De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Dagen van de Vlaamse Gids 1952
| |
[pagina 616]
| |
het besef kwam van de oneindigheid van het Raadsel, van het ‘Inkommensurable’ (om met Goethe maar ook met hem te spreken). - Ik bedoel verder dat Rilke, die de wereld van stof en geest in even sterke mate doordringen en ontraadselen zag door techniek, exacte en geesteswetenschappen en daarmee het bereik van het kenbare en doorvorste steeds ruimer zag worden, desondanks toch even onverzettelijk bleef in zijn overtuiging dat het reeds verwezenlijkte en geschapene (in kunst en poëzie) nog verzwindend gering is ten overstaan van de onmetelijkheid van het Onbekende, wellicht kenbare maar misschien ook on-ervaarbare (‘die schwarzen Sektoren des Unerfahrbaren’).
Ik aarzel nu geen ogenblik Rilke een dichter te noemen, die vervuld is van een blijde, een bijna kinderlijke verbazing tegenover de wereld. En ik zou me daarbij kunnen beroepen op een lange reeks getuigenissen, bijv. al op deze brief aan de jonge Venetiaanse, Mimi Romanelli, waarin hij de honderden tot kunst geworden objecten evoqueert, de paleizen van Venetië, de kathedralen van Parijs... ‘il y a tout le passé prodigieux et terrible, touchant et évocateur - et pourtant, combien reste-t-il encore à réaliser après les Antiques, après Dante, après Saint-François; après...: on peint, on sculpte, on écrit et de plus en plus on se sent comme le premier homme devant un devoir inouï, l'initiateur timide et téméraire qui avance sans savoir où; rien ne semble entamé: les choses vierges attendent encore les princes qui viendront les transformer en étoiles.’ (25-8-08).
Ik zou me kunnen beroepen op dat buitengewoon rijk essay, ‘Ueber den jungen Dichter, einige Vermutungen über das Werden von Gedichten’ (1913) en vooral op deze kapitale zin: ‘Ich weiss nicht, wie man das völlig Wunderbare einer Welt leugnen kann, in der die Zunahme des Berechneten die Vorräte dessen, was über jedes Absehn hinausgeht, noch gar nicht einmal angegriffen hat.’
Een derde getuigenis ontneem ik aan een in 1950 gepubliceerd gedicht, dat, - betekenisvol! - geschreven werd op de vooravond van het ontstaan der ‘Sonette an Orpheus’, op 1 Februari 1922 dus... en waarvan de zin aldra duidelijk wordt: weer drukt het de verbazing uit daarover, dat de enorme som aan ‘Klagen, Sagen, Schreien’, die de mensheid in zoveel eeuwen door haar spreekbuizen, de dichter, heeft opgestapeld, nog geen tegengewicht kan bieden voor de ‘Uebergewichte von Stille im Weltraum’: ‘Wann wird, wann wird, warm wird es genügen
Das Klagen und Sagen? Waren nicht Meister im Fügen
menschlicher Worte gekommen? Warum die neuen Versuche?
Sind nicht, sind nicht, sind nicht vom Buche
die Menschen geschlagen, wie von fortwährender Glocke?
...............
| |
[pagina 617]
| |
Mehr als die Stürme, mehr als die Meere haben
die Menschen geschrieen... Welche Uebergewichte von Stille
müssen im Weltraum wohnen, da uns die Grille
hörbar blieb, uns, schreienden Menschen. Da uns die Sterne
schweigende scheinen, im angeschrieenen Aether!’
