| |
De zaak van Stalhille
DAT de ‘Zaak van Stalhille’ vooreerst één enkele familie, daarna een wijk, een gemeente, een provincie en ten slotte het hele land in rep en roer vermocht te brengen, is wellicht de meest demonstratieve en ook de meest tragische illustratie van wat ik herhaalde malen de ‘Wet van Gresham’ heb genoemd, te weten dat een romantische, dramatische verklaring (al weze ze ook vals) van een ietwat geheimzinnig feit steeds de banale (al weze ze ook waar) zal verdringen in de opinie van het gemeen.
In de Lente van 1919, in de dagen dat te Versailles de Vredesconferentie werd gehouden, had Pelgrijn mij verklaard: ‘Thans is het uur van het Logoarchisme geslagen!’ Hij toonde mij een getijpt ‘manifest’, hetwelk hij aan President Wilson wenste te sturen, om hem te overtuigen dat zijn ‘Veertien Punten’ slechts duurzaam konden verwezenlijkt worden zo hen nog een vijftiende werd bijgevoegd en wel: ‘Uitroeping van het Logoarchisme tot universeel politiek regime’. Het tractaatje culmineerde in de boude bewering: ‘De Wereldvrede zal diametraal-logoarchistisch zijn, of ze zal niet zijn!...’
De auteur van het schrift vroeg mij mijn oordeel uit te spreken, echter niet zozeer over de deugdelijkheid van zijn thesis, welke geen tegenspraak duldde, dan wel over de vorm waarin hij haar verdedigde. Ik opperde ettelijke hoffelijk-voorzichtige bedenkingen over zijn woordkeuze. Gebruikte hij ‘diametraal’ niet in een betekenis die dit woord niet, of althans vooralsnog niet, bezat?
- Wel, jonge heer, het is toch duidelijk dat ik met dit ‘diametraal’ meer dynamische kracht aan mijn bewijsvoering en axiomatische conclusie bijbreng.
Ik zegde hem ook dat zijn beeldspraak mij vaak zo stout als barok voorkwam. Een volzin als: ‘Hij die de zetel van zijn geweten te midden van zijn levensbaan heeft gesteld’, leek mij strijdig zowel met het verkeersreglement als met de zuivere logica. De auteur keek mij minachtend aan:
- Een kind begrijpt dat ik bedoel: ‘Hij die het hart op de rechte plaats draagt’, - maar het is goed zijn toevlucht te nemen tot gloednieuwe metaforen...
Het bleef bij deze twee schuchtere opmerkingen van mijnentwege. Daar
| |
| |
kort daarop Pelgrijn de pacht van de winkel, die hij in ons huis te Borgen betrok, opzegde, ‘ten einde in Oostende een grotere zaak te beginnen’, verloor ik de boekhandelaar uit het oog. Drie jaar later, in de eerste maanden van mijn huwelijk, kwam mijn moeder eens naar huis, met een krantje van bescheiden formaat. Zij had het gekocht in de hoop dat het wellicht het zijne bijdroeg in de goede strijd voor amnestie. Het heette ‘Het Baken’ en voerde als motto: ‘Recht door zee’. Onder de titel stond in cursief te lezen: ‘Logo-archistisch weekblad’; zodat we niet verder naar de verantwoordelijke uitgever hoefden te zoeken. Het hoofdartikel bevatte een adres, ditmaal niet aan de President der Verenigde Staten, maar aan de Belgische Eerste Minister: ‘Het regeringsbeleid zal diametraal construktivistisch zijn en rekening houden met de imperatieve postulaten, die wij in onze voorgaande nummers hebben uiteengezet. Het wordt hoogtijd om beslist het roer om te gooien, of het schip des States zal stranden op de gewettigde klippen van de volksonwil...’ Deze ‘mise en demeure’ was ondertekend: ‘De Molenaar van Sans-Souci’. Het viel niet moeilijk te raden welke deze ‘imperatieve postulaten’ konden zijn. In hetzelfde nummer verscheen een artikel tegen de verontreiniging der West-Vlaamse waterlopen (hetgeen wellicht de aanwinst van een tiental abonnementen van lijnvissers zou aanbrengen), een ander pleitend voor het toelaten van hanenkampwedstrijden, ‘een oervlaamse en gezonde volksontspanning, welbeschouwd een minder dierlijk schouwspel dan boksmatchen’, en een virulente aanval op de anti-alkoholische Wet-Vandervelde, die zeker alle herbergiers een riem moest steken onder ‘de zetel van hun geweten’. De meest curieuze rubriek was echter ‘De Narrenspiegel’, die de hele vierde en
