| |
| |
| |
Vlucht voor het paars
HETTA was een meisje van omstreeks zeven en twintig dat altijd paars droeg. Ik kan niet tegen paars. Het is alsof die kleur mij te zwaar is. Ik krijg er altijd hoofdpijn van. Ik dacht dat dat aanstellerij was en ik vroeg er een vriend naar, toen wij langs een tuintje liepen met paarse herfstasters. ‘Hou jij van paars?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei hij, ‘ba’. Dat stelde mij, wat mijzelf betreft, gerust. Nadat ik drie weken bij Hetta had gelogeerd werd het paars mij ondraaglijk en ik besloot haar te verlaten. Ik deed dat geruisloos, op een morgen toen zij nog sliep.
Van haar huis naar het station was het een kwartier lopen. Daar ik om halfnegen op straat stond, kon ik de trein van negen uur nog op mijn gemak halen. Ik was dan om elf uur weer in mijn eigen huis. Waarschijnlijk zou ik mijn hospita voor de deur ontmoeten, want zij ging om die tijd altijd uit om boodschappen te doen. Zij was een magere en wat schuwe vrouw. Zij zou mij groeten, maar zij zou mij zeker niet vragen waar ik de afgelopen weken was geweest. Zij bemoeide zich nooit met mijn particuliere leven. Toen ik de kamers van haar had gehuurd, had zij tegen mij gezegd: ‘Wij moeten niets met elkaar te maken hebben. Dat is zo mijn regel’. Ik had geantwoord dat ik dat een uitstekende regel vond. Daarna hadden wij elkaar slechts gegroet wanneer wij elkaar tegenkwamen. Na haar goedendag gezegd te hébben, zou ik de trap oplopen, nieuwsgierig naar wat de post had gebracht. Mijn post werd altijd neergelegd op een bank in de gang. Ik vermoedde dat er weinig post zou zijn en dan zou ik mij als gewoonlijk over een kleine teleurstelling heen moeten zetten. Daarna zou ik mijn kamer binnengaan en mij op de divan neerleggen. Ik verheugde mij op dat moment.
Toen ik langs de toren liep, zag ik dat er juist markt werd gehouden. Het hele plein was bezet met kraampjes. Ik besloot even te gaan kijken, want ik heb altijd van markten gehouden. Ik liep tussen de kraampjes door en bij een boekenstalletje bleef ik staan, om wat in de boeken te bladeren. Toen de man in dat stalletje, die een boterham zat te eten, mij na enige tijd vroeg of ik iets zocht, schudde ik mijn hoofd. Ik bleef nog wat bladeren en daarna liep ik naar een luidschreeuwende koopman, die bretels en scheermesjes verkocht. Hij had een brede kring van mensen om zich heen verzameld. In die kring ontdekte ik plotseling Boelens, die dominee was en die ik nog kende uit de tijd dat hij student was geweest.
‘Hier ook?’ vroeg ik hem.
‘Ja’, zei hij. Hij stak mij een hand toe en hij keek mij schichtig aan.
‘Vind je 't gek?’ vroeg hij.
‘Waarom?’ zei ik.
Hij vertelde mij dat hij bijna altijd op de markt te vinden was. Hij zei dat hij graag luisterde naar de marktkooplieden. ‘Daar kan ik nog heel wat van
| |
| |
leren’, zei hij, ‘zoals die de mensen pakken’. Daarna zei hij dat hij nog steeds geen beroep had en dat het allemaal erg moeilijk was. Ik merkte op dat hij een baard had van zeker drie dagen.
Toen ik de markt verliet, zag ik dat ik hard moest lopen, wilde ik nu nog de trein van negen uur halen. Ik zette er een flinke pas in. Op een van de vele kleine bruggetjes, die ik over moest, hield een jongeman mij aan. Hij had een benig en uitgeteerd gezicht en hij vroeg mij hoe mijn zuster het maakte. Ik zei hem dat ik dat niet wist, want ik had mijn zuster de laatste maanden niet gezien. Zij woonde ver bij mij uit de buurt en wij spraken elkaar zelden. Hij vroeg mij of ik hem niet herkende.
