| |
| |
| |
Meanders. - III
27
DE vorming van een Amerikaansch volkskarakter is nog slechts in een aanvangsstadium. De ‘meltingpot’ heeft nog geen afgewerkt product afgeleverd.
Het Amerikaansche van vóór de landverhuizing-op-grote-schaal, dat echt en eigenaardig was, gaat, helaas, in dit proces verloren.
*
De Amerikaansche letterkunde van de negentiende eeuw is onvoldoende bestudeerd. Is Faucett, in bloemlezing niet een herdruk waard? Wie schreef ook afdoende over J.H. de Forest?
| |
28
Toen ik jong was, werd het woord kultuur zelden of nooit gebruikt. Men sprak van beschaving en beschavingsgeschiedenis. De menschen in onze omgeving waren min of meer beschaafd. En wanneer zij een buitengewone belangstelling voor de schoonheid aan den dag legden, noemden wij hen geletterd, muzikaal of kunstzinnig. Kultuur wekte onmiddellijk verbindingen met de landbouw op. Zoo sprak men van een kultuurmaatschappij als men een onderneming bedoelde, welke tabak, thee, of suikerriet verbouwde. Ook las men in het dagblad bijvoorbeeld: ‘dat in de laatste jaren de kultuur van bloembollen ernstige schade ondervond’. Of ‘de bevolking legt zich in hoofdzaak toe op de kultuur van curaçaosche amandelen.’
Naarmate de beschaving zich meer en meer terugtrok, omdat steeds breedere lagen aan het openbare leven gingen deelnemen, kwam het woord, méér dan het begrip, kultuur in zwang. En nu zijn wij zoover gevorderd -, want gaan wij niet volgens de optimisten steeds vooruit! -, dat Jan en Alleman voorgeeft in de kultuur te gelooven, er deel aan te hebben; ja zelfs: er niet buiten te kunnen. Bijeenkomsten, ondernemingen, vereenigingen: alles is kultureel geworden. En een ieder stelt er, om in het aanzien der omstanders te stijgen, prijs op iets kultureels te ondernemen. Deze kultureluurderij is niet zelden potsierlijk. Zoo ken ik menschen die pas uit Europa aangekomen, in Zuid-Afrika gebukt gaan onder een te kort aan kultuur. Wanneer men dan de moeite neemt een onderzoek naar hun verleden en omgeving in te stellen, blijkt dat zij, in hun land van herkomst, part noch deel aan het geestelijk leven hadden. Zij vermeden tentoonstellingen, ontweken concerten, schuwden toneelvoorstellingen en gingen slechts in de uiterste noodzaak tot het lezen van een boek over. Maar nauwelijks in hun nieuwe omgeving aangeland, begonnen zij luidruchtig te geeuwen van kultuurhonger.
Wanneer er in een gezelschap wat al te veel en wat àl te nadrukkelijk over kultuur geredeneerd wordt, moet men NIET de naziraad volgen en een revolver trekken, hoe sterk de aandrang daartoe ook zijn moge; doch de stellige en ontnuchterende vraag stellen: wat is eigenlijk kultuur, die kultuur waar gij allen u zoo over opwindt en waar gij zooveel overwicht aan tracht te ontleenen? Niemand zal u antwoorden. Om te beginnen omdat er tot heden nog geen bevredigende bepaling voor het begrip kultuur gevonden is. Vervolgens omdat het bij de kultuurbezetenen nooit is opgekomen de aard van hun drang te ontleden. Ten slotte omdat de overtuigden het stellen van zulk een vraag op zichzelf reeds als heiligschennis beschouwen.
