| |
| |
| |
De bezoeker
Tweede bedrijf
Enige avonden later. De studeerkamer van JOZEF. Aan de wand portret van MARTHA. Op de grond koffers, die ANNA, de huishoudster, bezig is in te pakken.
Soms hoor ik het, maar dan ineens weer niet.
's Is net als in die nacht...
'k Heb met uw koffers nog maar wat gewacht;
misschien dat u bijzondre wensen had.
Bijzondre wensen?... Nee, Anna, niet dat
Zijn er nog boeken die u hebben moet?
Ik zoek ze straks wel even bij elkaar.
Dan zijn uw koffers nu zo goed als klaar,
Veel liever bleef ik thuis; 'k heb eiglijk spijt,
dat ik op Jacobs plan ben ingegaan.
Dat plan is goed; u moet hier eens vandaan.
Dat wou Maria ook. Jacob en jij,
zei ze, zijn overspannen allebei.
En toen ineens kwam ze met dat idee:
ik zou op reis; Jacob zou met me mee. -
Zie ik er werklijk overspannen uit?
Een beetje bleek, u bent nerveus; u sluit
uzelf hier op, hier in uw eigen huis.
En jij dan, Anna? Jij zit altijd thuis.
Wat houdt u hier? Toch geen gezelligheid?
Geen dag die zich door wat ook onderscheidt
van alle andre dagen. U spreekt met
niemand; uw vrienden zelfs geeft u belet.
't consigne geldt immers voor iedereen.
| |
| |
Wat maakt u toch zo angstig, zo ontdaan?
't Is of u bang bent om hier weg te gaan.
Hier in de kamer liep ik op en neer.
De regen ging precies als nu te keer.
Martha - ik had haar niet gezien die dag,
jij zei me dat ze met migraine lag -
kwam doodsbleek binnen in haar kamerjas,
de haren los of zij een meisje was.
Nog nooit had ik haar zó bezield gezien,
zó mooi, zó bovenaards. Misschien
dat ik haar toen, door een gebaar, een woord,
nog terug had kunnen houden van die moord.
Toen was zij al niet meer bij haar verstand.
Ik had haar kunnen redden, had mijn hand
maar hoeven uit te steken en zij zou
gezegd hebben: O, man, en ik: O, vrouw.
In die twee woorden ligt het gans bestaan.
Ze zou het evengoed hebben gedaan;
de dood met die morfine-poeders.
niet met opzet. Eerst had ze 't mij gevraagd.
ik dacht: wij lijden aan dezelfde kwaal;
zij kan niet slapen evenmin als ik.
Ze glimlachte een enkel ogenblik.
Toen hield zij even het gordijn opzij;
het regent, zei ze; zei ze bijna blij.
Ze voelde aan haar hoofd. ‘Hier doet het zeer,
hier bij mijn slaap; straks voel ik dat niet meer.’
Nog één keer keek ze toen de kamer rond,
maar er was niets meer dat haar blikken bond.
Je ziet er uit zoals Ophelia,
riep ik, toen zij de trap opging, haar na.
En voor mezelf herhaalde ik die naam,
al mijn gevoelens kwamen daarin saam.
Ophelia, het werd een klacht, een lied,
de regen was het en mijn zielsverdriet,
de diepe zucht boven mijn hoofd geslaakt,
| |
| |
toen in haar slaap de ziel werd losgemaakt...
[in zichzelf]
O, schuld, o, pijn, die nimmer wordt gestild.
U gaat vrijuit; u hebt dat niet gewild.
Met deze hand gaf ik die doos aan haar;
daarmee ben ik voorgoed veroordeeld. Waar
ik ook heen ga, ik vind geen rust of duur,
totdat die hand zal branden in het vuur.
[heftig]
Kijk naar die hand, Anna, hij wordt een klauw;
hij wordt zelfstandig en hij wurgt een vrouw;
als het gedaan is, keert hij bij mij terug,
je ziet weer vingers, en een palm, een rug,
maar zit de mens een oogwenk in het nauw,
de hand krijgt nagels en hij wordt weer klauw.
Uw hand is zacht, nooit deed hij iemand zeer.
Behalve, Anna, dan die éne keer.
U gaf de poeders waarom Martha vroeg;
Het zal u goed doen er eens uit te zijn.
Waar ik ook ga, ik voel dezelfde pijn.
Al wat ik doe, Anna, al wat ik laat;
het wordt betrokken op die éne daad.
Een moordenaar, zo heb ik steeds gehoord,
keert naar de plek terug, waar hij heeft gemoord.
