| |
| |
| |
Meanders. - II
15
HET navolgende behoort thuis onder het hoofd ‘Lastige Gevallen’. De heer A is muziekkriticus van beroep. Een dagblad betaalt hem om over iedere uitvoering zijn oprechte meening te verkondigen. De bekende muzikant B. treedt op en de heer A. vindt zijn optreden heel bepaald NIET goed. Wat moet de heer A. doen? Wanneer hij zegt dat de heer B. bepaald niet goed was, wordt de heer B. bitterboos en gilt: in het land waar men dàt over mij durft schrijven treed ik nooit meer op! Waarop de heer A. behoort te zeggen: ‘tant pis’, of in het Nederlandsch zooals het thans in toonaangevende kringen gesproken wordt: ‘mijn een biet’. Maar dan wordt op zijn beurt de Hoeder van ons Kunstleven boos en deelt, in gestrenge bewoordingen mede, dat de heer A. mede schuldig is aan de verarming van ons geestelijk leven. Wéér behoort de heer A., waardig doch nadrukkelijk: ‘mijn een biet’ te vloeken. Zijn toestand is niettemin beklagenswaardig. Het is zijn taak en zijn plicht muziekuitvoeringen te beoordeelen. En als hij dat, naar zijn geweten, op een ondubbelzinnige wijze doet, wordt hij tot vijand des volks verklaard. Ik krijg meer en meer te doen met de H.H. kritici, die in het verdomhoekje worden gedrongen. De verdediger der kunstenaars beging mijns inziens een fout. Hij had zich tegen de kritiek en NIET tegen de kritici moeten wenden.
Er bestaat maar één keuze: alle kritiek wettelijk te verbieden óf de kritiek te aanvaarden met al zijn voor- en nadeelen. Dus den kriticus het recht te geven zich als mensch onder menschen te vergissen. En zich zoo duidelijk en nadrukkelijk als het hem goeddunkt uit te spreken. Wellicht ging Wybrandts wat ver, toen hij indertijd schreef: ‘Mevrouw X gaf gisteren een liederenavond. Ik hoor liever een gramofoon en ik zie hem zéker liever.’ Maar een zeer groote mate van uitdrukkingsvrijheid moet men den kriticus, zoolang hij zijn ambt nog mag vervullen, toch gunnen. De muzikanten en andere uitvoerders, optreders en vervaardigers, dienen zich onmiddellijk en vrijwel immer als de beleedigde partij aan. Vergetende dat zij, en dikwijls in hevige mate, het schoonheidsgevoel en de kunst-idealen van den kriticus beleedigd hebben. Als behoorlijk mensch behoort men altijd de partij der zwakken en belaagden te kiezen. En daarom gaat al mijn genegenheid uit naar de kritici, die het steeds zwaarder krijgen te midden van der kunstenaars ijdelheden.
En wat betreft de verlammende invloed van de kritici op het kunstleven... Als die werkelijk bestaat, is het kunstleven er ellendig aan toe. Dat is het dan ook. Het is een broeikasbestaan geworden. Nimmer is er zooveel over cultuur en kunst gepraat, nooit werden de kunstenaars zoo hoogernstig genomen. Met als gevolg: een klamme, viezige, verlammende atmosfeer, die het ontstaan van belangrijk werk bemoeilijkt. Er doet zich voor wie de kunst werkelijk lief heeft, maar één dringende noodzaak voor: het ontmoedigen van jonge kunstenaars. Maar dat hardnekkig en met geweld. Zoodat alleen zij die werkelijk gedréven worden, het overleven. Verder moet men ophouden met dokteren, bemoedigen, aankweeken, opvoeden, leuren en bluffen. Met alle hulp en steun heeft men nooit een werkelijke kunstbloei weten te bereiken. Men juicht nu over uitkomsten, welke veeleer aanleiding tot geween en knersingen der tanden behoorden te geven. Er heeft nimmer bij de menigte eenige werkelijke behoefte aan, en dus eenige belangstelling voor, bestaan. Vroeger sprak dat vanzelf. Nu, al sedert jaren, tracht men met geld en goede woorden, de kunst aan diezelfde, volkomen onverschillige menigte op te dringen. Men heeft het zoover gebracht, dat de goegemeente zich is gaan verbeelden, dat eenig kunstgedoe er nu eenmaal bij hoort. Poovere uitslag voor zooveel moeite en zooveel geld er aan besteed! Wij hebben nu bereikt, dat vele duizenden door en door fatsoenlijke, rechtschapen, nuttige staatsburgers, die in hun binnenste binnenkamer lak aan cultuur en kunst hebben, zoo nu en dan een concert, een voorstelling, een tentoonstelling bezoeken of een boek lezen, alléén om de schijn op te houden. Wij leven in en gaan prat op een schijncultuur en ons bestaan voltrekt zich in een dampkring van zelfbedrog en goedbedoelde aanstellerij.