Het is met de beschaving (en ook met wat men nu met zooveel ophef kultuur noemt) juist als met de deugden: zij die deze bezitten praten er zelden of nooit, alleen onder bijzondere omstandigheden en dan bescheiden en ongaarne, over. Wanneer iemand zich tienmaal per dag op de borst klopt en met kennelijk welbehagen verkondigt dat hij een eerlijk, een ongewoon eerlijk, een buitensporig eerlijk man is, vertrouwt geen mensch hem. Geen deftig man maakt óóit van zijn deftigheid gewag. Geen waarachtige geleerde laat zich op zijn kennis voorstaan. Zij die een goede eigenschap bezitten, vinden het bezit daarvan zoo natuurlijk, dat het hun belachelijk en onbetamelijk lijkt er een onderwerp van gesprek, laat staan een reden tot zelfverheffing van te maken
| |
| |
Ik durf met een groote mate van zekerheid te verkondigen, dat allen die op een opdringende, opzichtige wijze kultureel doen, méér dan wie ook van de ware innerlijke beschaving verwijderd zijn. En al mag er dan nog geen bevredigende bepaling of omschrijving van ‘kultuur’ gevonden zijn, over één ding zijn wij het eens: dat wat men ook al kultuur, of liever nog beschaving, noemt, het nooit afhankelijk is van en nog minder bepaald wordt door wat men gelezen, gehoord of gezien heeft. Iemand die nooit nog een pen of een boek ter hand nam, kan door en door beschaafd, een man met drie doktersbullen, die voor een wandelende encyclopedie doorgaat, door en door barbaarsch zijn. Beschaving is nooit de som van wat men geleerd heeft, maar altijd een wijze van zijn, die minder bepaald wordt door wat wij opstaken, dan door wat wij meekregen. En wie zich verbeeldt dat hij door een goed geheugen, een schijn van gekultiveerdheid kan wekken, vergist zich, want een ieder herinnert zich dan onmiddellijk de voortreffelijke uitspraak van de Fransche politicus Edouard Herriot: ‘kultuur is wat er overblijft als men alles wat men geleerd heeft, vergeten is.’
Kultuur, in de thans gangbare zin, heeft toch ook nog wel iets met de landbouw te maken! Wat kultuur ook zijn en wàt men er onder verstaan moge, het is altijd een VEREDELINGSPROCES. Door kultuur kweekt men uit een onaanzienlijk onkruid een plant die het pronkstuk der tuinen wordt. Door kultuur kweekt men uit het ruwe ongelikte menschenmateriaal lieden, die in verstandelijk en zedelijk opzicht, hun omgeving overtreffen. Maar daarbij blijft dat gewas toch immer binnen de grenzen door de natuur gesteld. Men kan, door veredeling, niet van een lid der schermbloemige familie, een vlinderbloemige maken. Daarom is het zoo bekrompen en verkeerd, wanneer een beperkte maatschappelijke groep voor zich het alleenrecht op beschaving opeischt. Ik ken eenvoudige landslieden of handwerkers die, in hun soort zoo veredeld zijn, dat zij een zuiverder voorbeeld van kultuur geven, dan de namaakkunstenaars, die, in hun koffiehuizen overal op de wereld, dag en nacht over kultuur zwetsen. Men geurt altijd met waar men niet of pas sedert kort over beschikt. Zoodra het bezit deel van ons leven gaat uitmaken, verdwijnt de behoefte ermede te pronken. Zij, die van geslacht op geslacht rijk waren, spreken daar nooit over. Zij van nature wellevend en goedgemanierd, reppen daar nimmer van. Zij die werkelijk goed zijn, brengen hun goedheid onder geen omstandigheid ter tafel. Een geboren edelman heeft het nooit over zijn adel. Welnu, een werkelijk, door en door gekultiveerd man, acht zijn kultuur zóó vanzelfsprekend, dat het niet bij hem opkomt er een onderwerp van gesprek, laat staan van grootspraak, van te maken.
Daarom, wanneer men mij met kultureele nooden lastig valt, begin ik onmiddellijk te twijfelen aan de ingeschapen beschaving van de klager. Want dit is een wet van Meden en Perzen: de beschaafde mensch draagt zijn beschaving, overal waar hij heen trekt mede en, dank zij die beschaving, ontdekt hij overal uitingen van beschaving. Een barbaar ziet, om een voorbeeld te noemen, in de Bantoes slechts barbaren, een beschaafd man erkent hun eigenaardige beschaving, wordt er door geboeid, bestudeert deze, geniet ervan.