Niemand zal in deze drie getuigenissen, uit brief, essay en dichtwerk, weigeren te erkennen de triomfantelijke zekerheid van een, die weet dat het wonder nog maar nauwelijks aangeboord werd; een zekerheid, zo stralend als deze van de van het Jenseits overtuigde gelovige (wat Rilke allerminst was: zijn uitgesproken en met de jaren verscherpende antichristelijke gezindheid is te bekend!) - en even stralend als deze van de van het Diesseits overtuigde belijder van het optimistisch geloof in de vooruitgang (wat hij al evenmin was!). Men begrijpe echter goed: Rilke verwart de voorhanden som aan kunst en poëzie volstrekt niet met de onuitputtelijke voorraden poëtische substantie, met de ‘Vorräte dessen, was über jedes Absehn hinausgeht’ of met ‘die schwarzen Sektoren des Unerfahrbaren’ (Urgeräusch). Het zou anderzijds ook geheel verkeerd wezen daaruit af te leiden dat hij elk artistiek product of elk talent welkom heette, alleen maar op grond van de overweging dat hij de mogelijkheden van kunst en poëzie als nog zo onbegrensd beschouwde. Niets is minder waar. Juist het kwantitatieve aanzwellen van de poëtische productie in de jongste decennia, meer nog de bevruchtende uitstraling van zijn eigen werk op talloze jonge talenten, die, wél begaafd, toch niet tot het zuiverste bekwaam bleken.... juist zij nopen hem te waarschuwen voor het gevaar ‘dass die Rufe der Kunst so oft als Rufe zur Kunst sind verstanden worden... dass die Kunst nicht zuletzt wieder Künstler zu stiften vorhat.’ (13-3-22).Ga naar eindnoot(2) Is Rilke's verwondering nu louter theorie? Zeker niet! Practisch wentelt zijn dichtwerk in alle fazen rond het Raadsel. Zegt hij zelf niet in 1902 in de inleiding tot de monografie over de kunstenaarskolonie Worpswede: ‘Dàs ist alle Kunst: Liebe, die sich über Rätsel ergossen hat, - und dàs sind alle Kunstwerke: Rätsel, umgeben, geschmückt, überschüttet von Liebe.’ (Kleine Schriften, p. 242). In de jeugdgedichten heet dit raadsel: ‘Seele’, in het Stundenbuch: ‘Gott’, in de Neue Gedichte heet het ‘Ding’. Hier juist, uit deze harde, door en door concrete stukken blijkt wellicht nog het treffendst wat hij onder het raadsel verstaat. Want wel lukt het hem altijd ‘den Dingen auf die Spur zu kommen’ - gelijk hij het beslissende moment in een brief aan Benvenuta noemt, - de plaats te vinden (‘die Stelle von wo aus...’), van waar bijv. de hond.... hond is, de fontein... fontein, de panter... panter; wel achterhaalt hij telkens het dusver ongekende en ongeziene en dringt hij door tot een dusver niet vermoede wezenskern van het ‘ding’ (bloem, dier, kunstvoorwerp, gebouw...) Maar toch heeft ook deze greep naar de kern (ik zou liever met | |
[pagina 618]
| |
Malte willen zeggen: deze ‘Herzstich’) hem niet volledige bevrediging en zekerheid geschonkenGa naar eindnoot(3). Zou hij anders op 25-3-1910 aan A. Kippenberg hebben kunnen schrijven: ‘die Parke, die Fontänen, was man so davon im Gedächtnis behält, so sehr mans auch im sehnsüchtig zurückgewandten Gefühl übertreibt, ist nichts, nichts gegen das völlig Inkommensurable ihrer Existenz...’? En - zo gaat hij verder - hoe oud zou men niet moeten worden om ‘nirgends hinter der Welt zurückzubleiben...’ om dus de wereld in alles te achterhalen! Dit slaat op de wereld der dingen, de ‘steinerne Stadt’, laten we zeggen de buitenwereld. Hoeveel meer geldt het dan niet voor de ‘Innenwelt’ of liever de mens tout court, in zijn net van verhoudingen tot alles en allen (dood, leven, passie, aarde en engel...) het veelvertakte thema der Elegien en Sonette. Dat leidt dan over tot de meer gespecifiëerde vraag, die eigenlijk het uitgangspunt aan deze beschouwingen leverde: hoe ziet Rilke de opdracht van de dichter? Het vanzelfsprekend zeer complexe antwoord kan men weliswaar niet zonder enig gevaar samenvatten met twee termini technici, die Rilke zelf 25 jaar lang gebruikt om de zaak en het symbool aan te duiden: de zaak - dus de taak van de dichter: dat is voor hem de ‘Verwandlung’, ‘verwandeln’, omzetten, zo men wil