| |
| |
| |
De bezoeker
Derde bedrijf
Enige dagen later. Dezelfde kamer als in het eerste bedrijf. Het is zondagmorgen. Door de tuinramen valt zonlicht. MARIA staat in de deuropening.
[roept de gang in]
Blijft niet te lang, Eva, het wordt al kil
[sluit de deur en blijft staan peinzen]
de laatste tijd. Wat zou het zijn? Ze at
haast niets. Misschien heeft ze wel kou gevat.
Of zou ze iets gemerkt hebben? Een kind
zegt zo iets niet. Het denkt. Ineens verzint
het iets. Een duif, wil ze. Ze vraagt papier.
‘Ik kan het niet; was vader ook maar hier’,
zegt ze. Hij komt weer gauw, troost ik. ‘Wanneer,
denk je?’ - Gauw hoor. Ik sla mijn ogen neer.
[kijkt de kamer rond en begint dan de ontbijttafel af te ruimen]
Vreemd dat het Zondag is... Zondag... Dan sneed
Jacob brood; ik zette thee; Eva deed
een schoon tafelkleed op tafel. Een week
geleden, nauwelijks een week, toen leek
alles nog zo gewoon... Ineens is 't weg.
Ik kàn het niet geloven... Jacob, zeg
ik, Jàcob, ik ben ongerust. Vannacht,
toen 'k kijken ging, had Eva koorts. Wat lach
je nu? Ze had ècht koorts; ze was bezweet;
haar voorhoofd en haar handjes waren heet...
Het is niet waar. Ik lieg. Ze sliep bij mij;
ze lachte en soms leek het of ze iets zei.
Wat zeg ik toch? Ik praat. Maar tegen wie?
Ik vraag en ik geef antwoord. Niemand die
het ook maar iets kan schelen wat ik zeg.
Ik droom hardop en dan, ineens, is 't weg...
[er wordt gebeld]
Wie kan daar zijn? Ik ben nog niet gekleed.
Misschien iemand die iets van Jacob weet.
[gaat opendoen en keert met ANNA terug]
| |
| |
naar al die rommel hier. Op Zondag schiet
ik nooit erg op. Er is toch niets, met jou
Sinds Martha's dood maak ik
verwacht ik iets, iets ergs; ik weet niet wat;
Dat Jozef zich iets aan zal doen, of dat
hij weggaat, plotseling, voorgoed.
Hoe kom je daar zo bij? Heeft hij?..
Als hij alleen is, praat hij zo?
ik moet hier weg. En toen: ik ben bereid.
Een paar keer zei hij dat: ik ben bereid.
Ik dorst niet binnengaan.
Later, toen ik zijn koffie bij hem neer-
zette, zat hij nog zo. Hij zei alleen:
één koffer is voldoende. Hoezo één?
vroeg ik. - Voor als ik toch op reis mocht gaan. -
Is daar dan sprake van? - Hij keek mij aan,
alsof hij toen pas zag dat ik daar stond.
Langzaam keek hij de hele kamer rond.
Ineens nam hij mijn hand en hield die vast.
dat hij dat zei, verrast en ook heel blij.
't Was geen weekhartigheid of medelij...
Heel zelden dat je zo iets ondervindt.
Het dóet je iets, als iemand zegt: mijn kind.
| |
| |
Hij heeft het ook eens tegen mij gezegd;
Daarom ook kom ik hier. Hij ziet geen mens.
Geen mens ook die eens met hem praat. Hij wenst
dat niet. Het is alsof hij voor iets vlucht.
Hij is onrustig... bang. Bij 't minst gerucht
krimpt hij ineen, als dreigde hem een geest...
Die avond hier, wat is dat toch geweest?
U had bezoek van een of andre man;
nog vóór hij zelf hier was. We deden of
hij in de kamer zat en 't was alsof
door zo te doen elk met zichzelf in strijd
geraakte. En plots werd het werkelijkheid.
ning werd ondraaglijk. Denkend dat die man
het was, sprong Jacob op. Toen liep hij naar
de deur. Ik wilde hem weerhouden, maar
[op de deur wijzend]
Daar was het, in de gang.
Ik hoorde zeggen: ik vermoordde haar.
ook Jacob zei: ik ben een moordenaar.
Anna, jij weet dat het niet waar
er bij toen Martha stierf?
| |
| |
alléén toen zij er toe besloot, alléén
toen zij het deed. Anna, het is niet waar
van Jozef; jij weet het ook; hij gaf haar
Geen vlieg deed hij ooit kwaad.
en niemand kon voorzien wat zij ging doen.