laatste pagina in beslag nam. Hij bracht een bonte verzameling van ‘ingezonden stukjes’, minder pompeus dan de artikelen van de logoarchist, maar van nog meer onbeholpen faktuur. Hier werden venijnige pijltjes afgeschoten aan het adres van personen die, 't zij door initialen, 't zij door allusieve omschrijvingen, zoals: ‘Een juffrouw die beter deed van de fatsoenlijke Molendreef van L. te verhuizen naar de Brusselse boulevards...’ waren aangeduid. De exploitatie van de schandaalzucht van het publiek vormde een renderend bedrijf. Behalve de afgedrukte waren de berichten die Pelgrijn gedoogde weg te laten eveneens een bron van inkomsten. Ik vernam dat een anonymus Estelle, een meisje van het atelier van mijn vrouw, had opgebeld om haar te verwittigen ‘dat binnen kort Het Baken haar boekje eens zou openleggen’. Op zaterdagavonden wachtte op het Kathedraalplein de 24 P.K. van een brouwer uit Contredam het mooie naaistertje op: hetgeen een doorn bleek te zijn in het oog der paladijnen, die te voet hun liefje naar huis vergezelden. Het telefoontje was een duidelijke en tijdige wenk geweest aan het adres van de galante cavalier, om eens te komen vernemen onder welke voorwaarden Estelle's geval een geslóten boek kon blijven...
Als ‘hoofd van Jut’ fungeerde in deze Narrenspiegel vaak baron van Ertborn. De minister van State, die destijds wel voor heter vuren van pers- | |
| |
campagnes had gestaan, negeerde volkomen deze absurditeiten, tot de dag dat de ‘zaak van Stalhille’ een betekenis kreeg die aanvankelijk niemand had kunnen voorzien.
***
In de nacht volgend op de kermis van de wijk ‘Krokodil’ was Jan Taruscoef spoorloos verdwenen. De laatste die de vermiste even na middernacht had gezien, Stacivet, de boswachter van baron Ertborn, vertelde dat hij hem tot aan het Kapelletje van Onze Lieve Vrouw van de Doornhut had vergezeld, alwaar beider wegen uiteengingen. Acht dagen later werd Taruscoefs lijk aan Stalhillebrug uit de vaart gehaald. De wetsdokter die de lijkschouwing deed verklaarde dat de ongelukkige blijkbaar in het water was gesukkeld en verdronken. Op het voorhoofd werd een snijwonde vastgesteld, die echter toegeschreven kon worden 't zij aan de schroefslag van een voorbijvarend schip, 't zij aan het steken van een bootshaak. Taruscoef werd begraven en Zillecote zou zich over zijn schielijk overlijden verder niet bekreund hebben, hadde ‘Het Baken’ veertien dagen nadien niet onder de titel ‘Ongeval of Doodslag’ de hypothese opgeworpen dat het slachtoffer wellicht een gewelddadig einde gestorven was en pas als lijk in de vaart geworpen. ‘Een brave jongen, die als pensjager enkele pekelzonden op zijn geweten heeft, en een boswachter leven niet op voet van vriendschap. Een kwade slag is gauw gegeven’. - Dit was de beschuldiging geopperd door ‘De Molenaar van Sans-Souci’ aan het adres van Stacivet.
De volgende week bracht ‘Het Baken’ een nog romantischer versie: ‘Indien, zoals wij meer en meer redenen hebben te geloven, Taruscoef het slachtoffer werd van een moordaanslag, dan bestaat er wellicht enig verband tussen deze wandaad en het nog altijd onopgehelderd einde van ridder de Rados, wiens lijk onder de Duitse bezetting in het bos van Sijsloo werd ontdekt. Nog altijd zingen de koewachters het liedje:
Wij weten 't van de kraaien!
Wist Taruscoef wellicht meer van deze moord dan sommige machtigen welgevallig kon zijn? En moest hem daarom een eeuwig zwijgen worden opgelegd?...’
De in het vizier genomen ‘machtige’, in casu baron van Ertborn, ontbood Julien Martijn.
