| |
| |
| |
Over enkele noden van het hoger onde wijs in de Vlaamse gewesten
I.
IK moge mijn uiteenzetting met de ietwat banale vaststelling beginnen dat wij sinds een kwart eeuw ongeveer officieel over een Vlaams hoger onderwijs beschikken, met name sinds de vernederlandsing van de Gentse en de zo goed als volledige ontdubbeling van de Leuvense universiteit. Natuu lijk wil ik hierbij niet vergeten dat wij thans ook eentalig Nederlandse of tweetalige instellingen van hoger onderwijs bezitten, zoals de Landbouwhogeschool te Gent of het Instituut voor Overzeese Gebieden te Antwerpen, en dat sinds enkele jaren ook de juridische faculteit der Brusselse Universiteit ontdubbeld werd. Dit betekent dat in ongeveer alle sectoren van het hoger onderwijs thans in het Nederlands gedoceerd wordt.
Ik meen dat niemand mij zal tegenspreken wanneer ik zeg dat de taak van het hoger onderwijs dubbel is: vooreerst, door het afleveren van diploma's aan gequalificeerde personen, deze in staat te stellen bepaalde functies in het openbaar leven of in de vrije beroepen uit te oefenen; en vervolgens - maar daarom niet in mindere mate - aan wetenschappelijk navorsingswerk te doen. Beide aspecten van het hoger onderwijs staan in directe verhouding tot mekaar: het peil, de qualiteit - en dus ook het rendement - van de geneesheren, ingenieurs, natuurkundigen, leraars enz. die onze instellingen van hoger onderwijs verlaten, hangt af van het wetenschappelijk bagage dat zij er gekregen hebben. Het is mij niet onbekend dat in een of andere sector van de universiteit, b.v. in de rechtsfaculteit, door sommigen het professioneel karakter van de studies zeer wordt beklemtoond, vaak ten koste van de wetenschappelijke vorming: ik geloof dat de jubilaris van vandaag dit standpunt niet deelt. Nu meen ik mij niet te vergissen wanneer ik zeg dat sinds enkele decennia - en vooral na de hervorming van ons hoger onderwijs door de wet van 1890-1891 - beide aspecten, het professionele en het zuiver wetenschappelijke, met mekaar gelijken tred hebben gehouden. De hiervoor vermelde wet van 1890-1891 heeft goede vruchten afgeworpen voor de wetenschappelijke uitbouw van de faculteiten der Wijsbegeerte en Letteren en die der Wetenschappen. Wie in dit probleem belang stelt moge ik verwijzen naar een publicatie van de faculteit der Wijsbegeerte en Letteren te Gent, die over enkele dagen zal verschijnen en waarin de historiek van deze wet en haar verstrekkende gevolgen worden geschetst.
Maar ik keer terug tot wat ik zoeven het ‘professioneel’ karakter van het hoger onderwijs noemde. Vorst men hier naar de resultaten die de vernederlandsing hebben afgeworpen, dan primeert, geloof ik, één overw ging alle andere; het sociaal uitzicht van de zaak. Het taalverschil tussen een Frans- | |
| |
sprekende sociaal-hogere klasse, aan wie practisch het hoger onderwijs was voorbehouden, en de Vlaamssprekende massa van hen, die er van verstoken bleef, heeft meer dan een eeuw zwaar gedrukt op de ontplooiing van het Vlaams landsgedeelte, en doet het nog. Maar een kentering ten goede is zeker ingetreden. Wij hebben thans ingenieurs, advocaten, geneesheren, ambtenaren die hun arbeiders, hun kliënten, hun publiek de gevraagde technische inlichtingen in de moedertaal van de betrokkene kunnen verschaffen, niet meer in het brabbeltaaltje dat vroeger als ‘flamand usuel’ werd bestempeld. Het lijdt geen twijfel dat zulks grotelijks heeft bijgedragen tot de geestelijke bewustwording van een volk dat eeuwenlang onder vreemde bezettingen, met hun treurige nasleep van geestelijk obscurantisme, gebukt ging. Men zal zich herinneren hoe, toen de kwestie van de vervlaamsing van de Gentse universiteit acuut was, van zekere zijde van ‘crime contre l'esprit’ werd gesproken. Alsof het geen ‘crime contre l'esprit’ was - en een vergrijp tegen de christelijke naastenliefde meteen - een gemeenschap van vijf millioen mensen, wier geestelijke en artistieke hoedanigheden slechts door Spaanse en andere bezettingen waren lamgelegd, eeuwig tot materiële armoede en geestelijke steriliteit te willen veroordelen.