metamorfoseren, van gedaante doen verwisselen; tevens met en in deze ‘Verwandlung’ een evenwicht tot stand brengen, een ‘Ausgleich’, een ‘Gleichgewicht’; - het symbool daarvoor, het liefst en meest gebruikte teken: het is ‘die Waage’, de balans, de weegschaal. Tot in den treure gebruikte Rilke de term ‘Verwandlung’, dat wil zeggen dat hij hem op de meest verscheiden gebieden toepast. Een vogel bijv. is ‘ein ganz in Stimme verwandeltes Wesen’; de wind over de Noordduitse vlakte ‘verwandelt die Welt’; Michel Angelo's sonnetten vertalen is ze ‘ins Deutsche verwandeln’; zijn werk: ‘das Saure in Süssigkeit verwandeln’. Hij zelf is één Verwandlung: ‘Wer weiss, wer ich bin? Ich wandle und wandle mich. Die Gestalt aber, die ich mir, draussen, gültiger und dauernder baue, ist aber die Grenze meiner Verwandlung, ihr reiner Rand.’ (a/I. Jahr 2-12-22). Ter verduidelijking van Rilke's gedachtengang, zijn voorstelling dus van de ‘Verwandlung’ bij de dichter, die uit talrijke, nergens in samenhang geboden uitlatingen moet gedistilleerd worden, lijkt mij geen analogon beter geschikt dan wat de elementaire fysica de aggregatie-toestanden noemt: een bepaald quantum stof kan van gedaante verwisselen, overgaan van vaste in vloeibare of gasvormige toestand. De gedaante verandert, wijzigingen treden in, de grondstof, de essentie blijft dezelfde! De poëtische substantie, de grondstof, de tastbare, direct onder het bereik van de zinnen vallende zowel als ‘das Unerfahrbare’, zij ondergaan, alvorens poëzie te worden en daarin duurzaamheid te verkrijgen, een reeks omzettingen. In de laatste daarvan wordt het kunstwerk geschapen... en ontstaat meteen een | |
[pagina 619]
| |
evenwicht, dat Rilke ‘erhaben, gross, beruhigt, versöhnlich’ noemt, iets, dat de klassieken harmonie zouden geheten hebben. Hoe ouder Rilke werd, hoe vaster zijn overtuiging dat het gedicht (in ruimer zin het kunstwerk) de enige vorm is, waarin het vergankelijke, het ‘Schwindende, Hinfällige...’ - en dat is practisch al het aardse! - gered kan worden van de ondergang, van het spoorloos verdwijnen. De enige vorm dus, waarin het duur, (‘Dauer’) duurzaamheid, d.i. het werkelijk ‘zijn’ kan erlangen. Ja, met het harde, konsekwente radicalisme, dat velen bij deze weke, Slavische ziel gesmade dichter niet zouden vermoeden, komt hij tot de conclusie, dat de wereld eigenlijk maar bestaat om in het gedicht opgevangen d.i. ‘verwandelt’ te worden. Een verbluffende opvatting natuurlijk... maar die hij toch gemeen heeft met de bezadigde H. Carossa, met de vergeestelijkte P. Valéry, met ‘der dichteste Dichter’, St. Mallarmé. Tot staving: in zijn bundel ‘Vues’ (1948) signaleert Valéry als de verre spits van Mallarmé's gedachten over de literatuur: ‘Il voyait dans cette oeuvre devant être faite l'entreprise essentielle du genre humain, ce qu'il énonçait familièrement en disant que tout finirait par être exprimé, que le monde était fait pour aboutir à un beau livre’. (p. 185). Dat is feitelijk ook de spits van de 9de Duineser Elegie, de Jubel-elegie, en wel in deze hoeksteen: ‘Erde, ist es nicht dies, was du willst: unsichtbar
in uns erstehn? - Ist es dein Traum nicht,
einmal unsichtbar zu sein? - Erde! Unsichtbar!
Was, wenn Verwandlung nicht, ist dein drängender Auftrag?
Erde, du liebe, ich will.’
(v. 68-73)
Een versgroep, die hier vanzelfsprekend enigszins uit het verband gerukt, door Rilke ahw. gecommentarieerd werd in een belangrijke en bekende brief aan zijn Poolse vertaler W. von Hulewicz: ‘Diese Erscheinungen und Dinge sollen von uns in einem innigsten Verstande begriffen und verwandelt werden. Verwandelt? Ja, denn unsere Aufgabe ist es, diese vorläufige, hinfällige Erde uns so tief, so leidend und leidenschaftlich einzuprägen, dass ihr Wesen in uns “unsichtbar” wieder aufersteht. Wir sind die Bienen des Unsichtbaren. Nous butinons éperdument le miel du visible, pour l'accumuler dans la grande ruche d'or de l'Invisible... Wir sind... im Sinne der Elegien... die Verwandler der Erde.’ (13-11-25). Wanneer Rilke hier spreekt van het ‘leidend, tief und leidenschaftlich sich einprägen’, dan kan hij wel niets anders bedoelen dan de onbeperkte, hartstochtelijke overgave aan de dingen, het zich inprenten van hun uitzichten en hun essentie - zoals hij dit onvermoeibaar heeft nagestreefd, reeds in de Parijse tijd. Worden zij, die uiteraard aards, dus vergankelijk, ‘hinfällig, schwindend’ zijn, gevat door de dichter (die eveneens vergankelijk is: ‘wir, die Schwindendsten’, 9de El.), dan ervaren zij toch in hem, in zijn diepste Ik (ziel, | |