Beschaving ontstaat uit een onweerstaanbare INNERLIJKE behoefte wanneer deze met voldoende INNERLIJKE mogelijkheden gepaard gaat; kan onder geen voorwaarde aangeleerd of opgelegd worden. En om de namaak van het ware te onderscheiden MOET
| |
| |
men aan allen die er naar streven, zooveel mogelijk moeilijkheden in de weg leggen. De Nederlandsche cultuur, waar men veel te veel en veel te opzichtig over raaskalt, wordt NIET door valsche broeders, mee- en naloopers, gediend. Alleen door de kleine, vaste kern van hen die nu eenmaal zoo geschapen zijn, dat zij zonder kunst niet leven kunnen.
De heer A. heeft gelijk. Hoe meer kritiek hoe beter. Hoe feller de kritiek, hoe gezonder het kunstleven. De kunst heeft vele vijanden. Maar zijn allerergste, de eenige die hem werkelijk in zijn wezen bedreigt, is: de Bevorderaar, en in het bijzonder de Ambtelijke.
| |
16
Charles P. Montford heeft een studie gemaakt van de inboorlingen die de woestijn van Midden Australië bewonen. Deze lieden begaan de aesthetische fout van zich onbedekt door het leven te slaan. Maar overigens kennen zij doodslag noch diefstal. Zij buiten elkaar niet uit, doen elkander onrecht noch kwaad. In één woord: keurige en welwillende wilden. Zij worden dan ook geregeerd door de oudsten van hun stam, omdat die alleen ‘the mental poise and the balance’ bezitten noodig voor deze hooge taak.
| |
17.
Gezondheid is een toestand, welke ik alleen bij lagere diersoorten heb waargenomen.
*
Men moet niet over mooi en leelijk spreken voor men diep en innig ervaren heeft hoe mooi het leelijke, hoe leelijk het mooie kan zijn.
*
Nabootsing is beleediging. Wie de natuur nabootst beleedigt de natuur.
| |
18.
Er bestaat in Zuid-Afrika in een beperkte kring een oprechte belangstelling voor de beeldende kunsten. En de musea, nog in het aanvangsstadium van hun ontwikkeling, bezitten toch reeds menig belangrijk werk in eigendom of bruikleen. Ik denk aan de verrukkelijke Frans Hals, een vrouwenportret met stille, wijze handen, in de Michaelisverzameling te Kaapstad. En ook aldaar bevindt zich het prachtig bewogen stormlandschap van Ruysdael, aan Sir Alfred Beit toebehoorende. In Johannesburg kan men, dank zij de familie Cassirer, genieten van eenige Renoirs uit zijn beste tijd, een goede Vuillard, een Utrillo... Een tentoonstelling van moderne Fransche kunst, overigens zonder overleg en smaak samengesteld, trok in een kleine provinciestad als Kaapstad alléén, een twintig duizend bezoekers.