Het is met kultuur als met de poëzie volgens het puntdicht van De Genestet ‘poëzie schuilt overal, overal mijn vrienden, 't is de vraag maar wie haar al, wie haar niet kan vinden.’ Lees hierin voor poëzie beschaving en de waarheid van de uitspraak blijft onaangetast. Het zijn de ongekultiveerden en meer nog de halfbeschaafden, doemwaardig ras, die zich beklagen over gebrek aan kultuur.
| |
29
Zij die buiten Frankrijk geboren werden en leven, zijn (of zij het weten of niet) altijd bannelingen.
*
Elders vindt men in een halfbeschaafde gemeenschap enkele hoogstbeschaafde enkelingen. Frankrijk vormt een hoogstbeschaafde gemeenschap met vele halfbeschaafde enkelingen.
*
Frankrijk is oneindig meer dan de som van alle Franschen van de oudheid tot nu. Het is ook in wezen anders dan de Franschen doen vermoeden.
| |
| |
*
Zij, die beweren dat Parijs aan de wereld behoort vergissen zich. De wereld behoort aan Parijs
*
Men behoort Parijs te bezoeken uitsluitend om er te ZIJN. Bepaald niet om er iets te verrichten of te ondernemen.
*
Er zijn in Frankrijk zeker niet meer dommen dan waar ter wereld. Ze zijn er echter op een veel intelligenter wijze dom.
*
Geloovig is per slot een ieder die de beperking van ons kenvermogen erkent.
*
In 993 werd ‘ignis ignotus’ gebruikt als de geneeskundige naam om het ergotisme aan te duiden. Mij lijkt het nù het beste woord om weer te geven wat poëzie, in de ruimste zin des woords, eigenlijk is.
*
Door een speldeprik in de volstrekte en eeuwige duisternis valt een dunne, ijle, beverige lichtstraal en die heet het Leven.
*
Ik heb geen bezwaar tegen het noodzakelijke zoolang er niets overbodigs aan opgeofferd wordt.
*
Wat als nieuw wordt aangekondigd en verheerlijkt, blijkt immer slechts een schakeering te zijn van wat oud, soms zeer oud is. Het nieuwe en het oude zijn beide oud: een slotsom, welke geruststelt en moed schenkt.
*
De Japanneezen plachten schijfjes te verkoopen welke in lauw water gedompeld langzaam losweekten en uitgroeiden tot grillige takken met bladeren en bloemen. Zoo is het met de beschaving der menschen: men kan slechts ontplooien wat, geplooid, reeds aanwezig is. Men is beschaafd. Men kan het nooit wórden.
*
Men kan rijkdom verwerven zonder bedrog. Macht niet.
*
Wie op zijn buurman neerziet mist gevoel van eigenwaarde, juist als hij, die tegen wie ook opziet. Hij die zichzelf eerbiedigt, vergelijkt zich met niemand.
*
Ik neem waarlijk geen aanstoot aan de slechtheid van mijn tijdgenooten; wel aan nun leelijkheid.
*
Aangezien ik niets goeds hoegenaamd van mijn medemenschen verwacht, gevoel ik mij bedrogen als zij er toch toe in staat blijken.
*
Teleurstellingen hebben wij altijd aan onszelf te wijten. Het is een zwakheid zich hersenschimmen te laten opdringen.
*
| |
| |
Ik wil, als het moet wel slachtoffer worden; maar ik wil dan duidelijk en diep wéten dat ik het ben.
*
In de dagen van de tulpenzwendel verhandelde men tenminste nog bollen. Op de politieke markt laat men de goegemeente ontstellende prijzen voor stinkende dampen betalen.
| |
30
De kunstenaar leeft immer te midden van misverstanden. En van de vele oorzaken waaruit die ontstaan, is deze de belangrijkste: niemand vraagt hem naar zijn bedoelingen, naar wat hij verlangde, hoopte, meende uit te drukken. Neen, de kijker, de hoorder, de lezer heeft zich, vooraf, een meening gevormd over wat hij zien, hooren, lezen wil. En wanneer het kunstwerk niet aan die meening beantwoordt, is de kunstenaar een deugniet.