[ANNA zwijgt]
hoe lang al, niet gezien.
[JACOB komt binnen]
Ik heb de deur niet horen slaan. Ik dacht
[tot ANNA, die is opgestaan]
Jou had ik niet verwacht,
[tot ANNA]
dat ik niet eerder met je sprak. 'k Ben blij,
dat ik het nù gedaan heb. Wacht, ik laat
[ANNA en MARIA af; JACOB luistert even aan de deur]
ten zij? Die Anna komt hier nooit. Misschien
wil Jozef zèlf zich hier niet laten zien.
Maria schrok even. Wat zal ze doen,
wanneer ze terugkomt? Mij gewoon een zoen
geven, alsof er niets gebeurd is? Wat
doe ik dan? De waarheid zeggen? Maar wat
is de waarheid? Dat ik naar Eva wou?
[haalt de schouders op]
| |
| |
[staat voor de ontbijttafel]
voor haar en Eva. Ze ontbeten...
[MARIA op]
in de tuin. Heb je haar niet gezien?
Wat post. Een brief van de Partij.
Het is een brief voor jou.
[loopt naar het bureau en scheurt de brief open]
Er is toch niets met Eva?..
[terwijl MARIA antwoordt, leest JACOB de brief]
er zijn? Ze hoest. Elk kind heeft wel eens wat.
[in de tuin kijkend, de rug naar JACOB]
Ze vroeg wanneer je terugkwam. Dat ik dat
niet wist, zei ik. En verder heeft ze niets.
Ik zei dat ze zich prachtig amuseert.
[woedend de brief op zijn bureau smijtend]
Dat liegen ze, dat heb ik niet beweerd;
ik heb alleen gezegd, dat ik 't niet doe.
Ik doe het ook niet meer. Ik ben het moe.
Er is een loonconflict, ze willen wéér
dat ik bemiddel, maar ik doe 't niet meer.
Wanneer het moet, breek ik met de Partij.
Wanneer het moet - zeg dat vooral er bij.
Bij zoveel arbeiders kom ik nu thuis,
maar waar ik kom, nooit kom ik in een huis
of 'k voel - al is het maar door een gebaar,
een enkel woord of door een blik - hoe zwaar
dat leven is. Altijd de zorg, de druk,
| |
| |
altijd dat vechten om een klein geluk.
Vaak zit ik bij ze, soms tot 's avonds laat,
maar wat ik zeg, 't is of het langs ze gaat;
ik weet ze niet te raken in hun bloed;
ik geef me niet, dat voelen ze heel goed.
Jij zit toch nooit verlegen om een woord.
Als ze maar merken dat je bij ze hoort;
is het ook onbeholpen wat je zegt,
als hun instinct maar weet: hij is oprecht.
[pakt de brief weer]
Wat er gebeuren mag, ik kies hun kant
en niemand houdt me daarvan terug, niemand.
[de brief weer inkijkend]
Altijd dezelfde onwaarachtigheid.
Het maakt me wee. En dan nog het verwijt,
Ik weet het niet; ik weet alleen maar dat
ik somtijds het gevoel heb of ik stik.
Een oorlog zonder eind, zo'n loonconflict,
hard tegen hard, is daarvan een symptoom.
Geen ander perspectief, geen andre droom:
[geeft de brief aan MARIA]
Mijn royement ligt eigenlijk al klaar...
[in zichzelf]
't Is vreemd, een leven lang heb je critiek;
aanvanklijk zwijg je; je wordt laconiek;
ineens - door wie, door wat? - spreek je je uit;
't is of een ander dan voor jóu besluit;
je loopt verkeerd; men praat achter je rug;
opeens bemerk je; je kunt niet terug...
[tot Maria]
Wat vind je van die brief?
Waarom was Anna hier? Waarom?
| |
| |
[driftig]
zo grensloos dom zijn en me laten gaan?
Geef hier die brief, die gaat je niet meer aan.
[MARIA geeft de brief]
[zij kan niet antwoorden]
Of ga je naar hèm toe? Is dat het plan?
[trekt zijn jas aan; loopt naar het raam; kijkt in de tuin]
Dan was ze toch al hier geweest.
't is beter, dat ze me niet ziet. 't Is vroeg
genoeg, als ze het later hoort.
naar jou. Wat zeg ik als ze nog eens vraagt?