- Wat is me dat voor een infame machinatie van de vrijmetselaars?
- Vrijmetselaars?...
- Hier staat toch gedrukt: ‘logoarchistisch weekblad!..
| |
| |
- O, met de ‘loge’ heeft dit niets te maken...
- Wat is dit logoarchisme dan wèl?
- Een sociologisch stelsel zoals een ander, maar dat buiten de journalist Pelgrijn niet veel aanhangers telt...
- Als die kerel meent dat ik voor hem zal wijken, vergist hij zich deerlijk! Meneer Martijn, ik geef U de opdracht van uw kant een onderzoek in te stellen over dat Taruscoef-sprookje, en uw bevindingen in ‘Het Belfort’ neer te schrijven. Het blad kost me geld genoeg opdat ik de waarheid er eens in aan zijn klokzeel zou mogen hangen.
Ik heb met spanning deze perspolemiek meêgeleefd, instinctief voorvoelend dat de drieste verbeelding van Pelgrijn zou triomferen over de cohaerente, maar nuchtere logica van mijn vriend. De logoarchist had algauw in de gaten wie zijn tegenstander was.
‘In vroeger tijden’, schreef Pelgrijn, ‘dwongen de feodale heren hun lijfeigenen het oppervlak der kasteelvijvers te geselen opdat het gekwaak der kikvorsen hen niet in hun nachtrust zou storen... Een heerschap dat heimwee voelt naar deze sombere Middeleeuwen, heeft thans een verwaten penneknechtje gehuurd, een gewezen student van de Duitse von Bissing-Universiteit, om de roep van het volksgeweten naar gerechtigheid te muilbanden. Maar al dezes karpelsprongen zijn slechts koren op de molen van... De Molenaar van Sans-Souci’.
Ik vroeg Julien of hij volkomen overtuigd was van Stacivets onschuld.
- Vooralsnog ja! Welke zijn de beschuldigingen, of beter verdachtmakingen van Pelgrijn? Primo: ‘het onopgehelderd einde van ridder de Rados’. In deze zaak is àlles, tot in de minste bijzonderheden opgehelderd! Majoor von Granwitz, ingekwartierd op het kasteel ‘Beukenveld’, heeft ridder de Rados tot een duel geprovoceerd, hetwelk deze laatste, gewetensvol gelovige, weigerde aan te gaan. Von Granwitz heeft hierop de Rados in de kasteeldreef neergeschoten. Voor deze misdaad werd hij door een Duits krijgsgerecht tot twintig jaar vestingstraf veroordeeld. Secundo: Pelgrijn insinueert dat Stacivet een bastaardzoon is van van Ertborn. Nu van een jaar vóór tot een half jaar nà de geboorte van Stacivet verbleef van Ertborn in de Kongo-Vrijstaat, in opdracht van zijn vriend Koning Leopold II. Het is aan de opbrengst der rubberplantages, dat onze man zijn fenomenaal fortuin te danken heeft, en niet aan enig gekonkel met aannemer Daelman. En nu de grond zelve der zaak... Men kan veronderstellen dat de wetsdokter zijn onderzoek vluchtig deed, maar dan blijft er nog het feit dat, op dit druk bevaren kanaal, het lijk pas acht dagen na het verdwijnen werd teruggevonden. In zijn Mystery of Marie Roget behandelt Edgard Poe een gelijksoortig geval, en noteert dat een lijk dat te water geworpen wordt, vermoedelijk niet zal zinken, zo het niet met enig gewicht werd bezwaard, terwijl een drénkeling pas ettelijke dagen nà de verdrinking onder invloed van gistende gassen weer aan het oppervlak komt drijven...
| |
| |
Mijn vriend redeneerde logisch, maar Pelgrijn veroverde meer en meer de publieke opinie. Notabelen die, drie maanden voordien, zich zouden geschaamd hebben een blik op ‘dit snertkrantje’ te gunnen, lazen het nu op caféterrassen.