‘Nee’, antwoordde ik.
‘Evert’, zei hij.
‘O ja’, zei ik.
Evert zei mij niets, maar het schoot mij te binnen dat mijn zuster het een half jaar geleden eens had gehad over een jongeman met een ingevallen gezicht. Hij had haar een huwelijksaanzoek gedaan en zij had daar erg om moeten lachen. Ik vroeg hem hoe hij het maakte. Hij vertelde mij dat hij nu een goede baan had en dat hij op een drukkerij werkte. Daarna wilde hij met mij over lettertypes beginnen, maar ik gaf hem een sigaret en liep verder.
Even later ontmoette ik nog iemand die Frederik heette. Ik zag hem al van verre aankomen vanwege zijn rood haar. Hij stak zijn hand op. Hij riep mij toe waar ik heen ging. Ik riep terug: ‘Naar huis’. Hij zei gelukkig dat hij erg veel haast had, maar dat ik eens aan moest komen. Ik antwoordde dat ik dat zeker zou doen.
Vlak bij het station was een overweg met slagbomen. Juist toen ik de slagbomen naderde, gingen zij dicht en ik hoorde in de verte de trein al komen. Daar dat de trein was waar ik mee moest, stond het al vast, dat ik hem zou missen. Ik behoefde daarvoor niet eens meer naar het station te lopen. Het was niet zo heel erg, want elk half uur ging er een trein. De verbinding was uitstekend.
Nu ik toch een half uur moest wachten, besloot ik ergens een broodje te gaan kopen. Ik had ook nog niet gegeten die morgen. Ik liep daarvoor terug de stad in. In een kleine restaurant bestelde ik twee broodjes met roastbeef en een kop koffie. Onderwijl bedacht ik, dat het nu half twaalf zou worden, voor ik thuis was. Dat was het ogenblik waarop mijn hospita terug kwam met de boodschappen. En meestal stond op dat moment ook de melkboer bij de deur. Ik herinnerde mij, dat, toen ik pas in dat huis was gekomen, er ook nog een oude vrouw was. Zij liep moeilijk en zij verschrikte mij vaak door in de schemer onbeweeglijk in een hoek van de gang te staan. Zij stond daar om uit te rusten. Zij was de moeder van mijn hospita. Op een dag kreeg zij een beroerte en daarna zag ik haar nooit meer, want zij was half verlamd geworden en kon niet meer opstaan. Maanden later was ik tegelijk met mijn hospita en met de melk- | |
| |
boer bij de deur. Ook toen zal het halftwaalf zijn geweest. Mijn hospita had een grote bos witte bloemen in haar arm. De melkboer vroeg haar of er iemand jarig was, waarop mijn hospita ontkennend antwoordde. ‘En hoe gaat het met de oude mevrouw?’ vroeg de melkboer. ‘Heel goed’, zei mijn hospita. Diezelfde morgen vond ik tussen de post een briefje van mijn hospita, waarin zij mij meedeelde dat haar moeder 's nachts van haar heen was gegaan. Zij wenste liever geen bezoek of iets van die aard.
Ik at mijn broodjes en ik dacht aan Hetta. Ik vermoedde dat zij op dat moment al zou zijn opgestaan. Ik trachtte mij in te denken wat zij zou doen. Daar kon ik mij echter geen heldere voorstelling van maken. Toen ik er langer over nadacht kwam mij deze kwestie als onbelangrijk voor.