En zo kom ik tot de tweede facet van het aangesneden probleem. Heeft de vernederlandsing van het hoger onderwijs het ontstaan van een Vlaamse wetenschap tot gevolg gehad? Er moge ook hier aan herinnerd worden dat een kwart eeuw geleden door velen verkondigd werd dat een Vlaamse universiteit niet leefbaar was, dat het Nederlands een taal was die zich niet tot wetenschappelijk onderricht leende en dat een Vlaamse universiteit alle contact met de internationale wetenschap zou verliezen.
Men zou diepzinnige beschouwingen kunnen ten beste geven over de begrippen ‘Vlaamse wetenschap’ en ‘Vlaams geleerde’. Ik geloof niet dat het hier de plaats is om daarover een theoretische uiteenzetting te geven. Wat vaststaat is, dat er thans aan hogere onderwijsinstellingen in het Nederlands gedoceerd wordt, dat er Nederlandstalige Academiën bestaan, dat er geleerden zijn die de vruchten van hun navorsingswerk geheel of gedeeltelijk in het Nederlands publiceren, en dat hierdoor steeds meer en meer een keuze van mannen zich geestelijk verbonden voelt met het volk waaruit zij gesproten zijn. Jawel, de vernederlandsing van het hoger onderwijs heeft een herboren Vlaamse wetenschap tot gevolg gehad. Om dit aan te tonen is het onontbeerlijk een blik op het verleden te werpen.
Het lijdt geen twijfel dat de Vlamingen, tot in het begin der XVIIde eeuw, een vooraanstaande plaats in de geschiedenis van de wetenschap bekleedden, en dit zowel wat de natuurwetenschappen als de geesteswetenschappen betreft. Namen als die van Vesalius, Dodoens, Van Helmont, Simon Stevin, Justus Lipsius, Heinsius en anderen hebben een wereldklank. Met de Spaanse overheersing en de ongelukken die ons volk nadien teisterden, stierf, zoals alle andere activiteit, ook de wetenschap hier een gewelddadige dood. De oprichting van de Belgische Staat, in 1830, bracht geen onmiddellijke verbetering. Nog een halve
| |
| |
eeuw minstens heeft het geduurd vooraleer ons land, op wetenschappelijk gebied, weer zijn plaats in de rij van de Westeuropese volkeren kon innemen. Pas in het laatste kwart van de vorige eeuw greep een fantastische ommekeer plaats, vooral in het gebied der speculatieve wetenschappen. Ik heb deze geestelijke renovatie reeds vroeger een tweede Renaissance genoemd. Zij heeft haar stempel gedrukt zowel op de letterkunde als op de plastische kunst, op de geschiedenis als op de philologie, op de wijsbegeerte als op de zuivere wiskunde. Het wil mij toeschijnen dat in het domein van de natuurwetenschappen reeds vóór de periode van 1880-1890 een hoogtepunt ligt: de grootste figuren op dit gebied - Plateau, Quetelet, Van Beneden - vallen chronologisch vóór die tijd.
Voor het onderwerp dat ons bezighoudt is volgende opmerking van belang: bijna alle grote figuren wier naam met deze tweede Renaissance verbonden is, waren Walen. Het volstaat hier de namen van kardinaal Mercier, Thomas, Pirenne, Bidez, Parmentier, Cumont, Mansion, Massau, Servais, Dumoulin, allen geleerden met wereldfaam, in herinnering te brengen, om de juistheid van deze zienswijze te staven. Wat men van Vlaamse zijde hier tegenover kan plaatsen, is zeer bescheiden te heten.
Hoe kon het ook anders? In de Belgische Staat die in 1830 tot stand kwam waren alle elementen voorhanden om de Walen een grote voorsprong op de Vlamingen te geven. De industrialisatie bracht aan het Waals landsgedeelte een veel grotere welvaart, die op haar beurt een grotere intellectuele activiteit voor gevolg had. Voeg daarbij dat de taal van de Waalse elite, het Frans, de enige officiële taal in dit land was, draagster bovendien van een eeuwenoude en roemrijke beschaving. Het hoeft dan ook geen verwondering te baren dat in de geestelijke opgang van België, na 1830, het Waalse en franssprekende landsgedeelte het Vlaamse met één of twee generaties voorafging.