Hier in dit huis, waar 't misdrijf is geschied,
hier is mijn plaats. Op reis gaan kan ik niet.
Bel Jacob af, zeg aan Maria dat...
dat toen ik jà zei, ik vergeten had,
wat de bezoeker tot mij heeft gezegd.
Wie was het dan? En wat heeft hij gezegd?
Dat ik het ben, die Martha heeft vermoord.
Een rechercheur? Hebben ze u verhoord?
Een rechercheur... Ach, Anna, vraag niet meer.
Het was bij Jacob thuis, de laatste keer
dat ik er was. Jacob leek overstuur.
Hij had die dag een heel vreemd avontuur
gehad met een soldaat. Midden op straat
had hij een tijdlang met die man gepraat.
Toen belde hij mij op. Hij zei me, dat
iemand mij dringend iets te zeggen had.
Dus ging ik naar hem toe; de eerste keer
| |
| |
na Martha's dood. Er hing een vreemde sfeer.
Ineens die man. En nauwlijks stond hij daar
of Jacob riep: ik ben een moordenaar.
Of riep ik het? Wat komt het er op aan?
Voor mij alleen is het de ware naam.
Geen vlees en bloed. Een geest.
Hij trok aan ons, aan mij trok hij het meest.
Toen was het zeker dat Maria zei:
jullie zijn overspannen allebei,
en dat het goed zou zijn op reis te gaan.
Ik kan niet, Anna, kan hier niet vandaan.
Wat is dit huis? Een muur, een bed, een ding,
maar boordevol van een herinnering.
Nooit heb ik iets veranderd of verlegd,
alles bleef als het was, of goed, of slecht.
De spiegel geeft dezelfde spiegeling,
alleen is haar gezicht er niet meer in.
De trap heeft nog dat krakende geluid,
alleen is zij 't niet, die de trapdeur sluit.
Ik loop naar 't raam en kijk op het trottoir,
alles is eender, alleen zonder haar.
Ik draai mij om en kijk de kamer in.
Hier stond zij, hier, tussen die stoelen in.
Ophelia, roep ik haar achterna,
en nóg eens, als ik door mijn knieën ga.
[zakt door zijn knieën]
Tegen de muur staat dan ineens een hond
en hulpeloos kijkt hij de kamer rond.
Nu moet u rustig zijn: het is niet goed
dat u zichzelf zoveel verdriet aandoet.
Heeft iemand schuld, dan is het Martha wel,
zelfs in dit huis bedreef zij overspel.
Wanneer u weg was, dan zat Jacob daar,
eerst zaten ze als tortels bij elkaar,
dan hoorde ik ze zacht naar boven gaan.
Zij heeft u kwaad gedaan.
Ik wist het sinds het eerste ogenblik.
Je zag het aan haar ogen, aan haar blik.
Ook hier draag ik de allergrootste schuld.
Geen man zou dulden, wat u heeft geduld.
| |
| |
Eén wezen was er op de wereld: zij,
dat ik gevormd had, had gemaakt naar mij.
Een kind was ze, toen ik voor 't eerst haar zag
en werd getroffen door haar oogopslag;
ik las tot op de bodem van haar ziel,
waarover niet de minste schaduw viel.
Die ziel heb ik behoed en liefgehad,
die gaf ik wat ik zelf aan ziel bezat.
Het jaar waarin we trouwden, leek het mij,
bestond er slechts één ziel, die van ons bei.
Ik weet nog dat u zei - Martha zat daar:
De hemel is, wat wij zijn met elkaar.
Maar héél die hemel bleek alleen maar schijn,
omdat ik nooit, nóóit wilde weten, dat
zij naast haar ziel ook nog een lichaam had.
Verlost te worden van het aardse juk,
haar ziel omhelzend, was mijn hoogst geluk.
Voor Martha was zó leven niet genoeg,
haar lichaam brandde en het vroeg en vroeg...
Toen zij zich aan een ander overgaf,
heb ik dat leren inzien als een straf.
Zij droeg haar overspel door heel de stad,
als was zij trots, dat zij een minnaar had.
Zij kleedde zich met opschik en met tooi,
zoals een vrouw doet van gemeen allooi.
Luid als haar lach was haar lichtzinnigheid,
maar van uw lippen kwam niet één verwijt.
Integendeel, u deed net andersom,
u moedigde hen aan, en dan verstom-
de u. Ze gingen weg. God weet waarheen.