Ik had mijn broodjes op, rekende af en ging weg. Ik had nu nog meer dan tien minuten de tijd. Dat was ruim voldoende om naar het station te lopen en mijzelf van een kaartje te voorzien. In de deur van het restaurant liep ik echter tegen Albert aan. Hij vloekte dat het zo godverdomde koud was en nog mistig bovendien. Hij zou zo wel nooit van zijn hoest afkomen. Daarna begroeten wij elkaar allerhartelijkst. Hij was mijn buurman geweest van mijn negentiende tot mijn vijf en twintigste jaar. Wij hadden veel met elkaar opgetrokken. Hij had een bolrond gezicht met rode wangen. Hij droeg een grote, zwart omrande bril voor zijn heldere, blauwe ogen. Toen ik naast hem was komen wonen, ging hij elke morgen naar een werkplaats, waar meubels werden gemaakt. Omdat het winter was moest daar ook elke morgen een kachel aangemaakt worden en dat behoorde tot zijn taak. Hij deed dat echter met natte spaanders, die niet wilden branden maar ontstellend veel rook verspreidden. Zoveel dat iedereen er last van kreeg en er 's morgens bijna nooit gewerkt kon worden. Hij deed dat niet expres. Hij was alleen niet handiger. Zijn baas ontsloeg hem daarom. Hij kwam toen in een bloemenzaak, waarvoor hij bloemstukken moest brengen naar de klanten. Hij hield echter veel van draaiorgels en als hij een draaiorgel tegenkwam, bleef hij meestal staan luisteren. Soms liep hij zelfs een eindje mee. Een keer volgde hij een draaiorgel de halve stad door, terwijl hij een grafkrans bij zich had, die bezorgd moest worden. Zijn bloemenkaas wilde hem toen ook niet langer meer. Hij zei, dat hij niet het risico kon lopen, dat zijn kransen pas bezorgd werden, wanneer het lijk al lang en breed onder de grond lag. Hij begon daarna iets in kaas te doen, en toen weer iets in wat anders, maar dat had ik niet allemaal meer kunnen volgen.
Hij vroeg mij nog even weer met hem naar binnen te gaan om een kop koffie te drinken. Ik vertelde hem dat ik de eerstvolgende trein moest halen en dat ik naar huis ging.
‘Waar is Hetta?’ vroeg hij.
‘Zij is hier nog’, zei ik.
‘O’, zei hij, ‘laat jij haar in de steek?’. Hij keek mij met lachende ogen aan.
‘Nee’, zei ik, ‘dat is niet het geval’.
| |
| |
Hij zei daarna dat ik evengoed de volgende trein kon halen en dat het er toch niet toe deed of ik een half uur eerder of later thuis was. Dat deed er ook inderdaad niets toe en ik ging weer met hem naar binnen om nog een kop koffie te drinken.
Dadelijk nadat wij de koffie hadden besteld, begon hij over vroeger te praten. Hoeveel plezier wij toch hadden gehad in die tijd. Hij herinnerde mij er aan dat wij vaak samen koffie hadden gedronken met suikerpunten. Hij vroeg meteen of hier ook suikerpunten waren, maar die waren er niet. Toen zei hij of ik nog wel eens dacht aan de tochten die wij door de bossen hadden gemaakt en aan de offers die wij de goden hadden gebracht. Ik antwoordde dat ik dat inderdaad nog wel eens deed.
‘En nu ben ik dertig’, zei hij.
‘Ja’, zei ik, ‘'t schiet op’.
‘Vind je dat niet de goede leeftijd om te trouwen?’ vroeg hij.
Ik zei dat ik niet wist of daar een speciale leeftijd de goede voor was. Hij begon plotseling sneller te praten. Hij betoogde dat iedereen die vóór zijn dertigste trouwde te vroeg was en iedereen die dat na zijn dertigste deed te laat zou zijn. Hij haalde daarbij voorbeelden aan van mensen die ik niet kende. Hij wond zich vreselijk op en hij herhaalde wel tien keer achter elkaar dat hij de juiste leeftijd had. Tenslotte gaf ik hem gelijk en ik wilde gaan. Maar hij bestelde nog een koffie voor ons beiden en hij zei dat ik nog even wachten moest, want dat hij nog iets bizonders voor mij had.
Hij legde zijn armen op de tafel en hij zweeg enige tijd. Toen ik hem vroeg wat voor bizonders hij dan had, zei hij moeilijk dat hij vanmorgen met iets had afgesproken. ‘Nou ja’, zei hij, ‘je begrijpt mij wel’. Hij had haar de avond te voren voor het eerst gezien. Zij was nog erg jong, maar daar hield hij van. Zij had een grijze jas aan gehad en zij had een gezicht als een bazuinengel. ‘Of vind je dat ik overdrijf?’ vroeg hij. Ik zei dat ik dat niet kon weten, omdat ik haar nog niet had opgemerkt. Hij antwoordde daarop dat dat dan wel spoedig zou gebeuren.
