De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 712]
| |
Het IVe internationaal congres voor anthropologische en ethnologische wetenschappen te WenenHET IVde Internationaal Congres voor anthropologische en ethnologische wetenschappen werd dit jaar te Wenen, in Oostenrijk, gehouden van de 1ste tot de 8ste September ll. Als algemene voorzitter fungeerde de 82-jarige E.P. Wilhelm Schmidt, die daartoe zijn verblijf in het klooster van zijn orde te Freiburg, in Zwitserland, had onderbroken; als ondervoorzitter prof. dr. Robert Heine-Geldern (Wenen), die zich onverdroten heeft ingespannen om hem kordaat terzijde te staan en wiens welbespraaktheid in het Duits, het Frans en het Engels ongetwijfeld aan het vlotter verloop van de vergaderingen ten goede is gekomen. Het secretariaat van het Congres, ondergebracht in het Instituut voor Volkenkunde bij de Weense universiteit, ter Neue Hofburg (Corps de logis), werd waargenomen door de gunstig bekende taalkundige pater Wilhelm Koppers en pater Josef Weininger. De eerste voorafgaandelijke samenkomst in de stemmige lokalen van het Kursalon in het Stadspark van de op zondagavond, 31 Oogst, reeds te Wenen aangekomen leden liet aldra afleiden dat het Congres een groot succes zou tegemoet gaan. Het bleek dat niet minder dan bij de duizend inschrijvers uit één en vijftig verschillende landen zich als lid hadden opgegeven. Bij die eerste vergadering, voor begroeting en hernieuwde kennismaking, hoorde men reeds het Engels en Duits, Frans en Italiaans, Spaans en Noors, Nederlands en tal van andere talen, zo Amerikaanse als Aziatische, op leuke, babelse wijze door elkander warrelen. | |
Belgische deelnemersDie avond al stipten wij onder de aanwezigen enkele Belgen aan. Wij noemen professor dr. G. Smets, voormalige rector van de Vrije Universiteit te Brussel, als afgevaardigde van deze hogeschool en tevens van onze Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Kunst; Mevrouw Elisabeth della Santa, als vertegenwoordigster van de Koninklijke Belgische Maatschappij voor Volkenkunde en Voorgeschiedenis; prof. dr. P. De Keyser, van de rijksuniversiteit te Gent, vertegenwoordiger van de Bond der Oostvlaamse Folkloristen; prof. dr. Fr. Vandervael, afgevaardigde van de rijksuniversiteit te Luik; dr. J. Weyns, geattacheerde van de musea van het Jubelpark te Brussel; dr. M. Marien, van de Koninklijke Musea van Kunsten en Geschiedenis; E.P. Marc Pauwels. Ondergetekende had de eer zowel de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde als de Vlaamse afdeling van de Nationale Commissie voor Folklore te vertegenwoordigen. Gelijk bovengenoemde prof. Smets had de Belgische regering ook hem aangeduid als haar gedelegeerde bij het Congres. | |
[pagina 713]
| |
Gedurende de onmiddellijk volgende dagen zou het aantal van de Belgische deelnemers nog aangroeien, o.m. door de aankomst van prof. dr. A. Burssens, van de rijksuniversiteit te Gent, de bekende specialist in de Bantoetalen van Belgisch Congo, en van dr. Maesen, gehecht aan het museum van onze kolonie te Tervuren-Brussel. Algemeen betreurde men de afwezigheid, geheel tegen zijn wil, van de conservator van deze laatste instelling, prof. dr. Fr. Olbrechts, die trouwens lid is van het bestendig comité van de Internationale Congressen. Evenzeer sloeg het wegblijven tegen van prof. Vaast Van Bulck, vertegenwoordiger van de Katholieke universiteit te Leuven, ofschoon door hem was aanvaard in een algemene vergadering de vraag op te werpen of op heden reeds een globale ethnologische synthesis voor het Afrikaanse vasteland mogelijk is. Nog zou prof. de Cleene, afgevaardigde van het Universitair gesticht der overzeese gebieden te Antwerpen, ontbreken en wel wegens paspoortmoeilijkheden vóór de grens van de Russische bezettingszone in Oostenrijk. Daarentegen mocht men nog de h. A. Marinus ontmoeten, als ondervoorzitter van de Internationale Commissie der Kunsten en Volkstradities en vertegenwoordiger van de Waalse afdeling van onze Nationale Commissie voor Folklore. Het zij geoorloofd hier dan dadelijk aan te stippen dat de Belgische leden zich bij de werkzaamheden van het Congres zeer treffelijk hebben doen gelden. Ze volgden met voorbeeldige regelmatigheid de lezingen, die werden gehouden; ze mengden zich, waar het paste, in loskomende discussies en debatten en wisten nuttige toelichtingen en aanvullingen aan de hand te doen. Trouwens, dr. J. Weyns kwam aan het woord met een voordracht over ‘Een nieuw Centrum van de Afrikaanse Beeldhouwkunst’; dr. Maesen sprak over ‘De Figuur-beeldhouwkunst van de Bakwa Lùntù van Kasai’; dr. Marien handelde over ‘Aspects de la période hallstatienne (C/D) en Belgique’ en prof. dr. Vandervael zijnerzijds over de criteria voor vaststelling van de leeftijd van geraamten tussen de achttien en acht en dertig jaar. Op- en aanmerkingen van onze landgenoten kwamen inzonderheid voordelig van pas bij de uiteenzetting van prof. A. Haberlandt betreffende ‘Folkloristische elementen in de weergaven van de Jaargetijden van Peter Brueghel de Oude’, nagezien op de doeken zelf van de meester, die te bewonderen hangen in het Kunsthistorisch Museum te Wenen. | |