Soms van het dulden en verduren moe,
ging u uit meelij naar Maria toe.
Vreemd dat die nooit iets merkte, nooit iets zag,
en Jacob kwam hier toch haast iedre dag.
Of deed Maria maar, of zij 't niet wist?
Vindt ze bij u wat zij in Jacob mist?
Natuurlijk houdt ze van haar eigen man,
en toch, op een manier die 'k niet goed kan
| |
| |
omschrijven, houdt ze ook van u: bezield,
zoals u zelf vroeger van Martha hield.
[MARIA op]
kwam juist de deur uit, toen ik bellen wou.
Mijn natte mantel heb ik in de gang
Ik zal hem even uithangen.
[ANNA af]
Heb je daar lang gestaan?
om woordelijk te verstaan wat Anna vroeg.
Wanneer het waar is - maar het is niet waar -,
stort alles waar 'k voor leefde in elkaar.
Martha was jarenlang mijn hartsvriendin,
Jacob jouw vriend; dat zij opeens zó min,
zo schaamtloos zouden zijn geweest, dat kan
ik niet geloven. Het is niet waar.
de eerste dag af, steeds heb ik getracht
het voor jou te verbergen. Onverwacht
weet je het nu, Maria... Het is waar.
Mijn eigen man werd Martha's moordenaar.
Gebruik, ik smeek het je, niet wéér dat woord.
Ik heb het uit zijn eigen mond gehoord.
Niet op zijn schuld jegens hààr doelde hij,
maar op ons aller schuld, toen hij dat zei.
En nu de oorlog dreigt, voelt hij die schuld
nog sterker. Door de waanidee vervuld,
dat hij de oorzaak is, maakt hij misbaar
en maakt hij van zichzelf een moordenaar.
En Martha, Jozef, hield ze echt van hem?
Gelijk een diertje zat ze in de klem.
Als ze bij Jacob was, wou ze naar mij
terug, en weer bij mij, verlangde zij
het andere. Ineens stond zij in gloed.
Dan ging zij weg. Als het was uitgewoed,
keerde zij terug, bedroefd. De ziel hernam
de overhand; haar ziel, een stille vlam...
Die vlam heeft zij gedoofd, met eigen hand
| |
| |
[eerst in zichzelve, dan heftiger]
Wij strooiden aan haar groeve zand
uit op haar kist, eerst Jacob en toen ik.
Dat hij niet terugschrok op dat ogenblik,
dat hij zo rustig, zo beheerst kon zijn,
dat hij niet gek van wroeging, gek van pijn,
[er wordt gebeld]
Maar hij hàd geen schuld.
Wat in hem omging, hoefde niet verhuld
te worden. Tóónde hij ook geen verdriet,
een man als hij, Maria, toont dat niet,
die klemt alleen de lippen op elkaar.
En als hij bang wordt, roept hij: moordenaar.
[MARIA leunt aan JOZEFS borst; wéér wordt er gebeld]
[loopt naar de deur en luistert]
Wist Jacob dat je naar mij toe ging?
ook hij ging weg, maar ik weet niet waarheen.
Hij had weer moeilijkheden op kantoor;
[doet de deur helemaal open; JACOB op; terwijl hij de anderen groet, legt hij zijn actetas op tafel]
[tot MARIA]
[MARIA knikt; JACOB tot JOZEF]
Het lijkt me geen plezier
om met dit weer op reis te gaan. Wanneer
| |
| |
vertrekken we? Toen ik de voorge keer
alleen ging, ging ik met de middagtrein;
alleen - ik hoop dat je 't begrijpen zal -
direct, toen ik hier binnenkwam; er is
hier iets gebeurd. Ik weet niet wat het is,
maar dat het samenhangt met je besluit
Nog vóór Maria hier kwam, uit
mezelf, besloot ik al om niet te gaan.
Vandaar zeker dat daar je koffers staan,
Terwijl zij pakte, drong het tot mij door:
ik kan niet weg, ik kàn hier niet vandaan.
[snijdend]
Maria bracht je zeker in die waan!
Waarom Maria: Hier... dit huis en ik,
wij horen bij elkaar; geen ogenblik
laat het mij los. Wanneer ik weg zou gaan,
zouden de dingen hier niet meer bestaan.
[JOZEF maakt een gebaar van machteloosheid]
Dat hebben jullie samen uitgedacht.
[tot JOZEF]
Als ik alleen ga, dan heb jij vrij baan,
en dan kan Jozef naar Maria gaan;
die horen al sinds eeuwen bij elkaar.
dat ik er ook nog ben. Ga ik alleen
- en dat was jullie plan - dan is meteen
Is er iets voorgevallen op bureau?