Ik herinnerde mij dat hij vroeger met een rode hoed op naar alle kerken ging. Ik ging soms met hem mee en eens waren wij in een zonderlinge gemeenschap van gelovigen terechtgekomen. Zo nu en dan nam iemand plotseling het woord, maar daar tussendoor werd er lange tijd gezwegen. Wij zaten er meer dan twee uur en wij waren zeer vermoeid. Misschien kwam het daardoor dat Albert eensklaps opstond en begon te spreken. Hij had nauwelijks enige zinnen gezegd, toen hem door een man met een zwarte snor de hand op de schouder werd gelegd en hem gevraagd werd of hij ook tot de broeders behoorde. Hij antwoordde: ‘Zijn wij niet allen broeders in Jezus Christus?’ De man met de snor zette hem daarop, geholpen door enige andere mannen, buiten de deur.
Ik dronk mijn koffie en ik zag dat ik ook de volgende trein niet zou halen. Dat kon mij op dat ogenblik al niet zoveel meer schelen. Albert zei dat ik even- | |
| |
goed 's middags naar huis kon gaan, want dat er toch niemand op mij wachtte. Ik moest hem, wat dat betreft, gelijk geven. Albert vertelde daarna dat hij op het punt stond Marie te gaan halen. Hij wist niet of zij wel Marie heette, maar hij noemde haar maar zo, want dan had zij alvast een naam. Hij moest daarvoor naar het zwembad. Ik verwonderde mij er over dat iemand met zulk koud weer ging zwemmen. Hij zei dat hij dat ook had gedaan, maar dat hij al dadelijk in de gaten had gehad dat zij een sportief meisje was en bovendien was het water in het zwembad warm.
‘Je kunt wel even met mij meegaan’, zei hij.
‘Waarom?’
‘Dan kun je haar ook eens zien’, zei hij.
Ik vroeg hem of het niet genoeg was dat hij haar zag.
‘Zeker’, zei hij, ‘maar ik wil graag jouw oordeel horen. Ik heb daar wel vertrouwen in’.
Toen stonden wij op en een ogenblik dacht ik er aan dat ik Hetta wel eens tegen zou kunnen komen. Die gedachte duurde niet lang, want vlak daarop zei Albert dat Marie wel eens een ander meisje bij zich kon hebben. En omdat ik wel kon begrijpen dat hij het liefste met Marie alleen wilde zijn, vroeg hij mij of ik mij dan zolang met dat andere meisje wilde onderhouden. Dat was een verrassing.
Bij het zwembad bleek dat Marie inderdaad een ander meisje bij zich had. Het was een vrij spichtig meisje met dikke lippen en wallen onder de ogen. Maar ik moet zeggen dat ik haar niet lelijk vond. Haar gezicht had iets aantrekkelijks. Alleen haar kin was veel te groot en veel te puntig vooral. Zij kwam dadelijk naast mij lopen alsof dat zo was afgesproken. Zij had een bruine teddyjas aan en zij zei dat zij Ditty heette. Daarna vroeg zij mijn naam. Het viel mij daarbij op, dat zij mij meteen tutoyeerde. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze. Ik vond dat vreemd, omdat wij elkaar helemaal niet kenden.
Wat Marie betrof had Albert niet overdreven. Zij leek inderdaad op een bazuinengel met bolle wangen. Zij zag alleen merkwaardig blauw, wat waarschijnlijk kwam door de wind, die nog altijd koud was.
Wij liepen met z'n vieren naast elkaar door de stad. Soms moesten wij uitwijken voor voetgangers en dan bleven Ditty en ik even achter. Ditty onderhield zich uitsluitend met mij. Zij vertelde mij dat zij Marie al jaren kende en dat zij beste vriendinnen waren. Dat zij samen werkten op een kantoor dat iets met de binnenscheepvaart te maken had en dat zij als zij een dag vrij waren altijd met elkaar gingen zwemmen. Zij vroeg mij wat ik daarvan dacht. Ik dacht ervan dat Marie dus inderdaad Marie heette, maar ik vond het overbodig om dat te zeggen en dus knikte ik maar.