Dan zeg je maar... Hééft ze naar me gevraagd?
Vanmorgen nog. We zaten aan 't ontbijt...
Ze wou niet eten... Ze zei: vader snijdt
veel mooier brood dan jij.
Ik gaf het toe; toen gaf ik haar een zoen.
[JACOB, bewogen, weet niet wat te zeggen]
Blijf nog wat hier...Ik heb zo koffie klaar.
[als ze JACOB ziet aarzelen]
Het hoeft niet lang te zijn... Toe... even maar.
Ik zet vast water op en kleed mij aan,
dan kun jij in die tijd naar Eva gaan.
[bij de deur]
Wat je over Jozef zei... ach, 't heeft geen zin;
hij komt hier niet en ik ga evenmin
[MARIA af; JACOB doet zijn jas weer uit en gaat zitten; het blijft even stil, dan wordt er gebeld; MARIA steekt haar hoofd om de deur]
Kijk jij eens. Ik ben daadlijk klaar.
Nee... Ach, laat ook maar.
[als er voor de tweede keer wordt gebeld, gaat JACOB opendoen; met JOZEF, die een boeket bloemen in de hand
| |
| |
heeft, komt hij even later binnen; beiden zwijgen; dan neemt JACOB hoed en jas en wijst op de deur, waardoor MARIA is weggegaan]
Ze had je al verwacht. Ze komt meteen.
[JACOB af; even later MARIA op; zij schrikt]
Ben jij het Jozef? Waar is Jacob heen?
[niet wetend wat te doen]
Hij deed of jij wist dat ik komen zou;
toen ging hij haastig weg.
hij dat gezegd hebben? Want ik verwacht-
Niemand. Ook mij niet. Hij dacht
misschien, dat jij een afspraak met mij had.
[een ogenblik wanhopig; dan, zich herstellend]
ik zo ongastvrij ben. Ik had daarnet,
voor jij hier kwam, een moeilijk gesprek
[neemt de bloemen aan]
Ach wat mooi, zijn die voor mij?
Dat is erg lief van je.: Ik ben heel blij
[JOZEF sluit de ogen]
deed ik dat vaak. Ik lag dan in het gras
wat alle meisjes dromen; het was heel
[MARIA sluit de ogen]
| |
| |
en tegelijk maakt het bedroefd... Voel jij
[MARIA knikt]
het zo blijven; even nog. Nee, niet pra-
Waarom nam je die poeders? Waarom?
[MARIA antwoordt niet]
[zij knikt]
nam je ze dan? Dacht je werkelijk....
het niet; ik weet niet wat ik deed, ik wou
die poeders; ik móest ze hebben; ik zou
hetzelfde doen als Martha had gedaan.
Jij was de kamer uitgegaan.
Toen zag ik haar portret. Ik sloop er heen.
Ze keek me aan. Ik was met haar alleen.
Ik had geen ander wapen dan mijn woord,
maar met dat wapen heb ik haar vermoord
beter dan zij 't zichzelve deed. En toen
gebeurde er iets. Ik zag mezelve doen
wat Martha had gedaan. Precies als zij
de poeders zoeken, luisteren of jij
niet kwam, wachten, weer luisteren, wanho-
pig worden. Dan het doen. Mezelve do-
den, doden; Martha zijn, niet langer ik.
dwaalde door de stad de hele nacht. La-
Ik had het in mijn hand. Ik smeet het weg.
Ik dacht aan Eva; of zij wakker lag
en huilen zou? Toen holde ik naar huis.
Ze sliep heel vast. Jacob was nog niet thuis.
Ik heb hem pas daareven teruggezien.
| |
| |
En juist op dat moment... O, God...
heeft het zo moeten zijn.
Afscheid? Waar ga je heen?
Egypte, denk ik... 'k Hoop nog steeds die stu-
die over Thebe te voltooien. Nu
lukt het me misschien. Dan heb ik meteen
een doel... Ik wil hier weg.
Jezelf ontvlucht je niet.
Maar waarom ga je dan? Eerst wou je niet.
Ja, we praatten wat, Ze zei,
dat jij... 't Komt alleen door die avond dat
Jacob hier die man verwachtte. Maar wat,
wat is er feitelijk gebeurd? Die man,
Jozef, die is hier niet geweest? Wie dan?
Er wàs toch iets? Wat maakte je zo bang?