Pelgrijn bezat een juiste kijk op de volkspsychè. Hij wist dat men geen zaak zo geestdriftig aankleeft dan zulke waarvoor men in zijn geldbeugel schiet. Hij schreef dan ook een ‘Steunfonds’ uit voor het inzamelen van een som welke dienen moet om nader inlichtingen op te sporen over de laffe moord gepleegd op de persoon van Taruscoef. In enkele weken werd meer dan veertig duizend frank opgehaald! Dit initiatief kende een des te groter sukses daar de schenkers hun gift van een klein commentaar mochten doen vergezeld gaan, hetwelk ‘Het Baken’ afdrukte. Sommige dezer inzendingen waren opgesteld met een poëtische bezieling welke meester Pennewips hart zou verkwikt hebben:
‘Dudzele: Pinneke Depuydt haalt zijn vijf frank uit (5 fr.); Balgerhoeke: Treeske van Jezus zoet en Sint Antonius weest zo goed; verdrijft door uw Hemelsmacht het duister van die kermisnacht (8 fr.); Sint Jan in Eremo: Een oudje van negenmaal tien wenst ook nog de uitslag te zien (2 fr.); Zillecote: Leonie zonder vent en Jan zonder wijf schenken er ook nog vijf (5 fr.)’.
Anderen namen de gelegenheid te baat om persoonlijke belangen te bevorderen of vormden indrukwekkende collectieve demonstraties:
‘Oostcamp: Opdat de Scheven zouden rechtgaan (4 Fr.); Mangelaere: Pol Servaty, kolenhandelaar en oudstrijder: Omdat wij vijf jaar daarvoor hebben gevochten in de bloedgrachten van den IJzer! (3 Fr.); Eecloo: Verenigde Naaisters (14.85 Fr.); Sint Andries: Van vier goede kaarters (7.35 Fr.); Middelkerke: De Rokersclub “Tot Spijt van Wie 't Benijdt!” (29.50 Fr.)’.
Het wordt een echte volksbeweging! oordeelde de prokureur Debroeck en de dag dat de Molenaar van Sans-Souci zijn hoofdartikel betitelde: ‘Zijn er nog rechters te Berlijn?’, achtte hij het gewenst een nieuw onderzoek door rechter Pussemier te laten instellen.
Deze liet Stavicet arresteren en twee dagen aan één stuk ondervragen. Toen beging van Ertborn een grote fout. In de namiddag van de tweede dag der ondervraging liet hij zich naar Claven rijden. Pussemier was zijn neef. ‘Mon cher Joseph, wanneer gaan die plagerijen tegen mijn boswachter een einde nemen?...’ - ‘Mon oncle, uwe démarche was volkomen overbodig... Ik had mijn besluit reeds getroffen de zaak van Stalhille zonder verder gevolg te klasseren...’ De onderzoeksrechter voelde zich niettemin kregelig. Doorheen de groene ruitjes van zijn bureau zag hij, op het plein vóór het Gerechtshof, de Cadillac van de instrusieve oom aangegaapt door een dozijn dagdieven en baliekluivers... Hetgeen hij vreesde deed zich terstond vóór. Onder de titel ‘Onder wiens gareel loopt Vrouwe Justitia? onthulde ‘Het Baken’ de hoge interventie,
| |
| |
Het commentaar luidde: ‘Een overmoedige kasteelheer denkt dat hij de wolfijzers, waarmede hij in zijn bossen de stropers het leven zuur maakt, ook in het bureau van een onderzoeksrechter kan opstellen om er de gang der Gerechtigheid meê vast te klemmen... Maar een gerechtshof is geen middeleeuws slot! Hier zijn geen oubliettes om onverkwikkelijke zaken in de doofpot te steken...’ Meteen kondigde het blad voor de volgende Zondag een ‘Grootse Volksbedevaart naar de Sint Antoniuskapel van Contredam’ aan, ‘opdat de waarheid in de zaak Taruscoef moge zegevieren’.
Tienduizend getrouwen volgden de oproep. Ook uit de hoofdstad waren journalisten gekomen, onder hen William Grifson, reporter van de Washington Star, een kerel die zijn vak kende... Hij vond collega Pelgrijn een schilderachtige good fellow, die naarmate de whisky's hun gang gingen, steeds boeiender stof voor zijn artikel opleverde. ‘Paradise for Murderers’ zou het ding heten. Het begon: ‘In de gemeente Zillecote in Vlaanderen, die niet zonder reden drie dolken in haar wapenschild voert, strekt zich, in de schaduw van de met klimop begroeide muren van een somber slot, een desolate streek uit, alwaar sinds mensenheugenis, de moordenaars ongestraft blijven...’