Daarna begon Ditty over haar broer te vertellen. Hij was even oud als ik, maar ik leek weinig op hem, omdat ik blonder was. Het was een trieste zaak met haar broer. Hij had een bomaanslag gepleegd op iemand die zich in de
| |
| |
oorlog had misdragen. Ik moest daar ongetwijfeld van hebben gelezen, want het had in alle kranten gestaan. Ik schudde mijn hoofd, omdat ik mij er niets van herinnerde. Maar Ditty vatte dat op als een bewijs van medeleven en zij vertelde verder uitvoerig de omstandigheden waaronder het was gebeurd. Hij was in dienst geweest en hij ging daar dagelijks met springstoffen om. Bovendien had hij zich in de oorlog uitstekend als illegaal geweerd. Hij had enige Duitsers doodgeschoten, wat toch zeer te loven viel. Zij kon zich best indenken wat hij nu met die bom had gedaan, wanneer zij zich helemaal in zijn situatie verplaatste. Zij vroeg mij of ik dat ook kon. Ik zei: ‘Ja’.
‘Maar het is wel verschrikkelijk’, zei ze.
‘Dat is inderdaad zo’, zei ik.
‘Vooral voor moeder’, zei ze.
Daarop wist ik geen antwoord. Ik zei toen maar dat het allemaal kwam door die vreselijke oorlog. Daar hadden wij allemaal wel iets van overgehouden. Dat was zij met mij eens.
Wij waren bij een smal plein gekomen, waar verschillende trams stonden. Voor op het plein was een grote elektrische klok. Ik zag dat het al bijna één uur was. Albert en Marie stapten in een tram en ik dacht dat wij dat ook zouden doen. Maar Ditty zei, dat zij waarschijnlijk liever alleen wilden blijven. Het was hetzelfde wat Albert ook al tegen mij had gezegd en ik knikte dus.
‘Zullen wij een andere tram nemen? vroeg Ditty.
‘Dat is goed’, zei ik, ‘maar wij zouden ook iets kunnen gaan eten’.
‘Heb je honger?’ vroeg ze.
‘Niet erg’, zei ik, ‘maar het is één uur en ik dacht bovendien dat jij wel honger zou hebben’.
Ditty lachte en zij zei dat zij inderdaad wel trek in iets had. Zij lachte vrij schel. Terwijl wij naar een restaurant liepen, waar wij iets konden eten, vertelde Ditty mij dat zij verliefd was geweest op een Engelse leraar, toen zij zestien was. Zij had op een morgen de auto van haar vader genomen en daarmee was ze er met die Engelse leraar vandoor gegaan naar Brussel. In Brussel had zij haar vader opgebeld dat haar iets ergs was overkomen en dat zij hem graag wilde spreken. Haar vader had toen een auto van de buren geleend en was haar nagereisd. Toen haar vader bij het hotel kwam, dat zij hem had opgegeven, lag daar een briefje van haar. In dat briefje had zij geschreven dat zij met haar leraar doorgereisd was naar Parijs, maar dat zij hem wel noodzakelijk moest spreken. Haar vader was toen naar Parijs doorgereden en daar had zij een briefje voor hem achtergelaten, dat zij nu in Hannover zat. Het speet haar heel erg, maar zij moest hem spreken. Haar vader was daarna naar Hannover gegaan. Maar in Hannover had hij een briefje gevonden dat zij nu in Stockholm was en dat het wel heel erg noodzakelijk was, dat hij eens met haar praatte. Haar vader was toen woedend geworden en regelrecht naar huis teruggekeerd. Na veertien dagen was zij ook naar huis teruggegaan. Haar Engelse leraar had zij daarna nooit meer gezien. Zij voegde er nog aan toe, dat zij altijd zo raar
| |
| |
had gedaan in haar jeugd. ‘Maar nu ben ik wel anders geworden’, zei ze, ‘ach ja, als je ouder wordt, ga je wel eens nadenken. Bovendien is mijn vader het vorig jaar overleden’.
