| |
| |
| |
Dagen van de Vlaamse Gids, 1952
Over de invloed van de schrijver en de functie van de critiek
DE invloed van de schrijver en de functie van de critiek zijn op het eerste gezicht twee verschillende onderwerpen. Maar bij nader toezien blijken zij nauw aan elkaar verwant te zijn. Ik zou de aandacht hier dan ook vooral willen vestigen op datgene wat die beide onderwerpen aan elkaar verbindt.
Ik geef er mij rekenschap van dat het onderwerp beangstigend uitgebreid is en aan vrijwel alle problemen van de litteraire cultuur raakt. Maar dat verandert niets aan het feit dat voor de hedendaagse schrijver het probleem van zijn invloed, en dat wil niets anders zeggen dan het probleem van zijn betekenis, uiteindelijk en in wezen geen ander is dan dat van de functie van de critiek. Of liever misschien nog, dat de functie van de critiek afhankelijk is van dezelfde voorwaarden die de basis vormen voor de invloed van het schrijverschap.
Iedereen weet - en de schrijvers zelf weten het beter dan wie ook - dat de literatuur van het ogenblik gedomineerd wordt door het dualisme van wat men wel de ‘geëngageerde’ literatuur noemt enerzijds en anderzijds de literatuur die pretendeert zich van het engagement te ontdoen. Maar iedereen die zich enigszins heeft verdiept in de ontwikkeling welke de literatuur sedert 1914 heeft doorgemaakt, weet ook dat in de tegenstelling tussen deze twee opvattingen het probleem op de verkeerde wijze wordt gesteld. Het ‘engagement’ van de literatuur is niet een theorie, waarover men eindeloos kan discussiëren, het is, integendeel, een feit dat men dag aan dag kan vaststellen. En dit geldt zowel voor hen die dit willen als voor hen die dit niet willen. De schrijver is, met wat ik ten onrechte - maar ter voorlopige onderscheiding van zijn innerlijke wereld - de buitenwereld noem, door ettelijke banden verbonden. Zo zelfs, dat in de periode, die met de jaren tussen de twee wereldoorlogen een aanvang nam en waarvan het einde voorlopig nog niet in zicht is, talloze schrijvers, dichters, romanciers, filosofen en critici, om en door hun schrijverschap, om en door de invloed en de functie van het schrijverschap, zijn gevangen genomen, verbannen, gefolterd of zelfs gedood. Zonder hier nog enige conclusie aan te verbinden, is dit een feit dat voor iedereen onmiskenbaar is geworden en dat op zichzelf reeds, duidelijker dan iets anders, bewijst hoe reëel het probleem van de invloed van de schrijver en van de functie van de kritiek is.
Maar deze constatering kan men niet doen - en kan zeker geen schrijver doen - zonder zich te verdiepen in de conclusies die hieruit voortvloeien.
Er zijn er verschillende; er zijn er zelfs zeer veel. Maar ik zal mij in verband met de beperkingen waaraan ik ben gebonden en ook in verband met de omvangrijkheid van het onderwerp slechts tot enkele ervan bepalen.
| |
| |
Na de laatste wereldoorlog heeft de literatuur, in Europa en daarbuiten, een wijziging ondergaan, of juister: heeft zich in die literatuur een verandering geaccentueerd die vanaf 1930 ongeveer steeds duidelijker merkbaar is geworden. Die verandering heeft zich voltrokken in deze richting, dat de verbeeldingsliteratuur meer en meer plaats heeft gemaakt voor de getuigenis-literatuur, althans daarmee versmolten raakt. Met de term ‘getuigenis’ bedoel ik niet ‘tendenz’, al heeft door een geleidelijke verpoliticisering van de letteren ook dit aspect meer gewicht gekregen dan ooit te voren, - ik bedoel ermee een literatuur waarin de schrijver, in welke vorm dan ook, getuigenis aflegt van zijn levensgevoel of zijn levenshouding, of van het levensgevoel dat naar zijn mening op een bepaald moment, of in een bepaalde situatie, van de geschiedenis van de mens elementair is. Het is niet voor niets dat Sartre zijn literaire kritieken en beschouwingen verzamelde onder de titel ‘Situations’, waardoor dit kenmerk van een geleidelijke verschuiving in de letteren, beslissend wordt gekarakteriseerd.