In deze toestand is in de laatste jaren een grote kentering ingetreden en onbetwistbaar is, dat zij voor een goed deel aan de vernederlandsing van ons hoger onderwijs moet toegeschreven worden. Het zijn Vlaamse geleerden die heden ten dage het werk en de traditie van verschillende van de hiervoor vermelde corypheeën van de wetenschap voortzetten. Wij bezitten, naast een Waalse, een Vlaamse Nobelprijs. Zeer bemoedigend voor de toekomst lijken mij de successen deze laatste jaren door de Vlaamse kandidaten in de door de regering ingerichte wedstrijden behaald, vooral in acht genomen het feit dat nog steeds twee derden van de universitaire jeugd in het Frans studeert. Toen de Gentse Universiteit vervlaamst werd was men verplicht op Hollandse professoren beroep te doen. In de laatste jaren werden omgekeerd heel wat Vlaamse geleerden uitgenodigd in Nederland te gaan doceren. De rol, het aanzien van de Vlamingen in de wetenschappelijke activiteit van dit land, wordt met den dag groter. Dit werd onlangs duidelijk bewezen, toen bij gelegenheid van de plechtige herdenking van het 25-jarig bestaan van N.F.W.O., aan het Nederlands evenveel plaats werd ingeruimd als aan het Frans. Een halve eeuw, ja zelfs een kwart eeuw geleden, ware zoiets zeer onwaarschijnlijk geweest.
| |
| |
Zeker, alles is nog niet perfect. Wij zouden willen dat de evolutie zich nog sneller voltrok dan in de laatste decennia het geval is geweest. Wij ergeren er ons aan te moeten constateren dat voor de meesten de universitaire studiën slechts een middel betekenen om zo spoedig mogelijk een baantje te bemachtigen. De drang naar het weten om het weten zelf, de intellectuele nieuwsgierigheid, het geestelijk avontuur ligt onze jonge mensen nog niet genoeg te na. Wij willen meer en beter. Maar als men bedenkt van waar wij komen, en welke enorme achterstand wij hebben goed te maken, dan hebben wij reden om een gematigd optimisme aan den dag te leggen. De Vlaamse wetenschap, ongetwijfeld, groeit en ontwikkelt zich.
| |
II.
Vergis ik mij niet, dan wordt van mij verwacht dat ik in de eerste plaats zou handelen over de noden van het hoger onderwijs in de Vlaamse gewesten. Dit is een thema waarover ik vrij uitvoerig gehandeld heb - maar dan meer speciaal wat de Gentse universiteit betreft - op een studievergadering door het Vermeylen-Fonds belegd, in November 1951. De tekst van deze spreekbeurt werd sindsdien gepubliceerd. Het spreekt dan ook vanzelf dat ik de daar uiteengezette meningen niet opnieuw ontwikkelen zal. Slechts op een paar punten wil ik vlug terugkeren. In mijn hiervoor vermelde uiteenzetting heb ik gans speciaal aandacht gevraagd voor de ergerlijke toestanden die sinds enkele jaren heersen op het stuk van de gebouwen in beide Rijksuniversiteiten. Het enige middel om deze situatie te verhelpen, heb ik toen gezegd, ligt in de stichting van een Fonds voor universitaire gebouwen, dat dezelfde rol zou vervullen als het Vanderpoorten-Fonds voor de Rijksmiddelbare scholen. Deze gedachte schijnt in de laatste tijd algemene instemming gevonden te hebben, en van verschillende zijden hoorden wij dat iets in dien aard door de regering wordt voorbereid. Dit vervult ons met vreugde en hoop. Vanzelfsprekend zien de universitaire middens met belangstelling uit naar de VORM die dit plan zal aannemen. Ten slotte is het alleen de practische verwezenlijking van het opzet dat telt. De toekomst van de Gentse universiteit is er ten nauwste mede verbonden.