Dat het eigen volk nog slechts weinig van blijvende waarde voortbrengt, spruit voort uit twee oorzaken: het ontbreken van een overlevering en het ontbreken van een zakelijke kritiek. De eerste leemte kan slechts op den duur, door de tijd, hersteld worden; de tweede zou onmiddellijk kunnen verdwijnen, indien men de moed had de kunst boven de kunstenaars te stellen. Thans, in een kleine samenleving waar elkeen een ander kent, is men geneigd de kunst geweld aan te doen, teneinde de kunstenaar teleurstelling of pijn te besparen. En dan is er nog: het ontbreken van eerbied voor het handwerk. Kunst, een gedicht, een toonstuk, maar bovenal een schilderij, is HANDWERK. En handwerk moet geleerd worden. Ingeving, gevoel, ervaring, vernuft, geestdrift, ziening, levenwekkend vermogen... dit alles is van belang bij het tot stand brengen van een kunstuiting, maar dit alles verliest zijn waarde en beteekenis zonder het HANDWERK, dat het moet verwezenlijken. In oude tijden begon iedere meester als jong maatje. Hij leerde verfmalen en mengen, het palet schoonmaken, het doek voorbereiden, nauwkeurig spannen en op de juiste wijze op het spieraam bevestigen. Hij leerde teekenen. Hij teekende jaren. Véle, véle jaren. Hij teekende duizenden handen in alle houdingen, onder alle belichtingen. Neuzen, ooren, monden. Boomen, huizen. Hij bestudeerde tot in de kleinste bijzonderheden de lichaamsbouw van mensch en dier. Hij kende het geraamte en de spierverbindingen. Hij leerde de verschillende stoffen met de uiterste nauwkeurigheid weergeven.
En als hij dan gereed was om zijn proefstuk te leveren, had hij dikwijls twintig jaar hard gewerkt. Dit geschiedde alom in de zeventiende eeuw. Maar ook nog in de negen- | |
| |
tiende. Rodin werkte tot over de middelbare leeftijd als ‘practicien’, d.w.z. als gewoon steenhouwer bij een firma in dat vak. Ik denk dat menschen als Manet, Renoir, Degas niet ver van de veertig waren voor zij voor het eerst naar buiten optraden. Tientallen jaren van armoede en niet zelden van ontbering, maar die heerlijk werden door de Hoop en het Vertrouwen, doorleefde men met liefde, omdat het een onaantastbaar ideaal gold: de schoonheid. Geld, men nam het gaarne als het zich voordeed. Doch men was niet bereid de geringste toegeving er voor te doen. Men leze een levensbeschrijving van Vincent, Gauguin (die welstand en rust opofferde), van Matthijs Maris, van James Ensor, van Whistler, om te ervaren WAT een jong kunstenaar moet bereid zijn te dragen omderwille van zijn kunst.