De openingszittingTe 11 u. 's voormiddags van Maandag, 1 September, verklaarde voorzitter Schmidt het IVde Internationaal Congres voor geopend. Deze plechtigheid gebeurde in de Universiteit in de ruime en met een select publiek stampvol gelopen zaal van het Auditorium maximum. Vooraan zaten de voorzitter van de Oostenrijkse bondsrepubliek, dr. Theodor Körner, een hoogst imposante persoonlijkheid, en tal van burgerlijke en geestelijke overheden, waaronder de minister van Openbaar Onderwijs en de apostolische nuntius te Wenen. | |
[pagina 714]
| |
In zijn welkomrede, zo verheven van vorm als van inhoud, bij wijlen ook echt ontroerend en dan algemeen meevoelend applaus verdiend uitlokkend, onderstreepte pater Schmidt bondig de betekenis van de anthropologie en de ethnologie, alsmede het belang van internationale congressen, daaraan gewijd; vooral wanneer ze, gelijk dit IVde Congres, door hun wetenschappelijke kant heen, gericht zijn op het nader bij elkaar brengen en samenhouden van de volkeren, wat de vrede onder de natiën en het levensgeluk van de enkeling moet dienen. In de gelukkige bewoordingen van zijn toespraak, zinderend daarbij van innige oprechtheid, kwam dan al tot uiting wat later telkens bij korte of langere onderhouden met Oostenrijkers, van mindere als van meerdere stand, zou doorbreken: de levendige herinnering aan het heerlijk verleden van het vaderland en de onverwoestbare trots daarop; de treurnis om de huidige, uiterst lastige toestand, waarin men het blijft houden en het, spijt alles, bemoedigend vertrouwen op nakend beter begrip, dat het einde inluiden zal van de remmende beknelling van de Oostenrijkse eigenaard en zijn natuurlijke ontplooiing. Pater Schmidt had het woord gevoerd in het Duits en het Frans; prof. Heine-Geldern herhaalde de hoofdgedachten van zijn welkomstgroet in het Engels. Hierna betuigden hun dank enerzijds en hun vertrouwen, anderzijds, op vruchtbaar succes van het Congres, als tolken van de deelnemende naties, de gezant van Finland te Wenen en een gedelegeerde van Italie, Frankrijk en India. | |
De werkzaamhedenNiemand kan loochenen dat op dit IVde Internationaal Congres hard en taai is gewerkt geworden! 's Namiddags, direkt na de opening, liepen de onderscheiden afdelingen van stapel. Lezingen hadden plaats iedere dag, minstens van 9 u. tot 12 u. 30 of van 14 u. 30 tot 17 u.; twee dagen zelfs zowel 's vóór- als 's namiddags. Overigens werden bij herhaling algemene vergaderingen nog na 20 u. voorzien of men liet 's avonds wetenschappelijke films met geleerde commentaar afdraaien, o.a. over Indonesië, over kinderspelen op Java, de besnijdenis bij de Songhay, het bestaan van de landlieden in Westelijk Noorwegen, om slechts een losse greep onder de vele te doen. Het Congres was ingedeeld in zes verschillende afdelingen: anthropologie; ethnologie, de algemene en de regionale, met daarbij de oude intercontinentale culturele betrekkingen; de sociologie der moderne beschavingen en de demografie; de voorhistorische oudheidkunde van Europa en de paleo-ethnologie van Eurazië; zielkunde en taalwetenschap. Wellicht leken op het eerste gezicht deze beide laatste secties eer stiefmoederlijk bejegend, want op twee dagen slechts werden ze zelfstandig aan het werk gesteld. Feitelijk konden hun leden in meer dan voldoende mate hun gading vinden gedurende de andere dagen bij verschillende afdelingen, alwaar ook voor hen zeer belangwekkende onderwerpen steeds aan de orde van de dag stonden. | |
[pagina 715]
| |