Wat zag je dan? Wàt zag je in de gang
[beiden kijken naar de deur]
Zeg dat niet weer, Jozef; het is niet waar.
Je weet hoe zielsveel ik van Martha hield
en toch heb ik haar, stap voor stap, vernield.
Mijn schuld, Maria, spreekt uit ieder ding;
mijn schuld was het dat ze naar Jacob ging,
mijn schuld, dat zij daarna - ik gaf ze haar -
die poeders nam. Kort voor...
Kort voor haar dood kwam zij mijn kamer in.
Vergeef me, laten we opnieuw begin-
nen, smeekte ze. Ze knielde bij me neer.
Ik zweeg. Ik zat daar als een blok. Afkeer
vervulde mij, toen ik dat lichaam zag,
| |
| |
dat kort daarvoor nog bij een ander lag.
Alsof een vlieg mij even had gestoord,
keek ik alleen maar op. Ik zei geen woord.
Haar hand die trillend op mijn knie lag, schoof
ik weg.... Ik zweeg. Een blik vol ongeloof.
dat ik daartoe in staat was, trof mijn ziel.
Pas toen zij languit voor mijn voeten viel,
hielp ik haar zwijgend op. Dat zwijgen druk-
te alles uit: mijn haat, mijn ongeluk.
Ook na die avond spraken wij geen woord;
alleen door zwijgen heb ik haar vermoord.
[in de gang]
Niet jij, ik ben een moordenaar.
[MARIA en JOZEF schrikken hevig; JACOB werpt de deur open]
[tot JOZEF]
Wat praat jij over schuld? In mij,
hier binnen in me, zit die schuld. Het knaagt.
Ik kan het niet meer kwijt, het kwelt en jaagt
me op. Echt in mijn menselijk bestaan
is enkel dat gevoel. Kijk mij maar aan,
dan zie je het. Ik zie het zelf. Die blik,
dat is de waarheid en die blik ben ik.
Hoe vaak dacht ik dat er een vrouw moest zijn,
een mond, een schoot, die mij van deze pijn
verlossen zou... Twee mensen worden één;
één ogenblik, dan is men weer alleen...
Toen leerde ik jou kennen. Iets beviel
me niet; dat was je zuiverheid, je ziel;
een ziel, zó ongerept, dat ze in mij
de duivel wakker riep én toch was jij
terzelfdertijd een man van wie ik hield.
Zoals een kind ineens een ding vernielt,
een ding, waarvan het houdt, zo moest ik jou
vernietigen. Daartoe diende je vrouw.
Je weet wat er gebeurde. Na haar dood
liet jij je niet meer zien. Je gaf je bloot
daarmee. Je leed als ik. Ik was geslaagd;
hetzelfde dier dat in mijn borstkas knaagt,
zat ook in jou. Ik wou het zien. Ik wou
daarvan genieten. God nog toe, ik zou
| |
| |
jou zien, zoals ik eens je vrouw gezien
heb, naakt, in tranen, roepend: ik verdien
dat ik verdoemd word... Tegelijk, ik zweer
je, Jozef, leed ik zelf nog meer... Wanneer
zal ik het doen? vroeg ik mij af. Ik broed-
de op een plan; ik vond er geen. Het moet,
zei ik. Toen ik niet slapen kon een nacht.
heb ik die man en dat bezoek bedacht.
Ik nodigde je uit. Je komt. Je gaat
daar zitten, ik hier, jij daar. Ineens staat
dan die man daar; hij kijkt mij aan, dààr... dààr...
Wat ik verzonnen had, werd plotseling waar.
Op dat moment, dat ik je treffen zou,
werd ik getroffen en vergat ik jou.
Het was als stond ik heel dicht voor mijn dood;
alles wat ik verborgen had, kwam bloot:
overspel en bedrog en erger kwaad,
dingen waarvoor het woord nog niet bestaat.
Toen heb ik jullie wat mij kwelt, gezegd,
mezelf beschuldigd - ieder woord was echt,
zo echt als woorden zelden zijn. Voor 't eerst
sinds lang leed ik niet meer. De atmosfeer
hier in de kamer werd opeens heel licht.
Toen zag ik jou, toen zag ik jouw gezicht,
de schrik daarin, de pijn. Het was gelukt!
de schuld had er zijn stempel op gedrukt.
Die toast op Martha's nagedachtenis
bevestigde alleen wat ik al wist.