In mijn Zuid Afrikaansche omgeving heb ik in de laatste tien jaren meer dan éénmaal een talent zien opkomen. Een prille, zwakke, onzekere begaafdheid, die zich zou kunnen ontwikkelen tot een oprecht, zuiver kunstenaarschap, maar alléén wanneer het gepaard ging met de moed om de zware weg te gaan. En telkens, nam ik ontsteld waar hoe deze jeugdige beginners er de voorkeur aan gaven een natuurlijke aanleg bot te vieren. Aldus eenige vlotte schilderijtjes, die wel wat lijken, bij elkaar te penseelen, een tentoonstelling te houden en geld te verdienen. Een leek zelfs kon zien dat zij het handwerk niet meester waren. Op hun leeftijd kan niemand het handwerk meester zijn. Doch daarop wordt niet gelet. Een beetje intuïtie, een beetje oppervlakkige vaardigheid, een beetje brutaliteit en Zuid-Afrika is een nieuwe ‘schilder’ rijk. De dagbladen, die van toeten noch blazen weten, maken ophef van alles en nog wat, zonder onderscheidingsvermogen. Voor kritiek is geen plaats. En de welmeenende, onschuldige vaderlander verbeeldt zich te goeder trouw, dat het nog niet zoo slecht gesteld is met de kunst, ook al lijkt die hem persoonlijk wat al te ‘modern’, hetgeen dikwijls voorkomt, zelfs al is er van werkelijke nieuwheid geen sprake. Het ergste is, wanneer een schilder met een aanvankelijke aanleg doch volkomen onmachtig tot ontijdig tentoonstellen overgehaald wordt door iemand die zich als deskundige voorstelt en hem op een belachelijke wijze overschat in de voorrede van de catalogus. Dit gebeurde eenige jaren geleden met een jongeling met een schildersnatuur begaafd. Méér kon men als men eerlijk wilde zijn niet zeggen. Iedere provinciale teekenschool in Europa telt tien en meer zulke leerlingen. Of deze over het paard getilde beginneling ooit inderdaad een schilder zal worden? Op deze vraag kan alleen een wedervraag volgen: zal hij de moed, het doorzettingsvermogen en de geestkracht bezitten om tien
jaar lang, ook onder de zwaarste omstandigheden, zonder aan hooge kunst en in het geheel niet aan tentoonstellingen en geldverdienen te denken, zijn vak door en door te leeren? Tot hij een naakt kan schilderen dat een geraamte bezit en van vleesch en bloed is? Dan kan hij zich later alle vervormingen, versimpelingen, verschuivingen veroorloven, welke zijn kunstinzicht hem voorschrijft. Men kan lachen om de wonderlijke proefnemingen van Picasso, maar niet ontkennen dat hij, als het moet, teekenen en schilderen kan, zuiver technisch gesproken, als weinig zijner tijdgenooten. Elk jong talent wordt onmiddellijk aangetast, in zijn groei gestuit en bedorven, wanneer het niet beseft dat er nog iets anders op de wereld bestaat dan wandenstukjes en bankbiljetten, dat kunst een heel moeilijk handwerk is en dat er vele lange jaren van dagelijksche studie noodig zijn om het eenigszins te leeren. Het begin en einde van ieder kunstenaarsbestaan is: het offer, het offer en nogeens het offer!
Jean Welz, van huis uit bouwmeester, heeft vele offers gebracht. Hij heeft in de letterlijkste en ellendigste zin des woords gehongerd. Hij heeft geleefd, met de zijnen, armer dan de armsten. En hij heeft overwonnen. Hij is thans de erkende meester der jonge Afrikaansche schilderkunst. Hij vroeg mij voor een van zijn tentoonstellingen een woord ter inleiding.
‘Het is niet mogelijk en niet noodig in dit verband te redetwisten over beginselen, welke al eeuwen lang besproken zijn en nog eeuwenlang besproken zullen worden. Een ieder die zich met de schilderkunst inlaat, weet dat in de laatste jaren het verhalend schilderij, het doek met een voorstelling, terrein heeft gewonnen op de abstracte constructie, welke niettemin nog vurige en talentrijke verdedigers vindt. Wanneer men zich tot het rechtvaardig midden geneigd voelt, beseft men dat de voorstelling niet alles, maar toch geenszins overbodig is en dat het spel van lijn en kleur, gepaard aan het groepeeren van ruimteaanduidingen evenmin het geheele schilderij vertegenwoordigt, doch ook niet gemist kan