Uit eigen ervaring weten wij dat aanvankelijk een ontgoocheling het gemoed van de liefhebbers der folklore is komen bezwaren! Aan deze wetenschap immers was te Wenen geen afzonderlijke afdeling voorbehouden, zelfs geen ondersectie, tegen de het vorig jaar op het einde van het Internationaal Folkloristisch Congres te Stockholm als bijna zeker afgelegde belofte in, dat te Wenen een zelfstandige sectie voor de volkskunde, waarschijnlijk onder de leiding van prof. Arthur Haberlandt, zou tot stand komenGa naar voetnoot(1). Heel gauw echter mochten de folkloristen zich op dit IVde Congres tevreden gesteld achten. Immers, haast elke dag in een of andere aangrenzende afdeling werden de volkskunde en folkloristische onderwerpen aangepakt. Men sla ten bewijze maar een paar bladzijden van het programmaboekje na! 's Maandags namiddag handelde prof. Dias (Porto) in de afdeling Ethnologie over ‘Volkskunde en Volkenkunde’; prof. Höfker (München) over ‘Germanistiek en Volkskunde’. 's Anderendaags lichtte de h. Berge (Parijs) de convergencies en divergencies toe van de folklore en de godsdienst, terwijl dr. Schlerath (Frankfurt) de voorstellingen van de hond bij de Indogermanen besprak. In de ondersectie ‘Gewestelijke ethnologie’ behelsde de eerste orde van de dag eveneens vijf verschillende, zuiver folkloristische mededelingen, in hoofdzake gewijd aan het opmakingswerk van de volkskunde-atlassen, die men in onderscheiden landen heden ten dage onder handen heeft genomen. Nadien verstrekte Mrs. E. Ettlinger (Oxford) een aantrekkelijke inleiding tot de folklore van noordelijk IJsland en verhaalde prof. Schneeweis (Berlijn) van de doodsgebruiken bij de Lausitzer Sorben; dr. Lily Weiser-Aall (Oslo) hield een lezing over de kerstgebruiken, in Noorwegen in zwang omstreeks de jaren 1870, en prof. Burgstaller (Linz) over de ‘Burschenschaften’ in Opper-Oostenrijk. In het bovengenoemde programmaboekje van het IVde Congres dienden zo maar drie en dertig volle bladzijden te worden voorbehouden aan de blote titelopgaven van de in uitzicht gestelde spreekbeurten, die trouwens slechts bij uitzondering wegvielen. Men zei me overigens dat het Inrichtingscomité al in de maand April voorstellen voor ongeveer vierhonderd lezingen had ontvangen. Noodzakelijkerwijze heeft het daaronder een schifting moeten doen. Nu nog liepen de inhoudsopgaven van de aangenomen mededelingen, zo ver ze althans bij tijds waren toegekomen, over niet minder dan negen en zestig grote getijpte bladzijden. Ook deze kleine bijzonderheden leveren dadelijk en duidelijk het bewijs dat het IVde Internationaal Congres onverdroten aan het werk is getogen. Bij hun aankomst kregen de deelnemers een dubbel boekengeschenk ter hand gesteld. Eerst een ‘Festgabe’ vanwege de Anthropologische Gesellschaft te Wenen, zijnde een royaal gedrukte, hier en daar prettig geïllustreerde bundel met zes opstellen, waarvan ten minste ‘Der Heilige und die Schlangen’, door | |
[pagina 716]
| |
Alfons Barb, ‘60 Jahre vergleichende Bauernhausforschung’, door Arth. Haberlandt, en ‘Finger- und Handabdrücke von Eingeborenen der Philippinen und der Malayischen Halbinsel’ door Marg. Weninger de algemene belangstelling vermogen te wekken en ze ook verdienen. Daarnaast kregen wij een lijvige band met 528 blz. met platen en kaarten overhandigd, geheten ‘Kultur und Sprache’ en bezorgd als nummer 9 van de serie der ‘Wiener Beiträge zur Kulturgeschichte und Linguistik’ door prof. Wilhelm Koppers, met de medewerking van prof. R. Heine-Geldern en Jos. Haekel. Prof. Koppers opent dit boek met een hoogstaande uiteenzetting over ‘Der historische Gedanken in Ethnologie und Prähistorie’; dan volgen van de hand van verschillende best aangeschreven vakkundigen, uit Wenen en soms van daarbuiten, vijf opstellen op het gebied van godsdienst en cultus, vijf andere met betrekking tot de sociologie, twee over geneeskunde, één over oude betrekkingen met de nieuwe wereld, nog vijf over linguistiek en ten slotte twee over voorgeschiedenis. Hoe zouden wij het verzwijgen dat onder de medewerkers aan deze voorname bundel de Vlaamse professor Vaast Van Bulck verschijnt als schrijver van ‘Existe-t-il une langue de Pygmées en Afrique?’! Onbetwistbaar hebben de zeer lastige postverbindingen met het buitenland van Oostenrijk uit, alwaar nog steeds de geallieerde censuur nauwgezet, maar in ongelooflijk gezapig tempo controle uitoefent, de vroegere overreiking van de bundel met de resumees van de inhoud der toegezegde voordrachten tegengewerkt. Ware hij niet op de drempel van de congreszalen zelf moeten overhandigd worden, zo ware het alleszins voordelig uitgevallen voor de gang van de besprekingen en aanvullingen of oppuntstellingen van het gehoorde. Deze werden thans eer schoorvoetend aangesneden door de aanwezigen, die te weinig gelegenheid hadden gehad om hun tussenkomst degelijk voor te bereiden. Aan de andere kant verzuimde men voldoende lange pauzen tussen de elkaar snel opvolgende lezingen in 't oog te houden. Meestal diende men de besprekingen, die