ze nog iets dat ze zelf gemaakt had. Dat vonden ze allemaal mooi; ze werden er stil van.
- Wat was dat dan?
Hij schijnt mijn vraag niet verstaan te hebben.
- Ik zat altijd naast haar, zegt hij en ik keek naar haar handen; mooie witte vingers had ze, die heen en weer vlogen over de knopjes. Daar heeft ze me mee leren spelen.
- Doet u het nog?
Hij knikt.
- Ik heb zelf een accordeola, net zo oud als deze. Zij heeft hem nog voor me gekocht. Mijn kleinkinderen zijn er dol op
- Maar dat ene liedje?
- Van uw grootmoeder? Ik speel het nog, maar niet zo dikwijls meer. Ik ben oud. Oude mensen hebben dat gevoel niet meer dat in dat lied zit.
Hij grijpt de accordeola bij de handvaten, maar ik schud mijn hoofd:
- Er zit geen geluid meer in.
- Jammer, zegt hij, u zou het mooi gevonden hebben; u lijkt op haar. Als u het horen wilt, moet u maar eens bij me komen.
- Morgen, zeg ik meteen, mag ik morgenavond komen?
- Goed, antwoordt hij, kom dan morgen maar.
Hij geeft me het adres van zijn dochter; daar woont hij bij in; 't is in het oudste deel van de stad, vlakbij de haven.
De steeg is stikdonker. Geen lantaarns. Trapgaten, waarin een oliepit laag brandt. Twee honden, vuil als krengen. Nummer zeven. Een touw hangt uit de brievenbus. Geen bel. Langs de uitgeslagen muren ga ik tastend de trap op, tot ik een streep licht zie, die onder een deur door valt.
- Binnen! roept iemand op mijn kloppen.
Onder de opgehangen was komt een vrouw uit, die de handen afveegt aan haar schort. Twee naakte kinderen staan rechtop in een tobbe dampend water.
- Ik kom voor uw vader, zeg ik en wijs op de oude zeeman die met zijn rug naar mij toe aan tafel zit. Hij schijnt niet gemerkt te hebben dat er iemand is binnengekomen en gaat rustig door met het beschilderen van zijn bakjes.
- Wat wou u? vraagt de vrouw.
- Ik heb afgesproken met uw vader.
Ik doe een paar stappen de kamer in en blijf recht tegenover hem aan de andere kant van de tafel staan, zodat de oude man mij wel moet zien. Langzaam legt hij zijn penseel neer en heft het hoofd op. De vrouw is achter zijn stoel gaan staan en neemt mij achterdochtig op.
- Ik kom voor de accordeola, weet u wel?
Hij antwoordt niet.
- Kent u mij niet meer? Gisteren was u bij me aan de deur.
Ik weet zeker dat de oude mij herkent, maar hij zegt niets. Er komt iets