[pagina 620]
| |
Geistigkeit) een heropstanding. Zij staan ‘unsichtbar’, d.i. ‘geistig’ in hem op. Deze omzetting van het tastbare, zichtbare in het onzichtbare, Geistige zou ik de eerste faze van de ‘Verwandlung’ willen noemen. De tweede, de beslissende! Op het ‘unsichtbar-geistig’-worden volgt het nieuwe ‘sichtbar’-worden. Zichtbaar-maken liever. Rilke schetst dit verloop niet zoals dit hier gebeurt, maar wanneer hij in een brief aan de in 1916 gesneuvelde R.J. Sorge, een der grote beloften van het Duits expressionisme (Der Bettler), zich zelf noemt ‘einer, der zunächst verpflichtet ist zu einer Sichtbar-Machung des Geistigen’ (4-6-1914), dan vervolgt hij het aangebaande proces met onkreukbare logica... Het onzichtbare (Geistige) dient weer zichtbaar gemaakt te worden. Het gedicht, dat er ‘en puissance’ was, wordt de weer zichtbare gedaante van het verre ding... Zodat zich een kringloop aftekent: al het verwandel-bare, verwandel-te staat terug op in het gedicht (het kunstding) en verkrijgt daarin, pàs daarin: die werkelijkheid, die voor Rilke de waarachtige is. Want - en honderd bewijsplaatsen zouden dit weer kunnen bekrachtigen - voor hem is de énige werkelijkheid diegene, die ‘übersteht’, ‘dauert’, die ‘Zeit, Dauerhaftigkeit’ bezit. ‘Dauern’ is bij hem ‘Sein’. Reeds in 1903: ‘Das Modell scheint... das Kunstding ist’; in 1922 in het 3de Son. an Orpheus: ‘Gesang ist Dasein’; in 1923: ‘es beschäftigt mich mehr und mehr, zu betrachten, wie rein die Dauer des Kunstwerkes ist’ (17-1-23). Hier ontmoet hij overigens Hölderlin: ‘Was bleibet aber, stiften die Dichter’, ontmoet bij Keats: ‘It will never pass into nothingness...’, Th. Gauthier: ‘L'art robuste a seul éternité, le buste survit à la cité’, Mallarmé... wie weet hoeveel anderenGa naar eindnoot(4). Tot de eenvoudigste formule herleid: het ‘Aussen’, het ‘Sichtbare’ wordt ‘Innen’ en ‘Unsichtbar, Geistig’ - dit ‘Innen’, dit ‘Unsichtbare, Geistige’ wordt weer ‘Sichtbar’ maar ‘dauerhaft’ in het gedicht. Een kringloop voltrekt zich... en daarin een twee resp. driemaal herhaald herstellen of bereiken van een ‘Gleiche’, een evenwicht. Nu begrijpt men ook waarom Rilke hardnekkig het symbolisch teken van de weegschaal, ‘die Waage’ blijft gebruiken... het symbool bij uitstek voor het reiken naar en het bereiken van het evenwicht. Het veraanschouwelijkt immers uitstekend: 1) het overgieten van de éne schaal op de andere, de transformatie van een bepaald quantum stof in een gelijk-wegend maar andersgeaard (bijv. het ‘aussen’ in ‘innen’.) 2) het tot stand komen van een verzoening, van de rust, wanneer het evenwicht gevonden is, bijv. na het slopend scheppingsproces. Men vergete niet dat Rilke onvermoeid de kunst als de enige kracht heeft bestempeld, die alle conflicten tussen mens en wereld, in de mens zelf kan dempen; die kan verzoenen - leidend en schrijnend klachtmotief op elk ogenblik van zijn bestaan én teken van zijn heroïsme (cf. Requiem für Wolf, für P. Modersohn; Briefe an Kappus, Lettres à Rodin enz. enz.) - ‘la terrible, l'inconcevable | |
[pagina 621]
| |