Er zijn menschen die, meestal zonder grondige studie van het onderwerp, voor zichzelf vaststellen dat een schilder de plicht heeft de natuur zoo dicht mogelijk te benaderen. Iedere afwijking van de werkelijkheid schrijven zij aan onbekwaamheid toe. Wanneer wij ons tot dit twistpunt bepalen, komen onmiddellijk tal van vragen op. Om te beginnen deze, welke het diepste wezen van de kunst raakt: wat is de werkelijkheid? Is er slechts één werkelijkheid? Een ieder die in verbinding met eenige godsdienst staat, is er van overtuigd dat de wereld leugen en schijn is. Waaróm, vraagt de kunstenaar op zijn beurt, word ik dan verplicht schijn en leugen na te bootsen en op die wijze een dubbele leugen te scheppen? Niemand kan hem hierop afdoend antwoorden. Hij, de kunstenaar gaat uit van de innerlijke overtuiging dat zich achter iedere schijnvorm een ware vorm verbergt, dat iedere toevalligheid slechts de afwijking is van een verborgen onveranderlijkheid, dan het tijdelijke in zich de belofte van het eeuwige draagt. En zijn hoogste begeerte is om dat wezenlijke achter de werkelijkheid tot uiting te brengen Wanneer iemand dus, wat zijn goed recht is en blijft, van de schilder eischt dat hij de uiterlijke schijn nabootst, moet hij toch weten en begrijpen dat er naast de zijne een andere opvatting mogelijk is en verdedigd kan worden. Deze wetenschap en dit begrip vormen het minimum dat iedere kunstenaar van zijn publiek mag verwachten. Een schilder schildert dus een boom, zooals HIJ die ziet, begrijpt en, dikwijls onbewust, tot een zinnebeeld maakt. Hij kàn met de beste wil van de wereld niet veel anders doen. Hij is niet bij machte een boom te schiederen zooals de h. X die ziet, omdat hij niet weet, noch weten kàn, HOE de heer X die boom ziet. Bovendien waarom zou hij, om bij de boom te blijven, nu juist de boom van de heer X en NIET die van de heeren Y en Z en miljoenen andere wijsneuzen trachten te schilderen? Wanneer de heer X een boom op
een bepaalde wijze waarneemt en de schilder A. die zelfde boom geheel anders ziet, staat het niet onherroepelijk vast dat de schilder A. de boom ‘verkeerd’, de h. X. hem ‘juist’ ziet. Hij is een aanvankelijk voorschrift van iedere schoonheidsleer, dat de schoonheid geen eigenschap der dingen is. Voorwerpen of landschappen ZIJN niet mooi; wij ZIEN ze mooi. En als wij de vaardigheid en het inzicht daartoe noodig bezitten, geven wij ze mooi weer.
Wanneer A. en B. eenzelfde natuurtafereel aanschouwen kan het gebeuren dat A. diep ontroerd wordt en B. onbewogen blijft. A. zegt dan: hoe heerlijk, verrukkelijk! En B. zegt, als hij eerlijk is, niets. En anders zegt hij, zonder innerlijke overtuiging: ‘inderdaad’. Hieruit blijkt dat de schoonheid van het schouwspel NIET ontstaat uit het schouwspel zelf, doch uit de ONTVANKELIJKHEID van de toeschouwer. Hoe dikwijls hoorde ik niet smalen op: die leelijke, dorre, vervelende Karroe. Maar de dichter A. Roland Holst prees de schoonheid van diezelfde Karroe in lyrische termen. Wie heeft gelijk? Beiden, zoowel hij die de Karroe leelijk als hij die de Karroe mooi vindt. Omdat de schoonheid geen eigenschap van de Karroe, noch van eenig plekje ter aarde is, maar altijd een sterk persoonlijke reactie van hem (of haar) die er zich over uitspreekt. Het proces is aldus: een voorwerp, een kunstwerk dus, brengt om de een of andere diep verborgen reden ons gemoed in sterke beweging, we worden ontroerd. En die ontroering doet ons het voorwerp dat ons die ontroering schonk ‘mooi’ noemen. Een woord, niets dan een woord. Hoofdzaak, en alléén van werkelijk belang, is de bewogenheid, welke in ons, door zien, hooren of lezen gewekt wordt. Wanneer nu VELE menschen door een
| |
| |
bepaald beeld, een bepaalde melodie, een bepaald versrhythme ontroerd worden, ontstaat een communis opinio en, louter gemakshalve, zeggen wij dan: het Melkmeisje van Vermeer is een mooi schilderij. En wij vergeten daarbij te spoedig, dat het Melkmeisje van Vermeer, voor iemand die bij het aanschouwen ervan niet ontroerd wordt, even mooi of evenmin mooi is als een proeve van geringer allooi, óf als een stuk bordpapier.