De vraag ligt voor de hand, op grond waarvan dit accent zich heeft gewijzigd? Want, enfin, de schrijver zèlf verandert niet! De schrijver zelf zal altijd iemand zijn, die iets heeft uit te drukken dat hem ontroert, benauwt, verbijstert of hem van verrukking vervult. Het is inderdaad niet de schrijver, maar de wereld waarin hij leeft, de wereld welke hij reflecteert, die een transformatie ondergaat.
Schrijven, in de enige betekenis waarvan ik meen dat het waarde hebben kan, is niets anders dan uitdrukking geven aan ervaring, dat wil zeggen, en het lijkt mij nodig het er ter verduidelijking aan toe te voegen, iets dat veel verder en dieper gaat dan de uitbeelding van wat men heeft gezien of in zich heeft opgenomen; het transcendeert dat wat wij waarnemen naar wat is; het zijnde wordt voor ons kenbaar in het verschijnende. Het is de functie van de schrijver uit de bestanddelen van de wereld, die hij door zijn ervaring heeft leren kennen, de mikrokosmos van zijn werk te vormen; uit de altijd onvoltooide werkelijkheid van de wereld de immanente werkelijkheid van de mens te onthullen in de voltooidheid van de artistieke schepping. Daarin ligt zijn betekenis en daarin ligt, bij gevolg, ook de betekenis van zijn invloed.
De wereld nu waarin de schrijver leeft en waarvan hij getuigenis aflegt en die geen andere is dan die van iedere sterveling, deze wereld heeft het gezicht aangenomen dat wij kennen uit dromen en nachtmerries. Die wereld manifesteert zich met een dubbel gelaat: het bekende en het onbekende, het openbare en het verborgene, als men wil: het bewuste en het onbewuste, en de verschietende glanzen van wat doortussen ligt: het onderbewuste. En wat onbekend en verborgen is, heeft de accenten van het dreigende en angstaanjagende. Er bestaat een analogie tussen de artistieke vormen en de werkelijkheid die volmaakt reëel, bijna zou ik zeggen realistisch is. Wanneer de kunst het Medusa-hoofd opsteekt, bestaat er geen twijfel meer over of de slangen van
| |
| |
de verbeelding kronkelden sinds lang onder de oppervlakte van een werkelijkheid die men nog onbedreigd waande.
Het is duidelijk - en iedereen weet het - dat wij een tijd van veranderingen, van metamorfoze beleven. De geschiedenis heeft meer van die momenten gekend. Maar het verschil met vroegere soortgelijke perioden is dat wij wéten dat die verandering bestaat, dat zij plaats vindt. En het onlustgevoel dat ons eigen is en dat het typisch kenmerk mag heten van het hedendaagse Europese cultuurpessimisme, is een gevolg van het feit dat wij die metamorfoze niet kunnen overzien. Wij ondergaan haar in zekere zin machteloos, wij geven er ons rekenschap van dat het verrichten van iedere daad, politiek, cultureel, economisch of op enig ander terrein, het maatschappelijk bestel betreffende, die metamorfoze ten goede of ten kwade beïnvloedt. Maar wij kennen er de aard noch de richting van en wij beseffen tegelijk dat er een objectieve verantwoordelijkheid bestaat waaraan men zich nooit onttrekken kan met de eenvoudige mededeling dat men dit of dat niet heeft gewild. Het individu leeft niet alleen ‘voor zich’, het leeft ook naar buiten, onbekend misschien, maar functionneel, en het kan zich daaraan niet door een persoonlijke beslissing onttrekken. Het individu staat in het maatschappelijke leven telkens weer voor momenten waarop hij kiezen moet en waarop de daad die zijn keuze is, invloeden heeft die hij niet kan voorzien. De kapitalist bijvoorbeeld - om een ogenblik deze ‘klasse’-terminologie te gebruiken - is overtuigd van de alles beheersende invloed van de economie (en hij niet alleen!) maar hij kan elke dag opnieuw vaststellen hoezeer hij onderworpen is aan de dwang van de politiek, dat hij niet met zijn geld kan omspringen zoals hij wil of wenst, dat hij nog geen verkoopprijs eigenmachtig kan bepalen en zelfs niemand op eigen gelegenheid kan ontslaan. (Ik laat nu buiten beschouwing dat kapitalistische invloeden zich ongetwijfeld doen gelden, waar het de fataliteit van de politiek betreft, maar het is zeker dat die invloeden niet aan
een economische wetmatigheid beantwoorden. En voorts laat ik de vraag terzijde of deze ontwikkeling goed of slecht is.) De burger die altijd op zijn spaarbankboekje heeft gewed, begrijpt vandaag dat sparen in een tijd waarin telkens devaluatie dreigt, een nutteloze, hachelijke, zelfs gevaarlijke onderneming is geworden. De arbeider tenslotte, die geloofd heeft in de macht van de vakvereniging en het heil van bijvoorbeeld de nationalisaties, begint langzamerhand in te zien dat de winst au fond niet veel te betekenen heeft, dat het verschil niet groot is en dat hij hoogstens van de regen in de drop komt.