polarité de la vie et du travail suprême’ (Lettres à Merline p. 37). Of, gelijk het heet in een der prachtige brieven aan gravin Margot Sizzo p. 78: ‘Der Trieb zur Kunst ist... ja nichts als eine fortwährende Neigung, die Konflikte auszugleichen, die unser, aus so verschiedenartigen und einander oft widerstrebenden Elementen sich immer neu bildendes “Ich” gefährden und spannen.’ - Of, indien men de gelijkstellende equatie wil: ‘...weil das Leben, wenn es nur erst Arbeit wird, Kunst werden kann...’ (11-8-1903) Uit de overtalrijke, vaak zich woordelijk herhalende formuleringen van dit symbool kies ik er drie, mij dunkt, welsprekende. In de inleiding tot Worpswede bepaalt Rilke thema en doel van de kunst als ‘der Ausgleich zwischen dem Einzelnen (d.i. de grote eenzame kunstenaar... les Phares, volgens Baudelaire) und dem All... und als ware der Moment der Erhebung, der künstlerisch wichtige Moment, derjenige, in wilchem die beiden Waagschalen sich das Gleichgewicht halten.’ In een brief aan I. Erdmann van December 1913, dus midden een periode van kwellende onvruchtbaarheid, overschouwt hij de jongste jaren en zijn grote, verrijkende reizen: Egypte, Tunis, Spanje, Duino...; evoqueert daar de overstelpende belevenissen en ervaringen (zij vormen immers de ‘Aussenwelt’, het ‘aussen’...), die hem dwingen naar een innerlijk tegengewicht te zoeken: ‘Wenn Sie sich vorstellen, was zwischen solchen Aufenthalten an äusseren Eindrücken Platz hat, so werden Sie verstehen dass ich jetzt fast ängstlich die Richtung nach innen einhalte, um nur gegen so viel mächtige Aussenwelt ins Gleichgewicht zu kommen.’ Ten slotte: in het opstel over de jonge dichter, dat zonder twijfel de eigen ervaring van het ontwaken der dichterroeping naast menig ander boeiend verschijnsel fixeert, wordt de gehele dubbelfazige omzetting nog eens in alle beknoptheid in de balans-voorstelling gewrongen: ‘Erschreckt im Innern durch das ferne Donnern des Gottes, von aussen bestürzt durch ein unaufhaltsames Uebermass von Erscheinung, hat der gewaltig Behandelte (i.e. de jonge dichter in wiens gemoed Apollo's flits valt) eben nur Raum, auf dem Streifen zwischen beiden Welten dazustehn, bis ihm, auf einmal ein unbeteiligtes kleines Geschehn seinen ungeheuren Zustand mit Unschuld überflutet. (de ontstekende genster...). Dieses ist der Augenblick, der in die Waage, auf deren einer Schale sein von unendlichen Verantwortungen überladenes Herz ruht, zu erhaben beruhtigter Gleiche, das grosse Gedicht legt. (spat. zoals overal van mij) (Kl. Schr. p. 286). Bizonder duidelijk en concreet deze laatste zinsnede! Terwijl, curieus genoeg, het herhaald beklemtonen van ‘der Augenblick, der...’ - slechts schijnbaar in tegenspraak met zijn credo van het toujours travailler! - zijn vast geloof verraadt in het ogenblik der genade, ‘der Umschlag’ (Requiem für Wolf), ‘der rasche tiefe zeitlose Augenblick des göttlichen Einsehens’ (Benvenuta p. 150); en daarmee de fijn gevoelde en geformuleerde uiteenzetting vervoegt, die W. Dilthey in ‘Goethe und die dichterische Phantasie’ brengt | |
[pagina 622]
| |
over de ontstekende genster, die uit een toevallig, futiel feit plots kan opslaan (‘ein unbeteiligtes kleines Geschehn’)Ga naar eindnoot(5). Het werd reeds aangeduid dat de ‘Verwandlung’ niet alleen in de weegschaal een treffend symbool vond, maar dat men haar ook als een kringloop beschouwen en bijgevolg door de cirkel, de ‘Kreis’ voorstellen kan. Het moet nu ieder Rilke-lezer opvallen hoe graag deze dichter naar de Kreis-figuur grijpt en hoe hij ze - gelijk de ‘Waage’ overigens - met steeds zwaarder zin belaadt. Zoals de balans voor de Verwandlung, zo fungeert de ‘Kreis’ als symbool voor het gave, volledige, de totaliteit... en dit weeral op de meest verscheiden gebieden. Voor deze totaliteit kiest Rilke nu weer een term, die men, gelijk zo dikwijls bij hem, in etymologisch-oorspronkelijke betekenis moet nemen: nl. ‘das Heile’, ‘die Heilheit’ (‘heil’ in de zin van geheel, gans, ononderbroken, sluitend cf. helen = heel, gezond maken). Met enkele gevallen, onder de overtalrijke, weze dit verduidelijkt: - in zijn leven betekenen de oorlogsjaren 1914-18 een snijdende kloof: de Rilke van 1919 kan slechts moeizaam ‘anknüpfen’, de soudure maken met wat hij in Juli 1914 was; slaagt hij daarin, dan herwint zijn leven continuïteit en het ‘heile’ karakter. ‘Anheilen’ heet hij dit (br. v. 26-9-19). - halsstarrig weigert hij voor zich een splitsing