Je schijnt niet meer te weten wat je zegt.
Ben je vermoeid, het geeft je nog geen recht
om zó te spreken, zó inferieur.
| |
| |
Er wàs iets, ja, maar wat er is gebeurd
- een doodgewone ruzie op kantoor -
daar hebben jij noch Jozef aandacht voor.
Op de bouw in Oost raakten stakers met
politie slaags. We hebben het daarnet
besproken. Ik nam het voor ze op, maar
ik stond alleen. Men had zijn oordeel klaar.
Wat van zo'n uitbarsting de oorzaak is,
daar wordt niet naar gevraagd. Voor jullie is
dat geen probleem; het maakt je warm noch koud,
je vindt het dom dat het mij bezighoudt.
Misschien wek ik wel jullie medelij!
Wat zeiden jullie eiglijk over mij
voor ik hier was? Die schreeuwer? Die barbaar?
Toen lachten jullie zeker naar elkaar.
Wat zóu het mooi zijn, als ik weg zou gaan.
Dat zou het inderdaad. Dat ik dit aan-
hoe ik dat spel van jullie noemen moet,
maar één benaming past toch wonderwel,
- je moet niet schrikken! - zij luidt... óverspel.
Een man en vrouw zijn jarenlang getrouwd;
die man, hoewel hij werklijk van haar houdt,
valt van het een in 't ander avontuur,
zwerft her en der, nooit vindt hij rust of duur.
Maar waar hij gaat, hij heeft één zekerheid:
hem wacht een huis en zóveel tederheid
als in een vrouw die liefheeft maar kan zijn,
al was, wat hij teruggaf, enkel pijn.
Dan, op een dag, verschijnt de vogelaar.
Voor vogel Ziel houdt hij zijn vangnet klaar.
Het diertje, dat aanvanklijk tegenstreeft,
dat nooit het warme nest verlaten heeft,
fladdert onrustig of zit in elkaar;
uit alle bomen kijkt de vogelaar...
Dan loopt de hemel plotseling vol glans
en vogel Ziel, wiekend van trans tot trans,
stort zich in het verschrikkelijk azuur,
daar schroeit hij zich de vleugels aan het vuur.
Men hoort het hijgen van de vogelaar;
de tanden bloot, houdt hij het vangnet klaar.
| |
| |
Ik wist wel, dat je héél gemeen kunt zijn,
dat je er soms genot in vindt om pijn
te doen, maar zo infaam en zo vol haat
Wanneer mijn woord je slaat,
het slaat nog niet genoeg. Een vrouw die zegt:
ik houd van je, en jij hèbt dat gezegd,
die pleegt, wanneer zij naar een ander gaat,
het grofste en onterendste verraad,
dat denkbaar is. Als je van iemand houdt,
zijn ziel en lichaam beide je vertrouwd.
[terwijl hij naar JOZEF wijst]
Heeft hij je ziel gevangen in zijn ban,
dan hoor je ook lichaamlijk bij die man;
maar zó beminnen is hem veel te grof,
hij kan het niet, hij doet alleen alsof.
[als JOZEF weg wil gaan]
Ik lieg, denk je; ik heb het woord voor woord
terwijl zij huilde van zijn vrouw gehoord.
Wat je ons met zoveel haat en bitterheid,
alleen omdat we vrienden zijn, verwijt,
dat maakt je blind voor wat je zelf misdeed,
iets wat ik pas sedert vanavond weet.
De misdaad, die je aan Martha hebt begaan,
die misdaad maak je nooit meer ongedaan.
Eerst heb je haar van Jozef weggeroofd,
hij zei geen woord, hij boog als nu het hoofd.
Toen zij geen raad meer wist, liet jij haar gaan
en maakte zij een eind aan haar bestaan...
Daar van de muur kijkt Martha op je neer;
als je de moed hebt, ga daar staan en zweer
dat je geen schuld hebt aan haar dood.
aan Jozef; toe dan, vraag, om wie, om wat
zij er toe kwam. Vraag Jozef wat hij deed
die nacht; vraag... vrààg, opdat je eindlijk weet
In Godsnaam, Jozef, spreek...
[JOZEF kijkt naar de grond en zwijgt]
Doe wat je wil, kniel voor hem neer en smeek
zoals alleen een vrouw dat kan. Mijn taal
is hem te ongepast, te triviaal;
daar spreken ziel èn lichaam zich in uit,
| |
| |
het lichaam waarvoor hij de ogen sluit...