Het Europa van de twintigste eeuw is practisch de lijnrechte tegenstelling van het Europa van de XIXe eeuw: het optimisme is in pessimisme veranderd, het geloof in de vooruitgang is verloren gegaan. Het ligt voor de hand dat dit een tragische situatie schept, alleen reeds omdat telkens weer hoofd en hart met elkaar in conflict komen en het moreel en geestelijk bewustzijn zich geplaatst ziet tegenover het politiek of maatschappelijk ongelukkig en verwerpelijk resultaat. Psychologisch staat men voor het feit dat de innerlijke mens
| |
| |
zijn naar buiten optredende alter ego niet kan ontkennen of loochenen zonder zich desondanks in die gelijkenis te herkennen. Zijn tweeslachtigheid bestaat er juist in dat hij voor zichzelf de motivering van zijn daden vindt in de menselijke waardigheid, zoals hij die ervaart, maar dat hij voor en door de buitenwereld zelf bepaald wordt door zijn verhouding tot die buitenwereld d.w.z. door zijn daden. Met andere woorden, de mens is object en subject, en daardoor schept hij geschiedenis. Hij schept die geschiedenis volkomen vrij, maar dat betekent helaas vaak allerminst dat hij daarmee ook zijn eigen vrijheid schept. De tragedie van ieder handelen naar buiten - en in het bijzonder van ieder politiek handelen - ligt precies in het feit dat men geschiedenis maakt zonder te weten of men voor of tegen de geschiedenis werkt. In een bepaalde zin is het ermee als met de dobbelstenen, waarvan de dichter Leopold zegt dat zij liggen ‘in uwe hand wel, maar niet in uw macht’.
Ik verontschuldig mij voor deze kleine uitweiding, die wellicht ter zijde de kwestie lijkt, maar die een enorme weerslag heeft op de literatuur. Ook de schrijver is tenslotte een ‘sociaal dier’, en vaak met scherper voelhorens dan anderen. En het lijdt dan ook geen twijfel dat de accent-verschuiving, die de literatuur heeft ondergaan en die ik zojuist noemde, door deze situatie veroorzaakt is. Maar de schrijver die, bewust voor wat vorm en materie aangaat, intuïtief wat de diepere grond van zijn werk betreft, de oppervlakte van de werkelijkheid der aarde heeft afgetast, en de criticus die gepoogd heeft de betekenis daarvan te analyseren, zij zijn op het huidige ogenblik door die werkelijkheid overweldigd. Zozeer dat velen het gevoel hebben, geen zin meer te kunnen geven aan hun eigen lijden en dat van de wereld, dat de literatuur - zoals het begrip van oudsher werd verstaan - niet meer mogelijk schijnt, bezoedeld als zij wordt door een werkelijkheid die voor de een de vleesgeworden absurditeit is, voor de ander het ‘univers concentrationnaire’.