anders zo leerrijk kunnen uitvallen en inzonderheid bij internationale, geleerde samenkomsten van groot belang zijn, ongenadig te beperken tot een schamel aantal minuten, binnen welke tijd weinig of zo goed als niets kon worden gezegd. Het zwaarst, dunkt ons, heeft evenwel op de wetenschappelijke allure van dit Congres gedrukt dat de voor mededeling toegelaten lezingen niet in de behoorlijke maat gehecht waren rondom een thema van algemenere, laat staan: internationale betekenis. Daarom lieten ze een mozaïekachtige indruk ten slotte na; zeker waren ze nauwkeurigst verzorgd tot in de kleine puntjes en vielen ze leerrijk uit; edoch het mangelde hun te zeer aan de omvattende draagwijdte, welke men het recht heeft bij dergelijke congressen axiomatisch voorop te stellen. Helaas! nog werd niet ter gelegenheid van dit IVde Congres de draai gegeven, waarnaar onze Hollandse vriend dr. P.J. Meertens na het reeds hierboven vermelde Internationaal Folkloristisch Congres te Stockholm de verzuchting slaakte, die stellig ons aller hartewens vertolkt: nl. om in | |
[pagina 717]
| |
de techniek van internationale congressen ingrijpende veranderingen aan te brengen, o.a. door het aantal lezingen drastisch te beperken en in de plaats daarvan onderwerpen van algemeen belang ter discussie te stellenGa naar voetnoot(1). | |
Twee gewichtige algemene vergaderingenDe algemene vergaderingen van de beide laatste congresdagen brachten dan toch vragen van het omvattendste belang ter bespreking. Het telkens uitzonderlijk talrijk opgekomen publiek bevestigde dit al op zichzelf! In de namiddag van Zondag 7 September verleende de voorzitter het woord aan de h. dr. A. Métraux, afgevaardigde bij de Unesco, ten einde de verklaring van dit organisme, rakende het vraagstuk van de gelijkwaardigheid en de vrijheid van alle mensenrassen, ter discussie te leggen. Na te hebben toegelicht hoe dit manifest ten jare 1950 werd uitgewerkt en in Juni 1951 werd herzien ten overstaan van veler critiek, drukte de spreker de hoop uit dat het IVde Congres zich bij de bedoelde verklaring zou aansluiten of desgewenst verbeteringen ervan zou aan de hand doen. Dit was natuurlijk van aard om onverwijld een levendige bespreking te verwekken, waarin tal van de aanwezigen zich mengden. Op ingaande wijze roerden ze punten allerlei aan en daarbij zó, dat men dra gewaar moest worden dat de meeste deelnemers wel met de geest alleen trachtten te redeneren, doch willens nillens ook hun hart aan het woord lieten. Algauw drong het zich op, de toegestane spreektijd in te korten en het bleek dat geen noemenswaardig debat zich nog kon afwikkelen; daarom aanvaardde de vergadering, onwillig maar omdat het niet anders ging, het voorstel van de voorzitter om de wens van de Unesco nog eens eerst nauwkeurig te laten onderzoeken door een commissie, aangesteld in de schoot van het Congres. De allerlaatste algemene vergadering schonk aan prof. Heine-Geldern de gelegenheid om een aandachtig aangehoorde en door iedereen bijgevallen S.O.S.-roep te laten verluiden voor nodige, meer volgehouden en meer omvattende opzoekingen ten bate van de volkenkunde en de taalwetenschap. Hij stipte overtuigend aan - en na hem zou pater Schmidt het nog bevestigen met sprekende voorbeelden - hoe men reeds de teleurgang heeft te betreuren van beschavingen en talen, die verkwijnen ingevolge het contact met de moderne civilisatie en slechts oppervlakkig of in het geheel niet werden bestudeerd. Op onze generatie berust tegenover de laterkomende geslachten de onafwendbare verantwoordelijkheid thans nog te redden voor de wetenschap wat nog kan worden gered op de rand van de afgrond van de vergetelheid. Hiervoor lijken twee dingen allernodigst! Eerst, het duidelijk inzicht in de op heden nog bestaande leemten in onze kennis van de volkenkunde, wat om te beginnen leiden moet | |
[pagina 718]
| |
tot een akkoordstelling over de opzoekingen, die onverwijld en in de allereerste plaats dienen te worden ondernomen. De keuze van een staf uitgelezen medewerkers dringt zich dan op, aan wie men de beschikking over alle behoorlijke middelen moet kunnen verzekeren. Derhalve, ten tweede, komen de geldelijke hulpbronnen onvermijdelijk in aanmerking. Eertijds kon men daarvoor een beroep doen op gunstiggezinde maecenassen voor geestesarbeid en wetenschappelijke ontwikkeling; uit onze samenleving zijn ze echter, helaas, zo goed als tot de laatste toe verdwenen. Dienvolgens valt er heden ten dage haast uitsluitend nog te hopen op materiële tegemoetkoming vanwege de regeringen, die ook al