Je weet het dus van Martha en van mij.
Wie heeft het je verteld?
[MARIA wil iets zeggen, maar zwijgt]
toen het begon. Het was een zomerdag
- wij liepen langs het strand - toen Martha's lach
mij trof; hoe weinig echt die was, hoe schel.
Op 't zelfde ogenblik zag ik de hel,
waarin zij leefde; zij is getrouwd, ja,
maar met wat voor man: Een dromer, bijna
een heilige is hij, bijna; want één
ding ziet hij niet: zij is als iedereen,
zij wil niet méér - daarvoor is zij een vrouw -
dan man en kind. Ze laat zich als een pauw,
want zij is mooi, bewondren door de stad.
Ineens wil ze naar huis; om wie, om wat?
Dat weet ze niet. Dag Jozef, zegt ze. Hem
ontgaat de lichte trilling in haar stem.
Ze blijft staan kijken of haar iets bedreigt.
Hij merkt het niet, nooit, of ze spreekt of zwijgt.
Waarom sprak jij dan niet met hem?
Ik zei geen woord. Ik sloeg mijn armen om
haar heen. Als 't koud is, zorgt men voor een vuur;
om warmte vraagt de menslijke natuur.
Geen ogenblik kwam ze van Jozef vrij.
Zij schaamde zich zo diep voor haar natuur,
dat zij, haar hoofd afwendend naar de muur,
bezwoer dat zij alleen van Jozef hield
en dat zij zelf haar leven had vernield.
Kom hier, riep ik. Als ze dan bij me kwam,
een traan aan iedre wimper, als een lam
gedwee, dan troostte ik en streelde haar;
dan speelden we als dieren met elkaar,
tot zij opnieuw tot somberheid verviel
en mij weer kwellen ging met Jozefs ziel.
Nu vraag ik nog eens: wie vermoordde haar?
Hoe kan iets waar zijn en gelijk niet waar?
Men moordt, wanneer men de natuur trotseert
en van een vrouw alleen de ziel begeert.
| |
| |
Een vrouw is: armen, lippen en een schoot
en al wat hunkert om een deelgenoot.
Wie anders wil, die is zichzelf ontrouw,
dat gold voor Martha en dat geldt voor jou.
Waarom heeft zij mij nooit om raad gevraagd,
nooit met een enkel woord haar nood geklaagd?
Aan hoofdpijn weet ik het, dat zij zo stug
en bang voor jou, deed ze wat ze vermocht,
dat hij ons niet als vroeger meer bezocht.
Hoe kon zij bang zijn? Ik was haar vriendin.
dacht Martha niet. Jij, jij hebt me gekweld
van het moment af, dat ik je verteld
heb, zèlf verteld, dat tussen hem en mij
iets was ontstaan, iets moois, iets wat mij blij,
wat mij gelukkig maakte. Zielsgeluk
was het, een warm gebaar, een teedre blik,
[JOZEF kijkt uit zijn verslagenheid op en schijnt weer te luisteren]
Maar jij hebt mij bespied,
jij, zelf met Martha, gunde mij dat niet.
Je hebt me, als ik thuiskwam, uitgehoord
en net zo lang getrokken en geboord,
tot ik geen raad meer wist en toegaf wat
je achterdocht je ingaf, dat ik had
gedaan. Maar het voldeed je niet. Je vroeg
opnieuw. Sla me maar, zei ik. En je sloeg.
Meetellen, riep je, en bij iedre tel,
bij iedre slag voelde ik heel de hel,
minder om wat ik zelve ondervond
dan om wat jij op dat moment doorstond.
Een ogenblik van drift, dat men niet weet
wat er gebeurt, dat men zichzelf vergeet,
zo'n ogenblik kent bijna iedereen.
Daarna is men verschrikkelijk alleen.
't Is als een onweer. Het heeft lang gebroed,
een mensenleven lang is het gevoed:
ik was nog kind, toen men mij spottend vroeg,
waarom ik kleren van mijn broertje droeg;
| |
| |
om alles wat zo iemand heeft gemist,
wordt hij, wanneer hij man wordt, socialist.
Maar bijna dagelijks treft hem de pijn,
dat hij ook dàn nog niet zichzelf kan zijn,
tenzij, maar daartoe heeft hij niet de moed,
hij aan zijn droom nooit één concessie doet.