In mijn rede van verleden jaar zegde ik mij, bij de behandeling van het thema dat men mij gevraagd had te ontwikkelen, de ‘noden’ van de Gentse universiteit, wegens tijdsgebrek te moeten beperken tot enkele aspecten ervan - en die dan speciaal Gent aanbelangden. Ik grijp dan ook dankbaar de gelegenheid te baat die mij heden wordt aangeboden om over de andere noden van het hoger onderwijs in de Vlaamse gewesten meer in 't algemeen te spreken. ‘Noden’ is misschien een ietwat sterk woord. Het woord ‘nood’ blijkt in de meeste gevallen synoniem te zijn van ‘geldnood’, en wanneer een professor bij de verantwoordelijke instanties zijn nood gaat klagen, dan gaat het bijna altijd over een gemis aan kredieten. Maar bij dergelijke materiële overwegingen zal ik vandaag niet blijven stilstaan.
| |
| |
Ik wil het hier vooral hebben over sommige elementen die de verdere ontplooiing van het Vlaams hoger onderwijs nog steeds in de weg staan, en die onze volle aandacht verdienen.
Het eerste probleem is er een dat op de studiedag van het Vermeylen-Fonds, waarvan hoger sprake, door de heer M. Roelants reeds met veel talent behandeld werd, dat van de wisselwerking tussen universiteit en gemeenschap. De heer Roelants bekloeg zich, en terecht, over het gemis aan uitstraling van de Gentse universiteit - en ik veronderstel dat hij hetzelfde zou gezegd hebben voor het Vlaams hoger onderwijs in 't algemeen - op de lekenwereld. In zoverre schijnt de vervlaamsing van het hoger onderwijs nog niet beantwoord te hebben aan de verwachtingen die men er algemeen op gesteld had. Men had vanwege de nieuwe hoogleraren, waarvan de meesten trouwens uit de volksklasse stamden, meer mededeelzaamheid verwacht, een grotere manifestatie naar buiten van het werk dat in laboratoria en seminaries gepresteerd werd, een nauwer contact - langs pers, tijdschriften, voordrachten, radio en film om - tussen geleerden en de bredere lagen van het publiek, met één woord een definitieve breuk met de ivoren torenmentaliteit die men de universitaire middens een beetje overal en ten allen tijde aangewreven heeft. Ik ga volledig akkoord met de stelling dat de universiteit een sociale functie te vervullen heeft. Gespijsd door de gelden van de gemeenschap is het ook logisch dat haar activiteit, in de volle mate van het mogelijke, aan de gemeenschap ten goede komt. Een van de vormen van een dergelijke activiteit bestaat er in regelmatig en op een bevattelijke wijze het brede publiek in te lichten over de grote wetenschappelijke vraagstukken die aan de orde van de dag zijn. Dat veronderstelt echter ook het bestaan van een volkslaag, die aan een dergelijk geestesmanna behoefte heeft. En hier raken wij de kern van de zaak. Wij beschikken in het Vlaamse landsgedeelte nog niet over een voldoend talrijk publiek dat onbaatzuchtig belang stelt in de dingen des geestes. Ik ben er van overtuigd dat vele leden van het professoraal en wetenschappelijk korps van ons hoger onderwijs
niet liever zouden wensen dan in geestelijk contact te treden met de gemeenschap waaruit zij gesproten zijn, en dat het voor hen een schrijnend gevoel is te moeten constateren dat de mogelijkheden daartoe nog zeer beperkt zijn. Wij voelen ons nog steeds als enkelingen in een massa waarvan het intellectueel peil nog veel te laag staat, en dat juist zet velen er toe aan zich nog meer in de enge kring van hun belangstelling op te sluiten. De geleerde, zoals de kunstenaar, moet, om tot volle ontplooiing te komen, een klankbord hebben. Dat klankbord is het publiek. En het klankbord is nog niet aanwezig. Men bedenke maar hoe moeilijk het is de enkele tijdschriften waarover wij beschikken financieel leefbaar te houden. Aan zichzelf overgelaten zouden zij zich niet kunnen bedruipen. De heer Roelants herinnerde er zelf aan hoe een paar pogingen die hij heeft aangewend om een hoogstaand Vlaams weekblad in 't leven te roepen tot mislukking gedoemd waren. Men zal toegeven dat het intellectueel gehalte van onze Vlaamse dagbladen niet bijster hoog is - en het ook niet zijn kan, willen