Er is een gevaarlijke meening ontstaan, gevaarlijk omdat hij huichelarij en daardoor misverstand kweekt, dat het noodzakelijk of althans wenschelijk is kunstgevoelig te zijn, omdat het ontbreken van eenige reactie op uitingen van schoonheid tegenwoordig als een bewijs van minderwaardigheid wordt opgevat. En om niet ‘achter te blijven’ praat men duchtig mede over zaken waar men geen enkele wezenlijke verbinding mede onderhoudt. Men weet blijkbaar niet meer dat men een belangrijk, boeiend, edel, bekwaam, nuttig en hoogstbeschaafd mensch kan zijn en daarbij volkomen ongevoelig voor eenige kunstvorm. Men moet dit, alleen, als een doodnatuurlijk feit onmiddellijk erkennen, zich niet parmantig in gesprekken over dit onderwerp mengen, het bestaansrecht en het belang voor anderen ervan inzien en erkennen.
Er zouden in de wereld heel wat minder dwaasheden aan de man gebracht worden, indien een ieder zich slechts uitsprak over de dingen, waar hij door studie en ervaring, eenige kennis van heeft verworven. Indien men werkelijk kon begrijpen, dat er vele opvattingen en vele uitleggingen mogelijk zijn en dat dus de eigen meening niet onherroepelijk de eenig juiste behoort te zijn. Indien men de kunstenaar de vrijheid liet te zeggen, af te beelden, te verklanken wat HIJ, HIJZELF gevoelt en denkt en NIET wat zijn buurman of zijn toeschouwer, lezer, luisteraar toevallig op zijn gemoed of in zijn hoofd heeft.
| |
31
Een ieder prijst de vooruitgang, doch niemand zegt waaróm?
*
Zoo men veel liefelijke geuren mengt, verkrijgt men nooit stank: zoo men vele rechtschapen particulieren vereenigt ontstaat een gewetenlooze staat.
*
Ik geloof niet dat er altijd, zelfs niet dat er ooit, Jan boven Jan is.
*
Het is verkeerd zijn teksten met een valsche naam te teekenen. Men behoort onder een schuilnaam te leven, onder de eigen naam te schrijven.
*
Wie tevreden is met wat hij voortbrengt, toont minachting voor de Schoonheid. Niets, ook niet het bèste, is zoo goed als het zijn moet.
*
Het eenige verschil tusschen vroeger en nu ligt hierin: eertijds werden de slaven verkocht, thans verkoopen zij zichzelf.
*
Van nature verdraagzaam, duid ik het mijn buurman in het geheel niet ten kwade dat ik hem verachtelijk vind. Maar hij van zijn kant wordt wèl boos op mij.
*
Zij die zich verdraagzaam wanen, geven een ieder het recht God op zijn wijze te eeren. Maar hun verdraagzaamheid verdwijnt, wanneer iemand het recht opeischt God NIET te eeren.
*
Van alle ficties lijkt mij God één der minst aantrekkelijke. Maar ja, ieder mensch moet maar tevreden zijn met de ficties, welke hij geestelijk kan bekostigen.
Jan GRESHOFF
|
|