De band tussen de schrijver en de werkelijkheid, tussen de schrijver en de buitenwereld, is geen band meer, het zijn boeien; en het veelvuldig gebruikte symbool van Sisyphus die onvermoeibaar zijn steen tegen de heuvel moet oprollen, wetend dat het altijd tevergeefs zal zijn en dat hij, eenmaal op de top, zonder hoop achter de neerstortende steen de heuvel af moet dalen om opnieuw te beginnen; of het symbool van Prometheus, vastgekluisterd aan de rots, eindeloos ten prooi aan zijn roofvogel, - het zijn symbolen, die nauwelijks als symbolen mogen gelden, - omdat de diepere werkelijkheid die zij verzinnebeelden hen in alle opzichten depasseert.
In de afgelopen weken werd in Parijs in het kader van het ‘Oeuvre du XXe Siècle’ een congres gehouden, waaraan de grootste schrijvers uit Europa en Amerika hebben deelgenomen. Wat de literatuur betreft, waren alle conferenties en debatten gewijd aan de positie van de schrijver in de maatschappij, aan zijn isolement, zijn opstandigheid, zijn vrijheid en tenslotte aan de toekomst van de cultuur. Van de vele schrijvers die er gesproken hebben, van Salvador de Madariaga en Faulkner tot André Malraux en Stephen Spender, heeft bijna
| |
| |
niemand zich niet in hoge mate verontrust gevoeld door het feit, dat de schrijver steeds meer door de maatschappij wordt overwoekerd, dat hij niet langer de vrije expressie is van de mens maar, opgenomen in het raderwerk van de maatschappelijke structuur, de tyrannie van de organisatie ondergaat.
Men gaat zich afvragen of in een maatschappij, waarvan de technische vooruitgang het voornaamste kenmerk is, - die technische vooruitgang die de grote verwachting van de negentiende eeuw is geweest en die het kwade geweten van de twintigste eeuw is geworden, - men gaat zich afvragen of de activiteit, dus de invloed van de schrijver onvermijdelijk tot deze consequenties leiden moet? Want niet alleen in totalitaire landen, ook in democratische doet zich bij herhaling de situatie voor dat de vrijheid van de schrijver onder druk staat van factoren van zuiver maatschappelijke, deels politieke aard. En het spreekt natuurlijk vanzelf dat ik niet het oog heb op een vrijheid die de grenzen van de natuurlijke moraal te buiten zou willen gaan. Neen, de vrijheidsbelemmeringen waaraan de hedendaagse schrijver blootstaat en die zich op allerlei wijze, vaak uitermate subtiel, overal voordoen, rechtvaardigen de opmerking van de Franse essayist Roger Stéphane: ‘Il importe de savoir clairement si dorénavant l'écrivain ne peut plus risquer de déplaire aux puissants du jour?’. Ik weet wel dat ook deze situatie zich in de geschiedenis vaker heeft voorgedaan, maar nooit in zo hevige mate, nooit zo universeel en vooral nooit zo blind, - ik wil zeggen, nooit vanuit zulke abstracte, van ieder menselijk besef ontdane concepten.
Het aantal processen tegen schrijvers is zelden zo groot geweest als tegenwoordig, omdat men nooit zoveel motieven tegen hen gelden liet als thans. Daarbij zijn ook die motieven abstract, ze zijn onbegrijpbaar; ze werken vandaag in deze, morgen in tegenovergestelde richting. En ongetwijfeld is het op zichzelf niet erg dat een schrijver verantwoordelijk wordt gesteld voor wat hij schreef. Het omgekeerde zou abnormaal zijn. Maar wèl erg is het, wanneer een schrijver ter verantwoording wordt geroepen omdat hij zijn verantwoordelijkheid op zich heeft genomen. En ergst van al, wanneer de maatschappij en de machtsvormen, waarin zij gestalte heeft gekregen, zo onaantastbaar, d.w.z. zo kwetsbaar en zo autoritair zijn geworden, dat de schrijver die niet wil zwijgen gedwongen wordt zijn vrijheid op het spel te zetten, ofwel de weg van de evasie te kiezen en zich aan zijn plicht tot getuigen te onttrekken. Ik geef er mij rekenschap van dat ik hier van ‘plicht’ tot getuigen spreek, waar ik het zojuist nog slechts had over de faculteit tot getuigen. Maar het komt mij voor dat op een ogenblik waarop de vrijheid van de cultuur zozeer met dikwijls haast onmerkbare verschijningsvormen van allerlei soorten discipline wordt vermengd, die faculteit inderdaad een plicht wordt. Niet om zijn eigen bestaansmogelijkheid te verdedigen alléén, maar ook en vooral omdat de schrijver het geweten is van de mens.