| |
| |
zij niet hun eigen doodsvonnis ondertekenen. Wij leven nog steeds in een geestelijk arm Vlaanderen. Ongetwijfeld is de levensstandaard van het Vlaams volk (hoewel nog lager liggend dan die van het Waalse) in de laatste 25 jaar geweldig gestegen. Ik heb lang genoeg in het Vlaamse land geleefd om mij de visu ervan te kunnen overtuigen. Iedereen heeft thans de beafstuk waar Anseele indertijd om riep. De intellectuele vooruitgang heeft echter geen gelijken tred gehouden met de materiële. Men heeft nog steeds af te rekenen met de onwil van de rijke bourgeoisie, de sociaal oppermachtige laag, vooral in grote steden als Gent, die stelselmatig alle contact met uitingen van het Vlaams intellectueel leven van de hand wijst en, meer nog, deze bekampt door een echte mobilisatie van het beste van Frankrijk op het gebied van wetenschap en kunst aan te bieden heeft. Verder is er de hopeloze versnippering in het Vlaamse geestesleven, vooral wegens de moeilijkheid die men ondervindt (en dan vooral van katholieke zijde) om personaliteiten van verschillende politieke en wijsgerige gezindheid tot samenwerking te bewegen. Er is ook Brussel, dat een groot aantal jonge Vlaamse krachten als een magneet aantrekt. Daar schuilt op zichzelf niets erg in, en allicht zou men dit verschijnsel kunnen toejuichen, ware het niet dat, door allerlei omstandigheden - huwelijk, sociale verplichtingen, enz. - deze krachten, na één of twee generaties, voor het Vlaamse geestesleven weer verloren gaan. Dat desondanks de geestelijke opbloei van Vlaanderen voortgang maakt, ben ik geneigd als het ‘Vlaamse wonder’ te bestempelen. Het getuigt voor de levenskracht van het milieu waaruit de dragers van dit geestesleven spruiten en die ik, met een uitdrukking die ik zo ruim mogelijk wens opgevat te zien, de Vlaamse middenstandsklasse zou willen noemen. U zult het de klassieke philoloog in mij niet euvel duiden hier een passus uit de ‘Smekelingen’ van
Euripides (v. 238 vlg) aan te halen: ‘Er bestaan inderdaad drie klassen in de Staat. Vooreerst de rijken, nutteloze burgers alleen maar bedacht op de vermeerdering van hun fortuin. Vervolgens de armen, die het meest noodzakelijke ontberen. Zij zijn gevaarlijk: afgunstig, bewerkt door de redevoeringen van verderfelijke demagogen, richten zij hun aanvallen op de bezitters. Van de drie klassen is het de middenklasse die de staten redt: zij inderdaad is het die de instellingen staande houdt, die de Staat zich gegeven heeft.’ Aldus dacht een Grieks denker en kunstenaar er over, 24 eeuwen geleden. Ik meen dat ook de grote meerderheid der Belgische liberalen van 1952 op hetzelfde standpunt staat. Eén ding lijkt mij zeker: uit deze bescheiden middenstand komt het beste wat wij aan Vlaamse volkskracht (ook geestelijk) bezitten. De culturele bewustmaking, waarin vanzelfsprekend de Vlaamse hogeschoolmiddens een grote rol te spelen hebben - moet in de eerste plaats - daarom echter niet uitsluitend - op deze bevolkingslaag zijn ingesteld.
| |
III.