lacy! in nagenoeg alle landen van de beschaafde wereld het hoofd hebben te bieden aan moeilijkheden zonder tal om hun financieel budget in evenwicht te houden. Desniettemin verklaarden zich de congresleden graag bereid, om, ingaande op de wekroep van de spreker, hun uiterste best te doen ten einde van de leidende kringen in hun vaderland vruchtbare steun te verwerven ten voordele van anthropologie en ethnologie; daarnaast vielen allen ook prof. Heine-Geldern bij, in zijn mening dat de zware wetenschappelijke taak, door het Congres hier aanvaard, slechts kon worden uitgevoerd met succes, wanneer ze op internationale basis werd aangevat. In ieder opzicht betekenden dergelijke algemene vergaderingen hoogtepunten in het verloop van het IVde Congres. Vooral uit hen was duidelijk op te maken dat de deelnemers zich met bevorderlijke geestdrift wijdden aan verheven en verheffend wetenschappelijk werk. Ook bij de samenkomsten van de onderscheiden afdelingen, die steeds plaats hadden in de lokalen van de Weense universiteit aan de Dr. Lueger-Ring of dicht daarbij, mocht men hetzelfde constateren. Heel veel leerrijks heeft men daar mogen beluisteren, schoon daartoe een aangehouden inspanning wel werd vereist; reeds omdat niet alle hoorzalen met een voldoende acoustiek uitgerust bleken; dan omdat niet alle woordvoerders mochten beweren te beschikken over een minimum van meeslepend, oratorisch talent, inzonderheid wanneer zij verplicht werden een andere dan hun moedertaal te gebruiken. Immers, gelijk gewoonlijk op internationale congressen, was voorgeschreven zich te bedienen van een wereldtaal, Duits, Engels of Frans, eventueel nog van het Italiaans en Spaans. Daar dan dit Congres zich afspeelde in een duitssprekend Oostenrijks gebied en daarbij de deelnemers uit Duitsland zelf in een machtige schare waren toegekomen, lag het voor de hand dat de grote helft van de referaten in het Duits werden gehouden. Maar veelal sterk opperduits getint, was dit Duits, hard en stroef, niet altijd gemakkelijk om volgen. | |
OntvangstenHet Uitvoerend Comité te Wenen had, fijnzinnig, het passend geoordeeld dat de congresleden zouden worden voorgesteld aan vooraanstaande burgerlijke overheden van het land en de hoofdstad. Wij vermeldden hierboven reeds dat de eerste onder hen, de heer Voorzitter van de Oostenrijkse Bondsrepubliek, de | |
[pagina 719]
| |
ganse openingszitting vereerde met zijn aanwezigheid. 's Anderendaags, 's avonds, was het Congres te gast bij de stadsraad in de wonderruime feestzaal op de eerste verdieping van het Rathaus. Burgemeester Jonas betuigde in zijn verwelkomende rede volle waardering voor de wetenschappelijke arbeid der leden, van aard om het maatschappelijk bestaan van de bevolking van alle landen en over de gehele wereld te helpen sieren en de mensen te leiden tot onder de warmende lichten van verstandhouding en broederlijk gevoel, waaruit de liefde voor eendracht en vrede sterker opranken. Zijn keurige, Duitse toespraak, op staande voet vertaald in het Engels en het Frans, verdiende haar toejuichingen om de humane gedachten en gewaarwordingen, die ze vertolkte, mede om de vluchtige, maar handige zinspelingen op de nijpende moeilijkheden, waarmee men in Wenen als in het ganse land sinds tal van jaren en in nimmer nog verminderde mate behoort te rekenen. In dezelfde uitstekende toon dankte, als tolk van de bij het Congres vertegenwoordigde natiën, de h. dr. von Verschuer, professor in de geneeskunde aan de universiteit te Münster, in Westfalen. 's Donderdags in de vooravond waren de congresleden uitgenodigd naar de bondskanselarij, aan de over de ganse wereld bekende Ballhausplatz. Minzaam begroette hen daar ieder persoonlijk de bondskanselier, dr. Figl, wiens fijnheid van voorkomen en van intelligentie tintelende ogen aan niemand ontgingen. Hartelijk onthaald, mochten ze een paar uren in gezellige kout doorbrengen in het voortreffelijk ingerichte herenhuis, alwaar enkele jaren vóór de verraderlijke Anschluss bij Hitler-Duitsland en vóór de tweede wereldoorlog kanselier Dollfuss te zieltogen heeft gelegen. Hier voegden zich bij de Belgische congresleden de h. lic. philos. Kerremans, legatieraad bij onze ambassade te Wenen, die de heer minister Gobert d'Aspremont Linden, op reis zijnde, verving. Hij beviel aan eenieder door zijn vriendelijkheid van omgang en kon zich overigens bekend maken als een kleinzoon van onze Vlaamse schrijver der tweede helft van de vorige eeuw, Dr. Amand de Vos, alias Wazenaar, uit Eksaarde-Waas. Een laatste ontvangst werd op Zaterdagavond, 7 