Jozef, geloof het of geloof het niet,
ik heb mezelf gehaat. Gewoon verdriet
kent iedereen. Nu leerde ik pas goed,
wat wroeging is; 't is iets wat altijd wroet.
Erger bestaat er niet. Of ik berouw
had? Ik had mijn trots, maar als ik aan jou
dacht, wist ik geen raad. Ik ging naar je toe.
Ik zal het zeggen, dacht ik. Denkend hoe
ik het zou doen, kwam ik van mijn kantoor,
nog opgewonden door een ruzie. Voor
de deur herhaalde ik mijn besluit. Ik zou
[wijzend op MARIA]
toen vond ik jullie bij elkaar...
| |
| |
[er valt een zwijgen]
Heb je daar nu nog reden voor?
dan ooit. Ik moet opnieuw beginnen. Weer
leren lopen. Zonder verleden zijn.
Dat laat je nooit met rust, Jozef. Wij zijn
wat wij geworden zijn. Dat is niet veel.
Soms is het er niet meer. Of is het heel
ver weg. Je merkt het niet. Je bent alleen.
Allerlei dingen gaan dan door je heen:
een kleur... muziek... je eigen dood. Vannacht
nog, Jacob. 'k Had zitten lezen. Ik dacht
aan niets. Ik wou gaan slapen, maar ik deed
het niet. 't Was of alles van mij afgleed,
alles. Ineens dacht ik aan Pasen, aan
klokgelui... vogels... aan een nieuw bestaan.
Ik keek naar buiten. Wit als diamant
kwamen de sterren aan de bovenkant
der huizen staan. Er was geen wereld meer.
Er was alleen dat licht, alleen die sfeer
Er was geen wroeging meer en geen verdriet.
[de ogen gesloten]
zo kort van duur, bestendig het. Beschik.
[een ogenblik later tot MARIA]
| |
| |
[JACOB af; MARIA en JOZEF kijken elkaar lange tijd aan; dan kussen ze elkaar ten afscheid; JOZEF af; MARIA, aan wanhoop ten prooi, ziet de bloemen liggen die JOZEF meebracht]
Hij hield ze in de hand. Dat hij ze ge-
ven wou, vergat hij helemaal...
[men hoort klokgelui]
niets doen. Begrijpen moet ik het... Ik span
mij in; ik doe zoals een schoolkind doet,
dat zucht wanneer het sommen maken moet.
Steeds weer probeert het het, maar elke keer
mislukt het; op het laatst weet zij niets meer...
De klokken luiden... Stil, was dat de voor-
deur niet? Zou Jacob ook weg zijn? Ik hoor
[JACOB op]
Zijn afscheid van mij was heel goed,
Tot ziens, zei hij... Denk jij dat hij voorgoed
[MARIA geeft geen antwoord]
Of jij dat Eva geven wou;
'k denk dat het iets geweest is van zijn vrouw.
[legt een klein pakje op tafel]
Een kettinkje, geloof ik, dat hij zei...
Ik keek hem na. We zwaaiden allebei.
Toen liep hij door, als had hij plotsling haast,
als was hij bang, dat hij op 't allerlaatst
nog weiflen zou... Aan ons dacht hij niet meer.
niet of je hem begrijpen kunt.
dat niet om je te kwetsen; het kwam mij
zo voor daareven; ik benijd hem niet.
| |
| |
Hier komt hij niet meer terug.
liet hij je houden: de herinnering.
'k Heb om het huis geslo-
pen, gisteravond nog. Misschien, dacht
ik, zie ik een glimp van Eva. Ik wacht-
te, hoopte. Heel de wereld was voor mij
alleen dat kind... Heel de wereld, weet jij
wat dat is, Maria?.. Een ding, een vod.
de moeite nauwlijks waard. En toch, hoe rot
hij ook mag zijn en hoe verschrikkelijk,
terzelfdertijd toch zó aanbiddelijk,
[wijzend op de brief die op tafel ligt]
De wereld, dat is ook die brief.
Maria, nu niet, nu niet alsjeblief.
Je nam een groot, misschien een goed besluit,
Is morgen niet hetzelfde als vandaag?
Weet jij het antwoord als ik jou dat vraag?
[MARIA opent het raam en kijkt in de tuin]
Ik denk dat ik het weet.. Daar speelt ze, kijk.
Zij is vandaag en morgen tegelijk.
[MARIA knikt, Jacob aarzelt even]
[doek]
Ed. HOORNIK
|
|