De gezant van België bij het Witte Huis las de hooggekleurde reportage bij zijn ochtendontbijt en kreeg er zelf een kleurtje van. ‘Ah, ça par exemple!..’ Hij ontbood onmiddellijk zijn sekretaris en dikteerde: ‘Op het ogenblik dat wij ons inspannen om in Wall Street een lening te doen uitschrijven, welke de heropbouw onzer verwoeste gewesten ten goede moet komen, zijn dergelijke berichten, op zijn minst gezegd, zeker niet bevorderlijk voor het morele krediet van België...’
Bij ontvangst der dépêche spoedde de Minister van Buitenlandse Zaken zich naar zijn collega van Rechtswezen. ‘In Amerika schildert men ons land af als een tweede Calabrië...’ De cabinetschef werd er bij geroepen. Die kende de Zillecote-Stalhille-zaak op zijn duimpje. Hij gaf een duidelijk exposé der twee hoofdelementen: enerzijds de campagne van een zekere Pelgrijn, ‘un folliculaire qui se prend pour Savonarole’, anderzijds de protectie voor de verdachte verstrekt door baron van Ertborn...
- O dat's die ouwe Sta-in-de-weg, die nog altijd een politieke rol hoopt te spelen en niet wil begrijpen dat zijn aera is afgesloten? onderbrak Buitenlandse Zaken.
- Zeg maar dat hij nù behoort tot het Oude Testament, vermits hij een Jodin huwde, beaamde Rechtswezen.
- Daarbij geldschieter van die verdomde nationalisten!
- Werkelijk, collega, ik vind geen reden om hém te ontzien...
De prokureur te Claven werd opgebeld:
- Hoe ver stond het met die Blauwbaardgeschiedenis?
- Op grond der futiele bewijzen waarover wij beschikken kan de Kamer van Inbeschuldigingstelling geen rechtsvervolging beginnen...
- ...Te Claven althans... volledigde de cabinetschef, terwijl hij afhaakte.
| |
| |
De schrandere kerel permitteerde zich een oplossing te suggereren:
- In de streek van Claven was de voor een onpartijdig onderzoek onmisbare sereniteit volledig zoek. De meningen gepolarizeerd. Pelgrijnisten contra Stacivetisten ofte van Ertborningen... Waarom de zaak niet doodeenvoudig overgemaakt aan het Parket van Alsegem?...
Aldus geschiedde. Reeds de volgende Maandag bracht de dynamische onderzoeksrechter Valckenier, vergezeld van twaalf rechercheurs en bijgestaan door tachtig gendarmen Zillecote in opschudding. Bij het zicht van deze indrukwekkende macht zouden de tongen wel loskomen. In waarheid werd niets nieuws vernomen dat het optekenen in een proces-verbaal waard kon zijn. Stacivets woning werd van zolder tot geitestal gefouilleerd, gefotografeerd en geanaliseerd. Op een schab vond een rechercheur een kapmes. Op goed geluk nam hij het alaam maar mee. Men heeft nadien de man om zijn ‘geniaal instinct’ geprezen. Een eminent deskundige kriminoloog maakte uit dat het wel dit kapmes was dat de slag op de schedel van Taruscoef had toegebracht. Hierop werd Stacivet aangehouden.
Pelgrijn triomfeerde. Wellicht was hij zelfs ontzet over de afmetingen die zijn zegepraal had aangenomen, want in de weken, die de rechtszitting vóór het Assisenhof voorafgingen, milderde hij merkbaar de toon van zijn artikels. Was het grootmoedigheid vanwege de overwinnaar, of beduchtheid dat, door zijn toedoen, misschien een onschuldige terecht stond? De meeste van zijn fantastische beschuldigingen liet de Molenaar van Sans-Souci nu terzijde. Geen kwestie meer van de Rados' geheimzinnig einde... Welwillend spoorde hij Stacivet aan een bekentenis af te leggen, die ook voor het geweten van de journalist een opluchting zou zijn. ‘Allez jongen! Schud dat pak van uw hart! 't Was kermisnacht: een glaasje te veel gedronken, een kwade slag is gauw gegeven... De jury zal daar rekening mee houden...’
Toen kwam de dag der beslissing.