tussen geest en lichaam te aanvaarden; beide vormen samen nu eenmaal de gestalte, de dichter Rilke: een onkreukbare eenheid, een ‘Ganz-heit’. Faalt de gezondheid, het bloed, dan kwijnt de geest, de dichter. ‘Aller Aufschwung meines Geistes beginnt in meinem Blute’ (Br. Muz. p. 14); - ‘Das geistige Schaffen stammt von dem Physischen her’ (a/Kappus 1903); - ‘Ich habe da nie einen Gegensatz (Geist-Körper) entwickelt, im Gegenteil, ich war überzeugt, dass alle Elemente meiner Natur zu einer reinen Einheit zusammenwirken, an deren Höhepunkten dann die Leistung sich ergab, hervorgehend aus diesem Ueberschuss gemeinsamer (physischer und geistiger) Froheit.’ (13-2-24)Ga naar eindnoot(6). - zijn merkwaardige, haast bovenmenselijke opvatting van de liefde: wordt zij niet bepaald door de lei-gedachte van de ‘Heilheit’? Men mag zeggen dat het Nietzsche-woord van de mens, die moet overwonnen worden, hier Rilkeaans omgebogen wordt tot: ‘Der Mann resp. das Weib ist etwas, das überwunden werden muss.’ Daarmee ontwerpt hij het toekomstbeeld van ‘der weibliche’ resp ‘der männliche Mensch’, die hun geslacht overwinnen, er overheen groeien naar elkaar toe, naar een overkoepelende ambivalente kunne; zodat hij de bekende in schertsende ernst voorgedragen theorie van Plato in het Symposion en van de Duitse romantici in hun leer van de androgyne benadert, neen op de spits drijft. De brieven aan Kappus cirkelen goeddeels rond deze vorm der ‘Heilheit’: ‘Und vielleicht sind die Geschlechter verwandter, als man meint, und die grosse Erneuerung der Welt wird vielleicht darin bestehen, dass Mann und Mädchen sich, befreit von allen Irrgefühlen und Unlüsten, nicht als Gegensätze suchen werden, sondern als Geschwister und Nachbarn und sich zusammentun werden als Menschen, um einfach, ernst und geduldig das | |
[pagina 623]
| |
schwere Geschlecht, das ihnen auferlegt ist, gemeinsam zu tragen.’ (a/Kappus p. 26 - cf. p. 20, 41...)Ga naar eindnoot(7) - Met twee gevallen van nog verdere reikstraal besluit ik de reeks: het eerste betreft het scheppend vermogen of liever de bodem, waarin dit wortelt. Was het al Rilkes overtuiging dat alleen de onvertroebelde eenheid van bloed en geest de voor het creatief werk gunstige voorwaarden schept, dan weet hij in zich (en in ieder kunstenaar) een sterke, vrouwelijke d.i. ontvangende en uitdragende component. Ja het scheppen beschouwt hij als een bij uitstek vrouwelijke activiteit: ‘Es ist so natürlich für mich, Mädchen und Frauen zu verstehen, das tiefste Erleben des Schaffenden ist weiblich - denn es ist empfangendes und gebärendes Leben’ zegt hij reeds in 1904.Ga naar eindnoot(8)
- Ten slotte: in haar ruimste zin ontmoeten we de ‘Heilheit’ in Rilkes visie op leven en dood, de grote twee-eenheid. Ik denk hier minder aan zijn poëtische idee van de als vrucht in ons rijpende dood (door niemand minder dan R. Kassner ‘eine falsche Idee’ genoemd), als wel aan de late Schau op de eenheid tussen beide, tussen Diesseits en Jenseits, de ‘beide Bereiche’ uit de Son. an Orpheus. Ter staving beroep ik mij op de brief aan Hulewicz, die hier in veel ruimere delen diende aangehaald te worden: ‘Der Tod ist die uns abgekehrte, von uns unbeschienene Seite des Lebens... die wahre Lebensgestalt reicht durch beide Gebiete, das Blut des grössesten Kreislaufs treibt durch beide: es gibt weder ein Diesseits noch ein Jenseits, sondern die grosse Einheit... diese so, um ihre grössere Hälfte erweiterte, nun erst ganze, nun erst heile Welt.’... en op de brieven aan M. Sizzo, waar het heet dat de dood, ‘des Lebens abgekehrte Hälfte’ met de andere helft, met het leven dus, vormt ‘die wirkliche heile und volle Sphäre und Kugel des Seins.’ (p. 37)Ga naar eindnoot(9)
De Heilheit-idee ervaart aldus gaandeweg een grootse verwijding: van de eenvoudigste aanwending, het heraanknopen bij een onderbroken levensperiode tot de alles omvattende totaliteit van leven en dood; van de eenheid: bloed-geest tot de androgyne-conceptie in het scheppingsproces. Zij omvademt letterlijk alles.