Zo het absoluut wenselijk is dat de instellingen van hoger onderwijs een ononderbroken en vruchtbaar contact met de Vlaamse gemeenschap onderhou- | |
| |
den, even noodzakelijk is het dat zij open staan voor de grote geestelijke stromingen die de huidige wereld, en West-Europa in de eerste plaats, beroeren. Europese integratie, Europees federalisme, Europese geest, wat krijgen wij er al niet over te horen en te lezen! Het wil mij toeschijnen dat de slogan van het verenigd Europa in ons Vlaams universitair midden geen buitengewone weerklank gevonden heeft. Wel zijn er studentengroeperingen die, met het bruisend enthousiasme dat de jeugd eigen is, de Europese eenheid in hun vaandel hebben geschreven. Maar ouderen van dagen, de bezadigden (en sommigen zullen ook denken: de verzadigden), nemen een eerder gereserveerde houding aan. Gemis aan politiek inzicht, provincialisme, gebrek aan initiatief en geestelijke luiheid? Misschien. Maar veel sterker dan dat alles lijkt mij het besef te zijn dat het drukke gedoe om het verenigd Europa een zeker gevaar voor onze Vlaamse zelfstandigheid inhoudt. Dat de landen van het ‘grote’ of het ‘kleine’ Europa noodgedwongen militair, economisch en financieel moeten aaneensluiten, geen verstandig mens die het betwisten zal. Maar wij voelen ons niet erg gerustgesteld wanneer wij uit geschriften van sommige publicisten vernemen dat het vooral de kleine naties zijn die ten gerieve van het algemeen Europees belang een goed deel van hun soevereiniteit moeten opgeven. En hoe staat het op cultureel gebied? Er wordt tegenwoordig angstwekkend veel over Babelse taalverwarring in Europa gesproken en over de noodzakelijkheid van het aannemen van het Frans of Engels als een soort eenheidstaal. Geruchten in dien zin bereikten ons van uit Straatsburg, Oxford, en nog andere plaatsen. Nu kan het een Duitser of een Italiaan maar weinig schelen of over de opportuniteit van een Europese eenheidstaal gedebateerd wordt, daar
hij toch weet dat zijn eigen landstaal geen gevaar dreigt vanwege een vreemde taal, zij weze dan nog die van Voltaire of van Shakespeare, maar ons kan dat niet onverschillig laten. Wij hebben zegevierend aan een culturele verfransingpolitiek het hoofd geboden. Moeten wij ons aan een nieuwe aanval op ons geestelijk patrimonium, onder het mom van Europa, voorbereiden? Zij die aan de verwezenlijking van het verenigd Europa - onder welke vorm dan ook - werkzaam zijn mogen het weten: niets duurzaams kan tot stand worden gebracht indien de geest, de beschaving, de eigen aard, in één woord de verworvenheden van ieder volk, over het hoofd worden gezien.
Maar hoe ook, de gevaren, reële of denkbeeldige (laat ons hopen dat dit laatste het geval is) moeten er ons toe aanzetten om met verdubbelde aandacht gade te slaan wat er omgaat in de vele organismen die met het lot van Europa zijn begaan, opdat wij, waar het moet, met des te meer kennis van zaken zouden kunnen optreden en waarschuwen voor onzalige experimenten.
Misschien heb ik de indruk verwekt even van mijn onderwerp te zijn afgeweken. Toch niet: want wat ik wilde doen uitschijnen is dat, zo de belangstelling en het enthousiasme voor de Europese gedachte in onze middens eerder conditioneel te heten zijn, dit geenszins geldt voor de universitaire aangelegenheden als zodanig. Wat vóór de vervlaamsing van de Gentse Universiteit voor- | |
| |
speld werd, dat ons hoger onderwijs nu op een provinciaal peil zou vallen, dat het contact met de internationale wetenschap zou verbroken worden, is niet in vervulling gegaan. Evenmin als hun Franstalige voorgangers wensen de Vlaamse geleerden van de internationale stromingen op wetenschappelijk gebied afzijdig te staan. Nooit is het contact met de buitenlandse collega's en instellingen zo intens en bevruchtend geweest als thans. Dat de Vlaamse universitaire middens tot internationale samenwerking bereid zijn hebben zij aldus voldoende bewezen.
