet hier de Tijd met de maatstaf der besten, want een stevige roman gehoorzaamt aan wetten van feilloze nauwkeurigheid en de verschillende versnellingen en vertragingen in het tempo werden mathematisch-exact uitgerekend.
‘Het Gevecht met de Engel’ begint met de vermelding ‘De zon gaat in Taurus’ en eindigt met de aanduiding ‘De zon gaat in Sagittario’. De personages geven aan hun tijdsbewustzijn elk hun eigen adequate vorm. Voor minnaars tellen ruimte noch tijd: ‘Annelies en Bruin zijn voor eeuwig ter bruiloft neergezegen. In een omarming hebben zij zo eindeloze afstanden ingelopen’. Ida voelt zich bedreigd door de nadering van Achiel, en de schrijver noteert: ‘kan een mens opeenvolgende gewaarwordingen duidelijk in hun logisch verband onderscheiden, hoe bliksemsnel het tempo en hoe ontstellend de openbaringen mogen zijn’. Achiels overijld handelen verwijdert hem tijdelijk van Ida: ‘En zij ervaart een afstand die verder dan de oneindigheid reikt’. Meneer Ots ontmoet elke week op dezelfde tijd achtereenvolgens de drie Maleizens en de auteur spreekt van ‘een traditie die hij (Ots) haast chronometreren kan’. De filosoof Sante, een man uit een kalmer periode, praat ‘rustig en met de nodige voorraad tijd’; de jongere Roedi daarentegen ‘verdraagt niet dat de tijd aan de mens wordt gemeten’; ook Mak, die andere woudmens, ‘staat roerloos in de tijd’. Zeer begrijpelijk dat Brozen als schrijver meer dan eens de tijd (die zijn vijand is) onderzoekt; hij noteert o.a. op een sneeuwdag ‘een stilte die de tijd verplaatst en alles wegduwt in het verleden’ (Brozen bevindt zich in goed gezelschap: in ‘Les enfants terribles’ zegt Cocteau bij de beschrijving van een sneeuwzicht: ‘La cité reculait dans les âges’). Ook voor de Jeroens is ‘de tijd die grote regelaar’; en telkens als het lot Achiel van haar verwijderd houdt, heeft Ida de indruk dat ‘de tijd reeds eeuwen duurt’.
Dit mathematisch ordenend bewustzijn in een wereld, die rood ziet van bloed, liefde en haat en die davert van geweld, geeft er een kloek gebinte aan, zorgt voor een sterke romanconstructie. Het is het geheim van de grote kunstenaars uit alle landen en alle eeuwen. Deze gulden snede betekent nog de kunst zélf niet, zij is de wetenschap en de wervelkolom van de kunst.
De geschiedenis van de Jeroens in het Bos doet mij er aan denken (en het is niet louter een woordspeling), dat Herman Teirlinck de ideale schrijver zou zijn voor een ‘Leven van Jeroen Bosch’.
Nog vele jaren, Dierbare Meester, wij voelen ons dankbaar warm in de fantastische schaduwen van Uw laaiend kunstenaarsvuur!
Jan SCHEPENS
|
|