September, aan de congresleden voorbereid door het Inrichtend Comité, dat daartoe de beschikking over de stemmige receptiezaal van het Kursalon in het stadspark had verkregen. Verzuimen wij echter niet de leuke samenkomst aan te stippen, waarmee reeds gedurende de eerste avond van het Congres een aantal in het bijzonder folkloristisch geïnterresseerde deelnemers zeer aangenaam werden verrast door de leiding van het Museum für Volkskunde, aan de Laudongasse. De bestuurder, prof. dr. Leopold Schmidt, bijgestaan door zijn onmiddellijke medewerkers, waaronder bepaaldelijk dr. A. Mais, custos der instelling, toen al dank zij zijn minzaamheid en dienstvaardigheid ieders genegenheid wist te winnen, had er voor gezorgd dat de bezoekers in de rustige tuin van het museum konden aanzitten bij een tiental tafels, waarover kaarsen in bolglazen hun tintelend licht verspreidden. Er werd wijn der eigen streek geschonken; er werden zoutstangen en lange, dunne, ronde broodjes, belegd met Weense worstjes, opgedist. | |
[pagina 720]
| |
Volksliedjes, opgetekend door de beslagen muziekkenner dr. Raimund Zoder, die mede aanzat, werden roerend voorgedragen en een vakkundige wist met brio en heel juist een echt jodlstukje ten gehore te brengen. Tussendoor speelde een strijkje van vier muzikanten, waaronder een vrouwelijke, meeslepende volksdeuntjes. | |
UitstappenDoorlopend werd men in de gelegenheid gesteld om Wenen te bezoeken of opnieuw en beter te leren kennen. Verder had het Congres een reeks belangwekkende uitstappen per autocar ingericht, voor wier degelijk en interessant verloop nogmaals de onverdroten bemoeiingen van dr. Mais, daareven voorgesteld, de meeste lof verdienen. Vanzelfsprekend werd gedurende een drietal uren door de hoofdstad getoerd, met een uitloper tot aan het voormalig keizerlijk slot Schönbrunn, gelijk - ook vanzelfsprekend - bij voorbaat was te voorzien. Op de Vrijdag reed men naar de opgravingen van de vroegere Romeinsevillastad Carnuntum, onder de huidige gemeenten Bad Deutsch-Altenberg en Petronell. Het geldt hier een stichting van de Romeinen in de eerste eeuw na Christus, welke nadien uitgroeide tot hoofdplaats van hun provincie Pannonia, doch ten onder ging op het einde van de vierde eeuw door de op het oude Rijk aanstormende Germanen. Een rijke hoop van bij de opgravingen gevonden voorwerpen zijn thans ondergebracht in het nabijgelegen Museum Carnuntinum, dat met de belangwekkendste van dezelfde aard, waar ook, kan wedijveren. Alle lof komt toe aan zijn beheer om de doelmatige wijze, waarop de opgedolven grafstenen, altaren, stukken van opschriften en mozaïeken, wapens, juwelen en voorwerpen van alledaags gebruik zijn tentoongesteld, nadat men niet had geaarzeld over te gaan tot een vér gevoerde schifting van het materiaal. Dit museum ‘spreekt’ waarlijk tot het oog van de bezoeker! Deze autotocht leidde de deelnemers tot vlak bij de Slovaakse grens. Op de terugkeer bracht men de avond door in de Weense voorstad Grinzing, gelijk de traditie oplegt, om er lustig te gaan proeven van de ‘heurige’, of wijn van dit jaar, terwijl een trio Tirolermuzikanten hun opgewekte zang- en danswijzen zonder ophouden ten beste gaven. Op een andere namiddag verwijlde men liever in de Donauvallei en steeg op de Kahlenberg en voorbij het slot Cobenzl, vanwaar men een heerlijk uitzicht op het omgevende landschap won. | |
Rondvaart door OostenrijkHet behoeft wel geen betoog dat in zake wetenschappelijk belang en menselijk genot al deze autotochten nog werden overvleugeld door een driedaagse en een zesdaagse omreis door geheel Oostenrijk. Ook hiervoor had het Congres- | |
[pagina 721]
| |
comité de inrichting op zich genomen. Aan de kleinere ronde deden een dertigtal deelnemers mee; aan de grote meer dan het dubbel. Voor hun uitvoering had dr. A. Mais - hij alweer! - een beroep gedaan op de semi-officiële reisagencie ‘Oesterreichisches Verkehrsbureau’, die echter herhaaldelijk in gebreke bleef. Defekten haast elke dag aan een van de beide wagens hinderden het vlotte verloop van de plezierreis en niet overal werd men voor de nacht ondergebracht in hotels, die de als vanzelfsprekend verwachte comfort boden. Deze incidenten, die een paar malen de deelnemers uit hun goed humeur haalden, zijn thans natuurlijk weer vergeten en er blijft alleen over de levendige herinnering aan het vele natuur- en stedenschoon, dat ze dag aan dag en uur na uur vóór de ogen zagen uitgestald. Zijn belofte, ons doorheen de prachtigste landschappen van Oostenrijk te leiden, heeft dr. Mais schitterend ingelost. Van