Dat vreet aan hem, dat bijt iedere keer
dat hij zonder een woord van tegenweer,
een onrecht, dat hem aangaat, laat bestaan.
Hij eet en drinkt, maar hij blijft onvoldaan.
Eén vriend heeft hij. Passen ze bij elkaar?
Past licht bij schaduw, beul bij martelaar?...
De lucht betrekt, men voelt dat er zwaar weer
op til is, merkt het aan de atmosfeer;
men sluit het raam, het is heel stil, men zucht;
steeds dreigender, steeds zwarter wordt de lucht.
Huivert de ene voor de eeuwigheid,
de ander gaat gebukt onder de tijd.
[gaat naar JOZEF toe en blijft vlak voor hem staan]
Jij hebt gewonnen, Jozef, ik verdwijn.
Misschien had ik als jij bent willen zijn;
misschien was 't goed geweest als jij van mij
iets had gehad; nu gaan we allebei
als vreemdelingen door een vreemde stad.
Jij hebt gewonnen, Jozef. Nooit bezat
ik Martha's ziel; nooit was ze echt van mij...
De lucht klaart op; het onweer is voorbij.
Het wordt nu hoog tijd om op reis te gaan,
maar zonder jouw gezelschap, neem ik aan.
Adieu, Maria; zeg aan Eva dat
ik haar niet wekken wou en plots de stad
[tot JOZEF]
[JACOB af]
[zich met moeite tot spreken dwingend]
Vergeef me dat ik een moment alleen
In Godsnaam, blijf niet al te lang
[JOZEF af; MARIA loopt onrustig door de kamer]
| |
| |
Wat moet ik doen?... Ik ben hier bang...
Hij heeft zijn tas hier laten liggen... Waar
zou hij nu naar toe zijn?... Naar huis, naar
een café?... Die sluiten al... Misschien dat
hij hem halen komt als hij hem mist... Wat
regent het weer... Ik moet er straks nog door.
Zou Eva slapen? Ik moet thuis zijn voor
[gaat voor MARTHA'S portret staan, de ogen vol haat]
Dat zei je tegen hem. Jacob was blind,
dat hij 't geloofde, even blind als ik.
Wat ben jij voor een vrouw? Ik kan je blik.
zo lief en monsterlijk gelijk, niet meer
verdragen. Denk je soms, dat je mij weer
bedriegen kunt? Nee, zelfs niet met je dood.
Je nam vergif, een dosis juist zo groot,
dat het niet mis kón gaan. Wat zou dat mooi
geweest zijn: Jozef aan je bed, ten prooi
aan wroeging, smekend om vergiffenis.
Dat was je droom, je meesterstuk! Nooit is
gemener plan in enig brein ontstaan,
nooit heeft het toeval beter werk gedaan.
Wat zocht je bij mijn man? Een avontuur!
Een straatmeid doet altijd wat de natuur
haar zegt te doen. Jouw dubbele bedrog,
met lichaam en met ziel, was erger nog.
Hoe dikwijls ben ik niet bezorgd geweest
om jou. Je leek zo kwetsbaar, zo bedeesd.
De enkle keer dat Jozef bij mij kwam,
leek het mij al of ik jou iets ontnam.
Jozef en jij pasten niet bij elkaar.
Een mus hoort in de goot, een adelaar
in het heelal; daar vliegt de mus zich dood...
Hoe kwam je aan die poeders? Jozef sloot
ze weg, maar jij zag waar. Toe, lieg nu niet...
Diep in jouw ogen zie ik mijn verdriet.
Wij horen als twee zusters bij elkaar:
Jozef is weg, Jacob ik weet niet waar.
Nu ben ik net als jij was, zo alleen,
en zoals jij toen, kijk ik om me heen.
[loopt naar het bureau en doorzoekt verschillende laden]
Waar zijn die poeders? In die la?
| |
| |
[rukt aan een gesloten lade]
[grijpt een schaar van het bureau]
[forceert de lade en smijt de inhoud op de grond]
[schreeuwt]
[vlucht de kamer uit; even later ANNA op, die het grote licht dooft; door andere deur JOZEF op; men hoort het weer regenen]
Heeft u die boeken bij elkaar gezet?
Heb jij misschien Maria weg zien gaan?
Daarnet heb ik de voordeur horen slaan;
dat zal zij wel geweest zijn... Goede nacht.
[kijkt zoekend om zich heen, loopt naar het portret van MARTHA en blijft daar staan; regen; doek]
Ed. HOORNIK
(LAATSTE BEDRIJF IN VOLGEND NUMMER)
|
|