In het restaurant zochten wij een plaatsje op voor het raam, zodat wij naar buiten konden kijken. De lucht was zo mogelijk nog grijzer dan 's morgens. Wij bestelden aardappelen en kabeljauw. Daarna zwegen wij een poosje. Toen de ober ons de borden had gebracht. zei Ditty tegen mij, dat ik nu maar eens iets moest zeggen.
‘Maar ik weet niets’, zei ik.
‘Natuurlijk weet je wel iets’, zei Ditty.
‘Nee’, antwoordde ik, ‘heus niet’.
Op dat ogenblik zette de ober de aardappelen en de vis voor ons neer. Terwijl hij bezig was de vorken en de messen naast onze borden te rangschikken, zei Ditty tegen hem, dat hij er slecht uitzag. Het was een jonge ober met een lang gezicht en hij had een rok aan, die hem iets te wijd was. Eerst reageerde hij niet, maar toen Ditty nogmaals zei dat hij helemaal niet gezond leek, werd hij zichtbaar nerveus. Ditty vroeg hem of hij al had gegeten. Hij antwoordde: ‘Nee, mevrouw’. Daarop bood Ditty hem haar kabeljauw aan. Ik begreep wel dat het niet de gewoonte was om in een restaurant obers van het bestelde eten aan te bieden, maar ik vond het op dat ogenblik heel gewoon dat Ditty het deed. De ober geraakte echter enigszins in verwarring. Hij zei: ‘Nee, mevrouw, dat kan ik niet doen’. Ditty vroeg hem waarom niet. Hij herhaalde nogmaals dat hij het niet kon doen. Daarop stak Ditty haar grote en puntige kin naar voren en ze zei: ‘Ik sta er op dat u het wel doet’. De ober keek zoekend om zich heen. Hij had een pas van ons tafeltje terug gedaan en het was alsof hij naar een uitweg zocht. Hij zei dat dit een kwestie was die hij in elk geval eerst met de gérant moest overleggen. Ik begon mij plotseling onbehaaglijk te voelen. Ik kreeg een gevoel of alles mis zou lopen.
‘Laten wij maar gaan’, zei Ditty tegen mij.
‘Ja’, zei ik, ‘dat is goed.’
Ik vroeg haar daarna of zij geen honger meer had.
‘Nee’, zei ze, ‘nu niet meer.’
Wij liepen terug naar de trams. Wij namen een van diezelfde trams die ook Albert en Marie hadden genomen. In de tram vertelde Ditty mij, dat zij nog kort geleden verliefd was geweest op een jongen met een smal snorretje. Maar haar moeder was daar erg tegen geweest, omdat hij bij de vliegerij was. En daar val je gauw dood bij, had haar moeder gezegd. Zij vond dat helemaal niet, maar hij had haar tweemaal bedrogen en nu wist zij niet of zij nog wel van hem hield. Na deze confidentie bleef zij lange tijd zwijgen. Zij keek mij zo nu en dan aan alsof ik iets zei. Maar ik zei niets. Wij stapten uit de tram en wij liepen over een vrij heuvelig terrein, begroeid met lage bosjes. Toen wij enige tijd zwijgend hadden gelopen, zei Ditty plotseling dat ik een vrouw nodig had.
Ik glimlachte. ‘Waarom?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Dat is toch duidelijk’, zei ze.
Ik antwoordde dat het mij helemaal niet duidelijk was.
Zij schudde haar hoofd. Daarna begon zij te vertellen dat ik verdrietig keek, niet gelukkig was en dat ik waarschijnlijk een moeilijk leven had en veel doorgemaakt moest hebben. ‘En we zijn toch in de wereld’, zei ze, ‘om elkaar te helpen.’