Wenen ging het langs de stoere Semmering, de eerste dag, naar Graz, de hoofdplaats van Stiermarken; vandaar tot Klagenfurt, de hoofdplaats van Karinthië, over de enig schone Packerhöhe; voort naar Lienz, voorbij het bekende kuuroord Kitzbühel; dan - en wel in sneeuw, regen, hagel en ijs onderweg - naar de 2.494 m. hoge Grossglockner en, westwaarts steeds, naar Innsbruck en het typische Wörgl; de voorlaatste dag, eerst terug naar de hoofdplaats van Tirol en verder, oostwaarts nu wendend, naar Salzburg, alwaar men de rust weer voelde binnenebben, dewijl de alomberoemde Festspiele juist beëindigd waren; ten slot, voor de laatste dag, doorheen het paradijsachtige Salzkammergut via Linz opnieuw naar huis in Wenen. Aldus scheerde men rakelings voorbij langs de Joegoslavische en de Italiaanse grens; om Salzburg te bereiken boorde men een goed stukje door het Beiers gebied. Waar het maar pas gaf, bezocht men musea en merkwaardige, historische gebouwen; bij Klagenfurt bijv. het eerste openluchtmuseum van Oostenrijk, waarmee daar thans een begin is gemaakt door het overbrengen van een oude, typisch karinthische hoeve van elders op de buiten. Te Graz werden de rondreizende congressisten nog eenmaal officieel onthaald door de landsregering in haar mooie feestzaal. Een tot in de puntjes harmonisch kinderkoor zong er op volmaakte wijze volksliederen van Stiermarken, afgewisseld door een klein orkest, dat steeds dwong tot luisteren naar de landelijke muziek die het vertolkte; ten slotte voerden meisjes en jonge mannen in hun nationale klederdracht volksdansen uit, onberispelijk door elkander draaiend, met of zonder wiegelende lovertakken hoog opgestoken, waarbij geheel de zaal onder de bekoring kwam van hun kunst, zo gans natuurlijk, zo edel in haar eenvoud, vrij van elke gemaaktheid, die al te dikwijls bij vertoon van dezelfde aard de toeschouwer ontstemt. Een heerlijke herinnering blijft het deel van de deelnemers aan deze heuglijke tocht doorheen de verschillende gouwen van Oostenrijk. Hij kan niet anders dan hen aanzetten tot hernieuwde kennismaking! Nu al vergde hij aandacht voor tal van interessante steden en hun eigenaardige bezienswaardigheden. | |
[pagina 722]
| |
Enig schone natuurlandschappen schoven voorbij, met wier statige lieflijkheid alleen de uitgezochtste streken van Zwitserland in staat zijn te wedijveren. Men kon al bijblijvende trekken opdoen van het beeld der mensen, levend en strevend op deze bodem: van het stoerdere type te Graz en in Stiermarken; van de lenigere mannen en vrouwen te Klagenfurt en in Karinthië; van de forser gehouwen bewoners te Innsbruck en in Tirol; van de al meer steeds voorkomende Salzburgenaars. Hoe vlug de tocht ook diende te vergaan, hij liet toch de blik vasthaken aan enkele treffende bizonderheden. Het zal aan geen bezoeker ontgaan hoe trouw, zowel in Stiermarken en Karinthië als in Tirol, men zich toont aan de nationale klederdracht, ook onder de burgerij en dan wellicht meer bij de mannen dan bij de vrouwen. Men merkt in de bergstreken hoe de woningbouw sterk gelijkaardig voorkomt op het eerste gezicht, maar toch locale wisselingen vertoont naar gelang het spel der winden, die over de hoogten varen. Men stelt vast hoe naar het zuiden toe, van zohaast men Wenen al verliet, de torens van de talrijke kerken een bolvormige basis onder hun spits ter hulp roepen en dadelijk dus doen denken aan de Oosteuropese bedehuizen. Voor ons oog ziet men opvallend veel maïskoren ginder telen. Het hooi wordt er zorgzaam te drogen gehouden in kleine hopen van verschillende vorm: ofwel in kegels van één meter hoog en één meter doorsnee op de grond, waarschijnlijk rondom houten ruiters; ofwel 2 m. hoog aangebracht rondom boomstammetjes, veelal met een paar uitspringende takjes, op een hand lengte afgesneden. Ook in de kleinste dorpen hangen minstens op een drietal straathoeken wegwijzende pijlen met het opschrift ‘Zur Gendarmerie’. Langs de zuidergrens van Karinthië als van Tirol offert men aan de gewoonte, op de uithangborden der herbergen bij de voornaam van de eigenaar ook die van zijn vrouw te vermelden. Anders dan in onze gewesten of in Duitsland en Zwitserland zijn de verkeersbanen, op één of twee uitzonderingen na, eer eng aangelegd, juist breed genoeg om twee middelmatige voertuigen zonder bezwaar elkander te laten kruisen. Komt echter een autobus of car mee in het spel, dan wordt een gemaneuvreer naar voren en naar achteren onvermijdelijk, een minutenlang wenden en keren om rakelings voorbij te kunnen schuiven. Gelukkiglijk blijken de