Het is helaas een feit dat de invloed van de politiek, van de economie, van allerhande dogma's, de werkzaamheid van de schrijver van vandaag domineert en tyranniseert. Dat betekent niet - ofschoon het geen zeldzaamheid is - dat
| |
| |
zij die hun onafhankelijkheid willen doen gelden, onmiddellijk in de cel terechtkomen. Maar het betekent zeer dikwijls dat zij geen uitgever vinden, geen tijdschrift, dat zij uit de boekhandel verwijderd worden, of dat hun bestaan maatschappelijk onmogelijk wordt gemaakt; en vaker nog betekent het dat zij geen pen meer op papier zetten of zich terugtrekken in het beschermd domein der pure literatuur, zo puur dat al deze problemen, die niet alleen de hunne zijn, maar evenzeer die van alle vrije mensen, in hun werk geen weerklank vinden.
Het ligt uiteraard niet in mijn bedoeling de functie van de schrijver, waarvan de vrijheid voorwaarde is, als een eenzijdige vrijheid te interpreteren. Maar wanneer de organisatie van de maatschappij slechts bepaalde vrijheden verdraagt en veroorlooft, en in deze tijd van film en radio, van grote dagbladen en propaganda, van deze middelen steeds intensiever gebruik maakt om de publieke opinie naar behoefte te beïnvloeden en zich veroorlooft daarvoor schrijvers en kunstenaars in te schakelen, dan, meer dan ooit, behoort het tot de functie van de schrijver en in het bijzonder tot de functie van de critiek zich niet te laten misleiden, zich niet te laten misbruiken en uit de antagonismen, de chaos en de leugen het beeld van de menselijke werkelijkheid te redden en al datgene wat aan de mens zijn waarde en zijn waardigheid geeft.
Niet alleen de maatschappij, ook de schrijver zelf trouwens is tegenwoordig voor veel critiek vatbaar. De vrijheidsbeperking waarmee hij voortdurend wordt geconfronteerd brengt hem gemakkelijk tot een andere opstandigheid waardoor hij zich ontslagen acht van iedere verantwoordelijkheid en iedere verplichting, zelfs de artistieke, en die in wezen niets anders is dan ondoordachte, dus domme opstandigheid, of een opstandige pose.
Steeds vaker ziet men de schrijvers verward in de meest wonderlijke tegenstrijdigheden. Er zijn er die zich inzetten op de verkeerde manier en vrijwillig van hun vrijheid en hun zelfstandigheid afstand doen door zich te onderwerpen aan een politiek dogma. Er zijn er, omgekeerd, die de wereld en hun medemensen als een nutteloos gewicht van zich afschudden en zonder belang achten. Er zijn er tenslotte voor wie, om met Roger Caillois te spreken, de literatuur een zo autonome en heilige bezigheid is, dat zij geen enkele, zelfs aesthetische discipline aanvaarden en voor wie de term ‘literatuur’ de grootste belediging is geworden.
De schrijver die beseft dat hij het geweten van de mens is, wil vaak ook bewust dat geweten zijn. Het gevolg is dikwijls dat hij het geweten juist verloochent om een profeten- en leidersrol te gaan spelen, waartoe hij niet is geroepen en waartoe hij door zijn aanleg en temperament niet in staat is. Ofwel weigert hij het geweten te zijn door zich verre te houden van wat het leven van de mens in deze tijd uitmaakt. Zowel in het ene als in het andere geval miskent hij zijn functie en misbruikt hij zijn invloed.