| |
| |
worden. Jean Welz' kunst is gegrondvest op een drie-eenheid van bouw-en-evenwicht, kleur-en-lijn, gedachte-en-zinnebeeld. Hij is architect, schilder en denker. En in die veelvuldigheid, in de loop der jaren onverbreekbaar tesamen gegroeid, schuilt het bestaansrecht van zijn kunst en dus ook van de manier van denken en doen, welke zijn kunst draagt, mogelijk en onvermijdelijk maakt. Wanneer men, zich vroeger werk van Welz herinnerend, thans zijn ontwikkeling nagaat, wordt men zich bewust van de strijd, welke hij in en met zichzelf gevoerd heeft, om te komen tot waar hij thans is aangeland: het punt waarin zijn verschillende mogelijkheden zich in elkander oplossen tot één geheel dat in voortdurende beweging, niet te min, zichzelf gelijk blijft. Niets in deze phase van zijn bestaan en zijn werk, is meer overheerschend of eenzijdig. De bouwheer die van nature naar het gestoltene streeft, wordt in evenwicht gehouden door de schilder die beweging en wisselende atmosfeeren zoekt. En die beide, waarvan de eene met een formule, de tweede met een spel gelukkig zou kunnen zijn, worden voor hun uiterste consequenties behoed door de denker, die aan formule en spel alléén waarde hecht voor zooverre zij onmisbaar zijn om vorm en dus zin, te geven aan wat een mensch, de kunstenaar, in zich draagt en waar andere menschen, zijn beschouwers, zich door laten meevoeren. Wanneer men het eene doek boven het andere stelt, hetgeen onvermijdelijk is bij de verscheidenheid van inzichten en smaken, moet men, met eerlijkheid oordeelende, erkennen dat ook in wat men het minst geslaagde werk acht, deze drie-eenheid, grondslag van iedere waarachtige en duurzame kunst, altijd aanwezig en duidelijk herkenbaar is. Elk stuk dat Welz, in de volheid van menschelijke en artistieke vermogens, welke hij bereikt heeft, ons voorlegt, toont duidelijk en heerlijk: de weloverwogen structuur van de architect, de bloeiende (bewogen en bewegelijke) rijkdom die des
schilders is en de bezonken, weloverwogen zingeving, waar de denker zich in openbaart.’
| |
19
Techniek is evenzeer aan mode gebonden als stijl. Ingres vond Delacroix een onbekwame knoeier. En nog dagelijks hoort men dat Picasso niet schilderen kan.
*
De kriticus haalt uit een werk, uiteraard iets anders dan de schilder er in legde. En de gewone beschouwer haalt er meestal niets uit.
*
De kunstenaar is gelijk aan de goochelaar die ik in Parijs aan het werk zag en die uit DEZELFDE kan water (‘de l'eau, toujours de l'eau’) mijnheer A een glas wijn, mijnheer B. een klare en mijnheer C. een beker melk tapt.
*
A beweert (zonder eenige grond of reden) dat een schilder belangrijker wordt naarmate zijn werk de werkelijkheid dichter nadert. Met evenveel recht (als dat een recht zou zijn!) houdt B. vol dat het werk aan waarde en aantrekkingskracht wint naarmate het zich verder van de werkelijkheid verwijdert. A. kan zijn stelling niet bewijzen. B. evenmin. Zij beseffen helaas niet, dat er niets te bewijzen valt. Omdat hun stellingen, geen stellingen, doch grillen zijn.
*
Niets is, alles schijnt. Het schilderij is dus schijn van schijn. En de kriticus à la Diderot, die schilderijen op zijn manier BESCHRIJFT, vergast ons op schijn van schijn van schijn.
*
Als een verstandig man, in het vuur van zijn rede, zich de uitdrukking: ‘dat is mooi’, laat ontvallen, weten wij allen dat hij bedoelt: ‘dat vind ik mooi’. Als hij inderdaad meende te zeggen: ‘dat is mooi’ zou hij geen verstandig man zijn.
| |
20
Fragment uit een brief
Ik houd het bij Arnold Bennett, een romanschrijver die ik niet gaarne lees, doch die zich in zijn dagboek een eerlijk en ervaren man toonde, toen hij vaststelde, wat ook mij van jongsaf opgevallen is: ‘no man, healthy in mind and body, ever wants to work.’