In de broeiige zaal twaalf bedrukte gezworenen, geïmponeerd en wezenloos luisterend naar de technische uiteenzetting van de deskundige-kriminoloog der beschuldiging, die de vergrote micrometrische fotografieën van de inbeuking in Taruscoef's schedel commentarieerde. Als een onderwijzer in een schoollokaal wees hij met een roede naar acht bewijskrachtige bijzonderheden, met rode pijltjes en alfabetletters aangetekend. Dan was het de beurt aan een ander, even eminent deskundige-kriminoloog, door van Ertborn uit Parijs ontboden voor het tegenonderzoek. Aan de hand van gelijksoortige foto's, op dewelke met blauwe pijltjes en cijfers elf andere even bewijskrachtige punten waren aangegeven, conclueerde deze dat de inbeuking in de schedel niet door het kapmes kon zijn teweeggebracht. Dan volgde de tegenstrijdige welsprekendheid der advocaten. Ten slotte de ultieme vraag van de voorzitter. De betichte bleef halsstarrig zijn onschuld staande houden. ‘Aan het kapelleken van Onze Lieve Vrouw van Doornhut heb ik Taruscoef goenacht gewenst...’
| |
| |
In de kamer der beraadslaging hoorden de gezworenen door de open ramen van op het Gerechtsplein het ‘Barbertje-moet-hangen!’-geroezemoes naar hen stijgen: dreigement ener Vox Populi, die evengoed een Vox Diaboli als een Vox Dei kon zijn... Twaalf burgers die, ten einde raad, het: ‘Schuldig!’ uit spraken, maar tevens, om hun geweten te sussen, voor het geval zij een rechter lijke dwaling zouden hebben begaan, ‘verzachtende omstandigheden’ toekenden...
Van Ertborn was aanwezig op de uitspraak. Naast hem Julien Martijn. Zij verlieten het Gerechtshof. Gendarmen baanden hen een pad doorheen de woelige massa waaruit gejouw opsteeg. Op sommigen moest de kasteelheer toch nog een restant van prestige bezitten, want enkelen namen hun pet voor hem af. Toen, vóór het Slot van Zillecote van Ertborn uit zijn wagen stapte, velde een kleine beroerte hem neer op de trappen van het bordes.
De rechterarm bleef verlamd. De arts oordeelde dat de zeelucht heilzaam kon zijn. De echtelingen betrokken opnieuw te Borgen de villa, die zoveel jaren hèr, hun gelukkig concubinaat een diskreet onderdak had verschaft.
Op het terras gezeten dicteerde de minister van State zijn politieke mémoires aan Julien Martijn. Ze zouden verschijnen na zijn dood, die nu wel nabij moest zijn. Een perfied tijdbommetje... Van Ertborn vertelde hoe hij de conservatieve partij op het toppunt van een macht had gebracht, welke onbekwamen en flauwhartigen later zouden verkwanselen.
Af en toe fladderde zijn aandacht weg naar het schouwspel van het zomerstrand. In de lage branding wentelden baadsters, de benen dicht aaneengevleid als tot de geslotenheid van een meerminnestaart; maar op het mulle zand stoeiden, in summiere badpakjes, jonge mannen en vrouwen. ‘Dergelijk sansgêne zou vóór 1914 door de strandpolitie niet getolereerd zijn geweest...’ Anderen zonden zich in houdingen die herinnerden aan de rust na genoten wellust. Kleurig gloeiden de gestalten beschenen door de avondzon; maar in tegenlicht gezien leken ze wel zwart verkoold, als de zondaars van Sodom en Gomorra gestraft door de vuurregen. Halverwege het zeeplein, als pikeurs om een hofkoets, stoomden sleepboten vóór en ter zijde van een reusachtig caisson, bestemd voor de funderingen van de havendam van Raversloo, die Daelman aan het bouwen was...
De baron hervatte het dikteren: ‘En zo wij terugblikken op een leven, uitsluitend gewijd aan de hogere...’
Hij leek weer verstrooid. Twee voorbijwandelende meisjes keken even naar het terras; de ene fluisterde tot haar vriendin: ‘Wat een schone grijsaard!’ Julien verwonderde zich dat de gecomplimenteerde niet eens glimlachte. De secretaris hernam de onderbroken volzin, suggereerde de slotwoorden: ...aan de hogere belangen van het vaderland?’ Van Ertborn antwoordde niet. Zijn blik bleef star gevestigd op de zee-einder, waar de zon zou verdwijnen.
Raymond BRULEZ
|
|