Maar daarom grijpt Rilke, wanneer hij ze aanwendt op het ruimste, op de werkelijke totaliteit, gelijk in het boven vermeld geval of zoals in ‘Urgeräusch’ op ‘das gesamte Erfahrungsbereich der Welt...’ (Kl. Schr. p. 279), telkens naar het teken van de ‘Kreis’ - de Kreis, die geen begin en geen einde heeft, die feitelijk oneindig is... maar nog iets anders heeft, iets zeer gewichtigs: het middenpunt d.i. de straal... de dubbele straal... de doormeter dus, die de polair tegengestelde punten verbindt. En nu beseffen we ook welke ongemene mogelijkheden tot symbolische aanwending zich hier als van zelf bieden moesten aan deze dichter van de totaliteit, die ook de dichter van de contrasten, de extreme spanningen, de polariteiten is. Cirkel, diameter, centrum: het al-omspannende, het al-verbindende en het grote snijpunt! Geen wonder dat we over deze volledigste figuur, rijk als geen andere aan symbolische uitduidingsmogelijkheden, | |
[pagina 624]
| |
reeds in de vroege Geschichten vom lieben Gott (p. 124) lezen: ‘Es gibt nichts Weiseres als den Kreis.’ De balans werd vermeld, de cirkel werd vermeld... aan beide symbolen is wel meer gemeen dan de eerste blik speurt. Hetzelfde kan gezegd worden van een reeks andere tekens, figuren, dingen als tekens gebruikt, die zonder elkaar geheel te dekken, toch raakpunten vertonen... dus op misschien verborgen wijs samenhangen. Ja, die samenhangen door hun centrum of liever door hun beweging die daarrond graviteert. In alle tekens nu van de Rilkeaanse poëzie staat dit middenpunt voor het hart! Het hart... het heeft zijn slag, een slag zo regelmatig als deze van de klok in de donkere torenholte, als de pendule met haar wetmatig bepaalde slingerbeweging, een aangekondigde kringvormige beweging... een onvoltooid blijvende ‘Kreis’... de Kreis van de uurwerkplaat, van de ‘Sonnenuhr’, van de Ange du Méridien te Chartres. Deze slingerbeweging, bepaald hier door de gewichten van de klok, ginder door ‘die inneren Gewichte’, door ‘die Gesetze’ van de ziel (cf. Der Einsame N.G. II)... herkennen we ze ook niet in de schommelingen van de weegschaal, liever van het ‘Zünglein an der Waage’, het tongetje, dat het midden vormt, slechts stil valt, wanneer het evenwicht, de rust, de ‘erhaben beruhigte Gleiche’ bereikt wordt?
En zien we dan niet hoe in Rilkes onuitputtelijke symboliek, die bij alle variatie toch graag wentelt rond enkele vaste kernen, de tekens door elkaar vloeien? Uit de overvloed in brief en gedicht en opstel lezen we terloops samen, bijna willekeurig: ‘Schwermut drückt die eine Schale der Herz-Waage, weit hinuter... das Leben muss die andere Schale mit dem Aechtesten beladen...’ Der Turm und die Glocke seines Herzens... die Schale und die Glocke des Herzens.. das glockentönige Herz...; die Herzuhr schlägt...; unsere Waage des Lebens, immer schwankend... drüben die ruhige Waage des Todes...; alle Gewichte des Gleichmuts...’ Da schwang die Schaukel durch den Schmerz...’ die Waage eines unendlich beweglichen Gewissens...’ enz... enz... Ja, in het laatste der Sonette an Orpheus roept Rilke zichzelf toe: ‘Im Gebälk der finstern Glockenstühle, lass dich läuten...’, daarbij herinnerend aan Pieter Carna, de Veurnse klokluider, die uit zijn zweven tussen dood en leven (‘halb tanzend, halb im Kampf’) in de donkere St. Niklaastoren op 23 Mei 1906 neerstortte; twee maand vóór Rilke de stad bezocht.
Waar zoveel zich oversnijdende symbolen bij een ten slotte vaste gemeenschappelijke of sterk verwante inhoud voorkomen, kan het niet verbazen, dat zij alle of ongeveer, toch éénmaal samenlopen in een gedicht, als in een snijpunt. Zulk gedicht nu bezitten we sinds enkele tijd... een opdracht eigenlijk, die 27 verzen telt en geschreven werd in een exemplaar van de Elegien, begin November 1923, na een teisterende inzinking maar bij het begin van een nieuwe, als vruchtbaar verwachte ‘Arbeitswinter’ op Muzot. Het verscheen als facsimilé in het Januari-nummer van Die literarische Welt en zal, met een belangrijke variant, opgenomen worden in de aangekondigde gedichtbundel 1906-1926. | |
[pagina 625]
| |
‘Schaukel des Herzens’ zou men met de beginwoorden deze wondere synthese van Rilke's leven en scheppen kunnen betitelen, deze ‘Summe’ van zijn menselijke d.i. bij hem altijd artistieke ervaringen. Maar het is tevens een kompendium van de hier aangeduide symboliek, waarin geen schakel ontbreekt: want men ontmoet er de ‘Kreis’, de ‘Halbkreis’ en de quadrant, de vrucht en de boom, de slingerbeweging en het evenwicht, de spiegel en de werkelijkheid. Schaukel des Herzens. O führe, an welchem unsichtbaren
Aste befestigt. Wer, wer gab dir den Stoss,
dass du mit mir bis ins Laub schwangst.