| |
| |
Ik verzeker je dat ik, gezonder van geest dan van lichaam, mij te allen tijde aangenaam kan bezighouden zonder mij te bekreunen om het zweet des aanschijns, dat (wil men de predikanten gelooven hetgeen men NIET doen moet) het bakkersbedrijf ten goede komt. Ik eet overigens bijna geen brood meer. Omdat voor zittende grijsaards het zetmeel overbodig, ja gevaarlijk verklaard wordt. Niettemin dwingt de nood mij tot mijn laatste adem broodschrijver te blijven. Welk een beroep! Om in mijn eenvoudig onderhoud te voorzien lees ik boeken om deze daarna aan mij onbekende personen (onbekend maakt onbemind), lezers van een overigens keurig dagblad, aan te bevelen of af te raden. En welke boeken! Jij, die weinig belangstelt in letterkundige eendagsvliegen, kunt je daardoor geen voorstelling maken van de gefriseerde onbenulligheden, welke Jan Rap en zijn maat vervaardigen ten behoeve en pleziere van Piet Snot en zijn maat. Boeken, waar jij in je letterkundige onschuld, het bestaan niet van vermoedt, moet ik van a tot z doorwerken om mij er dan, noodgedwongen, in het openbaar over uit te laten. Ik was steeds, en ben nog, een opgewekt lezer. Ik lees langzaam, verveel mij, al lezende maar al te vaak, doch niettemin ben ik er op gesteld. Er zijn twee soorten vervelende boeken. Tot de eerste, welke ons een heerlijke, weldadige verveling bezorgen, behooren alle geschriften die zich langzaam, voorzichtig, terughoudend ontplooien, omdat de schrijver er behagen in schept ons naar zijn rijkdommen te doen verlangen. Om deze dan, omzichtig de een na de ander, voor onze oogen te doen ontluiken. Ik denk nu aan de verfijnde aarzeling van Henry James, aan de boeiende ingewikkeldheid en omslachtigheid van Proust. Tot de tweede soort reken ik alle boeken die, hoe dynamisch volgens de mode ze ook zijn mogen, ons niet kunnen bezighouden met al hun koude snelheid en hedendaagschheid. Ik heb, als het er op aankomt, een vrijwel onuitputtelijk lees-geduld. Het gebeurt mij hoogst zelden dat
ik een boek, eenmaal begonnen, onuitgelezen laat. Doch ik zou gaarne zelf mijn leesstof kiezen. Nu moet ik bij blijven, terwijl ik niets zoo belachelijk en nutteloos vind als bij te blijven. Daarenboven wordt alle genot vergald door de dwang tot getuigen. Ik lees alleen met genoegen wat ik voor mijn genoegen lees. Welke plompverloren leugenaar heeft de term ‘het heilige moeten’ geijkt? Er bestaat maar één moeten: het helsche! Dàt heeft ontelbare kostelijke levens tot in de wortel onherstelbaar en zonder baat verpest. De meeste geketende medeslaven gelukt het, volgens het geblerde straatadvies: de moed er maar in te houden. Waarin? En wat is dat voor een verramschte moed? Ik veroorloof mij de weelde om, tegenover de luidruchtigheid der kokadorussen en de kattenmuziek op de kermis der ijdelheid, moedeloos te worden. En mij zoveel mogelijk van àlle moeten af te scheiden.
Met het stijgen der jaren neemt mijn wantrouwen tegen romans hand over hand toe. De eerste hoofdstukken kosten mij, ook al zijn ze lang niet slecht, een zware zelfoverwinning. Soms word ik later wel even geboeid. Meestal echter loopt deze eindeloos en niet vrijwillig herhaalde proefneming op een teleurstelling uit en de terugblik is zelden of nooit, ook maar in een geringe mate, bevredigend. Zelfs in gevallen, waar mijn leeservaring gaven des gemoeds en vaardigheid van hand erkent en waardeert, blijft op de achtergrond de pijnlijke vraag: wat gaat mij dit alles eigenlijk aan, wat heb ik er mede te maken, waarom haalt men er mij in? De oorzaak van mijn wantrouwen tegen de romankunst schuilt in de ontelbare teleurstellingen, welke ik er aan ontleende. De oorzaak van deze teleurstelling moet op zijn beurt weer gezocht worden in het feit dat er zoo bitterweinig schrijvers bestaan, die volwassen boeken voor volwassen lezers leveren.