Op dat moment dacht ik aan een meisje dat ik heel lang geleden had gekend. Ik was toen nog erg jong. Misschien was het wel mijn eerste liefde geweest. Op een zomeravond zat ik met haar op een walletje dat om een weiland liep. Ik herinnerde mij dat walletje nog precies. Wij zaten zwijgend naast elkaar en wij keken naar een veulen, dat in een weiland stond. Het stond zo dicht bij dat ik het aan kon raken. Ik strekte mijn hand uit. Maar het veulen schrok van die beweging en draafde met wilde sprongen weg. Daarvan schrok ik op mijn beurt even erg. Ik voelde mij genomen. Het meisje begon te lachen. ‘Wist je dat dan niet? vroeg ze. Ik zei: ‘Nee, natuurlijk niet.’ Weken daarna vroeg ik haar of ze met mij wilde trouwen. Zij antwoordde daarop dat zij er wel iets voor had gevoeld, maar dat ik het psychologisch moment had laten passeren.
Ik moest plotseling lachen en omdat Ditty meende dat ik dat om haar deed. begon zij vrolijk mee te doen. Zij had de gewoonte om telkens, wanneer zij een lachbui kreeg, diep te buigen. Even later zaten wij onder de bomen op de dennenaalden. Omdat de dennenaalden vochtig aanvoelden, had ik eerst mijn jas op de grond uitgespreid. Ik zei tegen Ditty dat ik veel respect voor haar had. Toen zij mij vroeg waarom, wist ik niet wat te antwoorden, want ik had dat zomaar gezegd. In plaats van te antwoorden, zoende ik haar. Zij zoende dadelijk terug. Ik kreeg het zonder jas spoedig koud en wij stonden al gauw weer op.
Daarna heb ik Ditty naar huis gebracht. Zij vroeg of ik er voor voelde om te gaan lopen inplaats van de tram te nemen. Ik antwoordde dat het mij niets uitmaakte. Wij gingen toen wandelend naar de stad terug.
Wij moesten onderweg vaak lachen. Ik weet niet meer waarom. Waarschijnlijk om niets. Het was al vrij laat toen wij de stad bereikten, want wij hadden zeker meer dan twee uur gelopen.
Ik nam van Ditty afscheid bij haar deur en zij zei: ‘Tot ziens.’ Ik zei ook: ‘Ja tot ziens’. Daarna liep ik terug naar het station. Maar na een poosje gelopen te hebben, wist ik plotseling niet meer of ik wel de goede kant uitging. De straten waardoor ik liep kwamen mij onbekend voor. Ik meende mij echter te herinneren dat ik vlak in de buurt van Hetta moest zijn. Ik nam het zekere voor het onzekere en ik begon nu eerst te zoeken naar het grachtje, waaraan het huis van Hetta stond. Wanneer ik maar eenmaal dat grachtje heb, dacht ik, dan vind ik de weg naar het station gemakkelijk terug.
Tot mijn verwondering kwam ik echter ook niet aan dat grachtje. Ik liep telkens in een andere straat uit. Omdat ik niet zo kon blijven rondlopen, vroeg ik er twee agenten naar, die mij toevallig samen passeerden. Zij waren heel bereidwillig en vriendelijk en zij zeiden dat zij mij wel even brengen zouden.
| |
| |
Het was vlakbij. Het was inderdaad ook vlakbij. Na twee straten overgestoken te hebben, stonden wij plotseling aan het grachtje. Ik bedankte de agenten en ik zei dat ik het verder zelf wel weer kon vinden, maar zij waren erg spraakzaam en vroegen mij waar ik precies moest zijn. Ik kon nu niet meer zeggen dat ik eigenlijk naar het station moest en ik noemde het nummer van het huis van Hetta, omdat dat mij het eerst te binnen schoot. Zij zeiden dat het voor hen geen moeite was om nog even met mij daarheen te lopen. In het portiek van de boekwinkel, waar Hetta boven woonde, nam ik afscheid van hen en ik bedankte hen hartelijk. Maar zij bleven staan talmen, tot ik had aangebeld, alsof zij mij niet helemaal vertrouwden. Pas toen ik door de glazen winkeldeur het paars van Hetta zag komen, gingen zij weg.
Ferdinand LANGEN
|
|