Er kan dus geen sprake van zijn dat de Vlaamse hogeschoolmiddens afzijdig zouden staan tegenover vreemde culturen, en meer bepaald geldt dit voor de Franse beschaving, aan dewelke de meesten onder ons een onmetelijke verruiming des geestes te danken hebben. Op dit stuk dreigt nochtans een gevaar, waarvoor wij niet blind mogen zijn. Het heet dat de practische kennis van de vreemde talen - en meer bepaald van het Frans - bij onze Vlaamse studenten zienderogen achteruit gaat, zonder dat dit verlies met een evenredige verspreiding van het beschaafd Nederlands gepaard gaat. Is dit zo - en ik geloof dat er een goed stuk waarheid in deze bewering schuilt - dan is zulks betreurenswaardig te heten en moet deze toestand verholpen worden. Het is zeer waarschijnlijk dat de volledige vervlaamsing van het middelbaar onderwijs in Vlaams-België gedeeltelijk schuld heeft aan de hiervoor geschetste ontwikkeling. Maar er is meer dan dat. De programma's van het middelbaar onderwijs evolueren steeds meer en meer in de richting van het gespecialiseerd en pre-technisch onderwijs. De algemeen-humanistische vorming, waarvan het taalonderricht, de cultus voor taalschoonheid en taalvoornaamheid, een noodzakelijk onderdeel uitmaakt, heeft er erg onder te lijden. Er is ook een sociaal aspect aan deze kwestie verbonden: ik bedoel het feit dat het middelbaar en hoger onderwijs gradueel voor alle maatschappelijke lagen wordt opengesteld, op zichzelf een verheugende gebeurtenis, maar die gepaard gaat met een verlies aan wat ik het ‘formeel’ aspect van een beschaving zou willen heten, en waarvan de taal een bestanddeel is.
Maar hoe ook, hier ligt een probleem voor waarop wij ons dringend moeten bezinnen: het onderricht in de levende talen aan onze Vlaamse instellingen van hoger onderwijs. Speciaal wat Gent betreft heb ik er reeds op gewezen in mijn spreekbeurt voor het Vermeylen-Fonds. Door een samenloop van ongelukkige omstandigheden is thans de mogelijkheid niet meer voorhanden, zoals vroeger wel het geval was, aan de Gentse Universiteit vreemde talen als het Spaans, het Russisch, het Arabisch, het Chinees, te studeren. Ik zou er willen aan toevoegen dat, met uitzondering van de sectiestudenten van mijn eigen faculteit, het ook niet mogelijk is zich in het Frans, Engels, Duits, Italiaans verder te bekwamen. Het geldt hier echter een aangelegenheid die niet alleen de studenten van de faculteit der Letteren aanbelangt, maar de ganse universiteit - onze toekomstige diplomaten, ingenieurs, medici, enz. Meer dan wie ook hebben de Vlaamse studenten - met behoud van eigen taal en geaardheid - het nodig
| |
| |
zich vreemde idiomen eigen te maken. Slechts op deze wijze zullen zij in het land en daarbuiten de rol spelen die hun toekomt. En daarom ook moet het practisch onderwijs in de vreemde talen aan onze hogere onderwijsinstellingen zo veel mogelijk ontwikkeld worden. Hier is een leemte, een nood voorhanden, waarvoor wij niet mogen blind zijn.
| |
IV.
Ik heb zowel in mijn spreekbeurt voor het Vermeylen-Fonds als in deze tekst, de ietwat ondankbare taak op mij genomen te tasten naar de zwakke plekken in ons Vlaams hoger onderwijs, niet in een geest van afbrekende, maar in een ophouwende critiek. Dat noopt er mij toe nog even uw welwillende aandacht te vragen voor een probleem dat mij van uitzonderlijk belang lijkt: dat van de continuïteit in ons hoger onderwijs. In de samenvattende beschouwingen waarmede hij het onderzoek van het Vermeylen-Fonds naar de noden van de Gentse Universiteit afsloot, zegde Professor E. Blanquaert o.m. het volgende: ‘Immers, wat wij nu ook mogen doen en wensen, de toekomst van onze Vlaamse Universiteit ligt bij de jongeren.’ En dat is ongetwijfeld juist. Het is het opgroeiend geslacht dat moet weten waar zijn plicht ligt. Het volstaat niet over prachtig ingerichte laboratoria, ultra-moderne klinieken en goed gestoffeerde bibliotheken te beschikken om ons hoger onderwijs op peil te houden. Op de GEEST komt het in de eerste plaats aan. Een universiteit is waard wat haar professoren, haar vorsers, haar studenten waard zijn. Deze laatste zijn het reservoir waaruit de krachten moeten komen die het werk van de ouderen voortzetten. Essentieel voor de goede gang van zaken op een universiteit is, dat op tijd en stond in de vervanging van de fungerende krachten door nieuwe en - vanzelfsprekend - GOEDE elementen wordt voorzien. Het geldt een uiterst delikaat probleem, ik geef er mij goed rekenschap van, niet in het minst voor de betrokken professor. Men wacht liefst zo lang mogelijk met het opstellen van zijn testament, en ik begrijp dat. Maar ik wil ook niet uit het oog verliezen dat de toekomst van de Universiteit op het spel staat. Dit is weer eens duidelijk gebleken door de moeilijkheid waartegenover op dit ogenblik de Gentse universiteit zich geplaatst ziet, ingevolge het successievelijk overlijden van enkele eminente leerkrachten aan dezelve: de jubilaris van heden
weet waarop ik met deze woorden zinspeel. Want niet iedereen, helaas, geniet het voorrecht, zoals professor Gunzburg, de gezegende drempel van het emiritaat te mogen bereiken. Aan velen onder ons is een bescheidener traject doorheen dit levensdal toegemeten. En de ondervinding heeft mij geleerd voor welke moeilijkheden men komt te staan, wanneer een verdwenen leerkracht niet tijdig aan zijn opvolging heeft gedacht. In dergelijke gevallen is het dat naar allerlei noodoplossingen moet gezocht worden, waarbij het hoger onderwijs over 't algemeen geen baat vindt. Want de voorbereiding van een veelbelovende jonge kracht tot het universitair onderwijs of de wetenschappelijke carrière is heus
| |
| |
geen kleinigheid, geloof mij vrij. Ik meen niet te overdrijven wanneer ik zeg dat in de meeste sectoren van de Universiteit een tijdspanne van tien jaar verdere specialisatie en studie, na het bekomen van het diploma, vereist is, om iemand tot een werkelijk vruchtbare universitaire loopbaan voor te bereiden. En dit kan slechts gebeuren langsom assistentschappen, werkleiderschappen en de verschillende mogelijkheden die heden ten dage door het N.F.W.O. aan onze jonge mensen geboden worden. Ik droom van mijn Universiteit als van een grote werkgemeenschap waarin ontelbare geesten en handen bedrijvig zijn. Op interessante jonge krachten komt het vanzelfsprekend in de eerste plaats aan. Wij kunnen, met alle goede wil van de wereld, niets bereiken, indien de jongere generatie niet over de nodige geestelijke en morele capaciteiten beschikt die nodig zijn voor het grote avontuur dat het leven van den geest is: ook de beeldhouwer kan, zonder klei of marmer, geen beeld boetseren. Maar zijn die jonge krachten aanwezig, voelt men dat men met iemand te doen heeft die wél de drang naar het kennen om het kennen zelf als een schone maar dikwijls bittere vrucht in zich omdraagt, dan vind ik het een zonde tegen de geest zo iemand voor de wetenschap te laten verloren gaan.
Met andere woorden dan: wij moeten ons, in de mate van het mogelijke, aan het lot van de jongeren, die het verdienen, gelegen laten, hen steunen en vooruithelpen, zodat zij in de gelegenheid gesteld worden de bewijzen van hun kunnen voor te leggen. Dat geldt in de eerste plaats voor onze Vlaamse jonge mensen die, vaak uit bescheiden milieus stammend, en niet altijd met een voldoende dosis zelfvertrouwen gewapend, hulpeloos rondzwerven en ten slotte voor de wetenschap en het hoger onderwijs verloren gaan. Practisch bekeken komen deze beschouwingen er op neer op een vermeerdering van het wetenschappelijk personeel van onze instellingen van hoger onderwijs aan te dringen. Wij zijn, naar mij wil toeschijnen, in dit land met een groot aantal professoren gezegend, maar aan assistenten, werkleiders, universiteitsgeaggregeerden, enz. hebben wij - en zeker aan de Gentse universiteit - nog steeds een groot tekort.
Ik meen met deze beschouwingen in de lijn te zijn gebleven van wat men van een ‘liberale’ opvatting verwachten mag. Op het eind van zijn ‘Geschonden Wereld’ citeert de betreurde J. Huizinga een zinsnede uit een briefkaart die hem eertijds door Benedetto Croce werd toegezonden en waarin de Italiaanse wijsgeer schreef: ‘Uw geschrift geeft mij de bevestiging van een ervaring, die ik bezig ben te maken, namelijk dat degenen, die nog den cultus der studiën hoog houden, bijna altijd liberalen en Europeërs zijn en anti-nationalisten.’ Ik ben het daarmede volkomen eens. U ook, naar ik hoop.
P. LAMBRECHTS
|
|