trouwens, uit de aard, goed past bij de gesteldheid van de Vlaamse kunstenaars en kunstliefhebbers. Die geest kende een bloei van internationale uitstraling met Fetis en Gevaert. Aan dat hoogtepunt heeft het Brussels Conservatorium zijn groot prestige te danken. Uit dat conservatorium kwamen trouwens kunstenaars als Benoit en Gilson, die de twee grote mijlpalen van de Vlaamse toonkunst zijn geworden: de nationale inspiratie en de didactische bouw.
Fetis en Gevaert waren, in ons land, de vertegenwoordigers van de traditie, zoals zij zich gesynthetiseerd heeft vanuit de Nederlandse polyfonie, over de Italiaanse lyriek en de Duitse classiek. Die traditie hebben zij alhier gevestigd en versterkt door de inrichting van een stevig muziekonderwijs. Die traditie kende dan nog enkele scheppende kunstenaars als Edgard Tinel, die streng bij een half classieke, half romantische stijl bleef, of Paul Gilson die een vergelijk zocht tussen het academische, het romantische van de Duitse post-romantische school en het Russische nationalisme.
Peter Benoit was de eerste opstandeling die het harnas van de schoolse traditie deed springen. Waar Gilson later aan de Russische modernisten slechts de schrijfprocédé's ontleende om de academische taal van zijn tijd te moderniseren, deed Benoit instinctmatig wat Glinka, Smetana, Pedrell en Grieg hadden gedaan. Doch indien een Glinka, een Smetana en een Pedrell in eigen land hun werk zagen voortzetten door leerlingen of jongere krachten, gingen de opvolgers van Benoit schoorvoetend terug naar het academische, waartegen de meester eens strijdvaardig had gestaan. Het Vlaams nationalisme werd beperkt tot het gebruik van de moedertaal als voertaal van de lyrische composities, met het gevolg dat de toondichters, die zich meer op instrumentaal terrein hielden, niet eens als Vlaamse toondichters werden erkend.
Zeker brengt het onderwerp van ‘Herbergprinses’ b.v. ons enkele oorspronkelijke Vlaamse tonelen; zeker ook bieden enkele dansen en koren een eigenaardige Vlaamse kleur; maar de harmonische contextuur zelf, de orkestratie, de melodische deining liggen heel dicht bij de kunst van Massenet.
Een typische Antwerpse opera als ‘Quinten Metsys’ is zo lokaal opgevat, dat hij niet buiten de stadswallen kan, wat nog geen bewijs is van zuiver muzikaal nationalisme. Indien het onderwerp zuiver Antwerps is en de aria's opgevat zijn in de beste stijl van de Vlaamse kunstliederen, dan behoort de harmonie toch volkomen tot de half classieke, half romantische school.
Wel heeft Mortelmans gepoogd de eigenaardigheden van het Vlaamse lied in de instrumentale kunst te bewerken; doch die eigenaardigheden heeft hij beperkt tot de trant van de melodie en niet doorgewerkt als bevruchtende elementen voor harmonische of orkestrale vernieuwingen. Ook bij hem bleef de academische traditie te sterk heersen.
Karel Candael en Flor Alpaerts hebben zich het verst in de weg van de oorspronkelijkheid bewogen, doch geen van beiden waagde de grote sprong naar de volkomen onafhankelijkheid. Jef Van Hoof tracht de overlevering van de meester hoog te houden in een soort instrumentale stylisatie van de open-