geleiders het best gewend en zij gedragen zich op zulke ogenblikken zeer meegaande en voorkomend voor elkaar; bij gene gelegenheid hoorden wij ze aan het foeteren vallen. Hoe dikwijls zagen wij op de buiten een stoomtrein door de velden glijden? Een zeldzame keer maar. De sporen tussen kleinere gemeenten liggen veelal te roesten; want de treinen heeft men geredelijk vervangen door autobussen, die de Oostenrijker ‘opus’ heet, in zijn uitspraak, die de konsonanten verscherpt, voor ‘obus’, wat een verkorting is van ‘omnibus’. Op de drukst bereden banen ontbreken zowel gaanpaden als fietswegen. Nochtans voelt de voetganger zich zo zeker als de wielrijder; immers, evenals in Holland, let deze laatste op de eerste en de autogeleiders regelen zich hun- | |
[pagina 723]
| |
nerzijds altijd op de fietser. Overigens het autoverkeer voelt men in het land als uitgesproken minder druk aan dan bij ons of in onze nabuurstaten. Zelfs in de hoofdstad Wenen doet men die indruk op. Ook daar zijn de zware auto's veel minder talrijk dan langs hier, en vooral de mooie wagens. De taxi's hebben het voordeel ruim plaats te bieden; anders zien ze er eer versleten uit, hoe zeer hun chauffeur ook zorgt voor hun oppoetsing. Twee indrukken durven wij hier nog voor onze rekening nemen. Aan de meestal zeer net onderhouden Oostenrijkse steden ontbreekt dikwijls de wijding, die over onze Vlaamse gemeenten hangt; in hun rijkelijk gesmukte binnenkerken breekt niet, als in die bij ons, de religieuze stemming door, die de gelovige vanzelf het hoofd doet buigen tot een vroom gebed. Meer steden en dorpen in Oostenrijk dan men in het buitenland geneigd is te denken en daarbij in hogere mate dan men weet werden in de laatste oorlog deerlijk geteisterd bij luchtbombardement en ingevolge geregelde botsingen tussen machtige, vijandelijke legers. Over de gehele republiek zette men de wederopbouw echter ijverig in en overal rijzen nieuwe woningen, straten en tuinwijken uit de grond. Spreekt men te stout bij onze bewering dat hiervoor de municipaliteit van Wenen het trekkende voorbeeld geeft? De herstellingswerken aan de wereldberoemde Sint-Stephaanskerk, in het centrum aldaar, kunnen in dit opzicht symbolisch voorkomen: deze kathedraal werd zwaar beschadigd bij een vliegeraanval en terwijl men aan haar herstelling arbeidde, geraakte ze ten tweede male in brand, zodat haar toren ineenstortte en d[e] klokken naar beneden ploften. Thans priemt haar spits opnieuw ten hemel boven haar met meerkleurige pannen gedekte daken. Aan haar voet stuwt in machtige en toch niet jachtige deining het woelige leven en bewegen van de millioenbevolking der hoofdstad voort van 's morgens vroeg tot 's avonds nog laat. Heeft deze niets ingeboet van haar zwierigheid van een kwarteeuws of een halve eeuw her? Haar mannen en vrouwen op straat wekken nog licht de indruk van mensen, die voortdurend op hun zondags zijn. Haar paleizen verheffen zich nog statig te midden van haar vele herenhuizen; maar noch bij de ene noch de andere steken nog de bewoners van voorheen de sleutel in het slot; ze verlenen nu onderdak aan bureaux van belangrijke handelszaken en aan ministeriële of stedelijke diensten. Welvoerziene warenhuizen zetten nog steeds de voorbijgangers aan om stil te houden vóór hun keurige uitstalramen. Uit met smaak en rijkelijk gestoffeerde eet- en drankgelegenheden, in groten getale in alle voorname straten voorhanden, weerklinkt nog lokkend uitnodigend tingelende Weense muziek. In even talrijke five-o'clock-huizen wacht de cliëntele geduldig tussen de tafeltjes, tot er een vrijkomen mag. In hun omgang zijn de Wenenaars beslist gebleven wat ze waren van ouds: hoffelijk en gedienstig, steeds bereid om een onzekere vreemdeling te zijner bestemming te helpen, zo nodig straten verre. Ze zijn minzaam en goedlachs gebleven en in hun optreden hebben ze wel iets grote-heerachtigs bewaard dat | |
[pagina 724]
| |
hun vaderen te voren sierde. En toch! Aan wie wat dieper in hen schouwt ontgaat niet lang de met het oog niet waar te nemen druk, die hen beknelt, juist gelijk hun stede zich verstard strekt onder de uiterlijk nochtans amper voelbare greep van haar bezetting door de vier machtige overwinnaars van de voorbije oorlog: de druk, die in hen opwelt uit hun bezinning hoe heel anders hun lot toch is geworden dan dat hunner voorgangers was, en uit hun gewisheid dat nimmermeer dier fiere leuze ‘A.E.I.O.U. (= Alles Erdreich ist Oesterreich untertan = Geheel het aardrijk is Oostenrijk onderdanig)’ nog van nieuws zal kunnen weergalmen. Robert FONCKE |
|