Het is duidelijk dat het probleem van de functie en de invloed van de schrijver in deze tijd, meer dan ooit tevoren, een reëel en een beangstigend
| |
| |
probleem is geworden. Naarmate de communicatieve middelen groter zijn en naarmate door anderen dan de schrijvers van die middelen gebruik wordt gemaakt ten einde de literatuur aan te wenden voor doeleinden, waarvoor zij niet wordt geschreven, groeit bij de schrijvers de verwarring en de onzekerheid en groeit ook de noodzaak zich te bezinnen op hun werkelijke taak. Het is een feit dat de verwarring en de onzekerheid van thans een belemmering vormen voor het soort kunstwerk dat de literatuur altijd heeft gekend, maar het is niet minder een feit dat deze onzekerheden inherent zijn aan onze tegenwoordige staat van mens.
Het is de taak van de schrijver van vandaag die onzekerheden in het gezicht te zien en te accepteren, en vanuit die onzekerheden, niet als een materiëel gegeven, maar als een metafysische probleemstelling (en de term metafysisch gebruik ik hier uiteraard niet in een religieuze betekenis!) de zin van de mens te hervinden. Voorwaarde daarvoor is niet het evenwicht van toch-een-zekerheid, die materiëel niet bestaat, en metafysisch zelfs nooit bestond - hetgeen zich pas nu voor bredere lagen openbaart -, maar die persoonlijke en paradoxale zekerheid-in-de-onzekerheid, en wanhopige hoop, die het laatste, maar ook meest elementaire bezit is van de mens, zijn wortel, zijn kern, van waaruit hij steeds opnieuw tot vervulling komen kan.
Deze vervulling is bij uitstek een humanistische. Maar van een tragisch humanisme en het kan niet anders zijn, omdat het enige uitgangspunt de mens zelf is, en omdat de mens zijn bestemming niet kent en niet weet waarheen hij gaat.
De tijd ontbreekt mij helaas om mijn gedachten hieromtrent verder te ontwikkelen. In een essay over de ‘Onzekerheid als Moraal’ (opgenomen in mijn boek Een Houding in de Tijd) heb ik er mij nader in verdiept en ik veroorloof mij dan ook tot besluit hier enkele passages uit aan te halen.
‘Tweespalt tussen hoofd en hart! Wij kùnnen beide erkennen en wij moèten beide erkennen om consequent te zijn met onszelf. Wanneer het verstand ons geen oplossing geeft, het hart stelt ons eisen. En de eisen die het stelt beantwoorden aan wat wij de menselijke waardigheid noemen.’ Hieruit, en hieruit alleen kan de schrijver van vandaag zijn moraal putten. ‘Zij kan ons niet verlossen van de onzekerheid en zij wil ons niet verlossen van de onzekerheid. Zij grijpt de onzekerheid aan als haar enige houvast, - het enige dat nog stand heeft kunnen houden na en temidden van al de “absolute” waarheden welke de geschiedenis heeft zien voorbijgaan, die zij van eeuw tot eeuw heeft moeten brandmerken als illusies, vergaan zonder andere sporen na te laten dan het eeuwig en onvermoeibaar herbeginnen van alle rustelozen, van alle wèl-verstoorbaren, van hen die hopen moeten zonder te weten waarom en zonder te weten waarop, maar niettegenstaande dit alles: met alle kracht die hen rest, en met de trotse overtuiging, waarmee Miguel de Unamuno
| |
| |
Obermann van de Senancour parafrazeerde: “Si le néant est ce qui nous est réservé, faisons que ce soit injustice!”
Deze moraal kan ons niet bevrijden uit de onzekerheid, neen. Want deze moraal is de onzekerheid zelf. Zij kan beroep doen op de heroïek, zoals zij beroep kan doen op de heiligheid, die beiden onvervuld blijven, maar waaraan de zin niet ontnomen wordt zolang wij weten dat het instinct of de hoop ons voortdrijft niet naar het niets en niet naar het hiernamaals, maar dieper in den Nacht, waarin - zoals Pascal ons leert - de ware wijsheid ligt van de mens.’
Pierre H. DUBOIS
|
|