Wie nahe war ich den Früchten, köstlichen. Aber nicht bleiben
ist im Schwunge der Sinn. Nur das Nahesein, nur
am immer zu Hohen, plötzlich das mögliche
Nahsein. Nachbarschaften und dann
von unaufhaltsam erschwungener Stelle
- wieder verlorener schon - der neue, der Ausblick.
Und jetzt: die befohlene Umkehr
zurück und hinüber hinaus in des Gleichgewichts Arme.
Unten, dazwischen, das Zögern, der irdische Zwang, der Durchgang
durch die Wende der Schwere -, vorbei: und es spannt sich die Schleuder
von der Neugier des Herzens beschwert,
in das andere Gegentheil aufwärts.
Wieder wie anders, wie neu! Wie sie sich beide beneiden
an den Enden des Seils, diese Hälften der Lust.
Oder: wag ich es: Viertel? - Und rechne, weil er sich weigert,
jenen, den Halbkreis hinzu, der die Schaukel verstösst?
Nicht ertäusch ich mir ihn, als meiner hiesigen Schwünge
Spiegel. Errath nichts. Er sei
einmal neuer. Aber von Endpunkt zu Endpunkt
meines gewagtesten Schwungs nehm ich ihn schon in Besitz:
Uberflüsse aus mir stürzen dorthin und erfülln ihn,
spannen ihn fast. Und mein eigener Abschied,
wenn die werfende Kraft an ihm abbricht,
macht ihn mir eigens vertraut.
Misschien zal de hierna volgende proeve van interpretatie enige bewijskracht bijzetten aan onze bewering, dat Rilke hier een synthese van zijn leven en scheppen in een compendium van zijn symboliek geeft. Zij zal evenwel door haar o.i. onvermijdelijk rationeel karakter het sterk gesloten gedicht ook ontsluieren en verschralen. Het zij zo! Maar men bedenke ook dat Rilke, die nochtans over een zo rijke symboliek en een aan het wonderbare grenzende bekwaamheid tot verwoording beschikt, er nergens in geslaagd is het hart, deze retorte, waarin alles omgesmolten wordt, | |
[pagina 626]
| |
anders dan door het teken aan te duiden. Vruchteloos speurt men naar een directe formulering, prozaïscher gezegd, een bepaling. Want wel heet het elders nog ‘die Mitte... die unerhörte Mitte... der Kreuzweg deiner Sinne...’, wel vindt hij er in een hier reeds vermelde, ongemeen rijke brief aan Margot Sizzo nog een omschrijving voor, die ik meen niet te mogen verzwijgen omdat zij, een laatste maal, zoveel evoqueert van wat hier gezegd werd - en a.h.w. door een merkwaardige coïncidentie haar aanleiding vond in een foto van... ‘der schlafende Baum’, de oude eik uit het park van de Hongaarse gravin: ‘Denken Sie - zo schrijft Rilke aan de verre vriendin - an den “Schlafenden Baum”. Ja, wie gut, dass es mir einfällt. Denken Sie an alle die kleinen Bilder und die Zuschriften dazu, - wie haben Sie da immerfort beides in der Welt erkannt und bejaht: das Schlafende und das Wache, das Lichte und das Dunkle, die Stimme und das Schweigen... la présence et l'absence. Alle die scheinbaren Gegenteile, die irgendwo, in éinem Punkte zusammenkommen, die an éiner Stelle die Hymne ihrer Hochzeit singen -, und diese Stelle ist - vor der Hand - unser Herz!’ Ook dit zijn ten slotte maar tast-proeven naar het onzegbare! Hoe zou Rilke in woorden hebben kunnen vangen het mensenhart, dat hij in de regelen, die boven deze bladzijden als motto werden gesteld, de zekerste waarborg noemt van onze eeuwige, schone maar teisterende onzekerheid - en dat bij hem zoveel meer nog dan bij ons, moet geweest zijn: een vreemd en donker ding. H. UYTTERSPROT |
|