Wanneer ik getuige ben van de wedstrijd der jonge romanciers, zooals die ook in Nederland, georganiseerd wordt: wie de meeste krasse woorden durft gebruiken, kan ik niet anders dan, lichtelijk verachtelijk, glimlachen. Hoe viezer hun woordenschat, hoe kinderachtiger hun voorstelling. Deze alles-durven-schrijven-schrijvers zijn onbevangen knaapjes, wanneer men ze met mijn geliefde Choderlos de Laclos vergelijkt, die toch nooit één woord bezigt dat ook niet, wellicht met een andere bedoeling en in een ander verband, door iedere zielverzorger toegepast kan worden. Ik verwijt de schrijfmaarrakers geen onzedelijkheid. Integendeel. Ik verwijt hen, dat zij door hun vuile bek de zaak der onzedelijkheid ernstig schaden. Jongetjes die de muren verlevendigen met reclame voor geslachtsdeelen, zijn niet onzedelijk. En die flinke manmannen, die aan de bittertafel brallen en bluffen op horizontale aantrekkelijkheden van niet minder flinke wijfwijven, blijken maar al te dikwijls, als puntje bij paaltje komt en men de cijfers der inrichtingen van statistiek
| |
| |
mag geloven, niet veel mans te zijn. Hij, die niet weet, dat de zonde pas recht bekoorlijk wordt als hij zich in het gewaad der zede hult, is en blijft er een kind in. Voortplanters-grootspraak, dat algemeen, doch daarom niet minder potsierlijk, verschijnsel, wijst voor mij op een ontwikkeling welke omstreeks het zestiende jaar gestuit werd. Praten is een aanvulling of vervanging van doen. Daarom zijn ook de verrukkelijke causeurs spoorloos verdwenen zoodra de daad verheerlijkt, het dynamisme gepredikt wordt.
| |
21
Zelfs menschen die lang genoeg in Nieuw York woonden om zich een aanvankelijke kennis omtrent die stad te verwerven, begaan de fout hem als een, om een kern gegroeide, eenheid te beschouwen. Nieuw York is echter een bont werelddeel, er bestaan tusschen de talrijke wijken verschillen, in ieder opzicht, als tusschen Spanje en Noorwegen, Ierland en Hongarije.
Manhattan is op zijn beurt meer een etui, gevuld met vele kleine provinciesteden en dorpen. Men zou altijd moeten schrijven over: de Nieuw Yorken.
*
Wanneer A's oor trillingen waarneemt, waar dat van B. niets bemerkt, noemt de grofbewerkte B., de fijnbewerkte A: een zenuwpatiënt, een fantast en een leugenaar. Het omgekeerde vindt nimmer plaats.
*
Ook de nuchterste en nauwkeurigste onderzoeker moet vroeger of later met subjectieve waarden gaan werken. Hij verzamelt feiten. Maar die krijgen pas zin als hij ze gaat interpreteeren.
| |
22
De bekoring en verdienste van Stark Young's ‘The Pavilion’, dat ik in Nieuw York met innig welbehagen uitspelde, schuilt in zijn vermogen om wat hij vertelt, luchtig en soms terloops, wààr en aanwezig te maken. Ik heb door mijn voorkeur voor het Zuiden geleid, veel gelezen over de ‘confederate states’, doch nimmer heb ik de indringende atmosfeer ervan zóó duidelijk aan den lijve gevoeld, nooit te voren werd mij de beminnelijke belachelijkheid van het leven tóén en daar, zóó overtuigend geopenbaard.
‘The Pavilion’ is van de eerste tot de laatste bladzijden zuiver van toon, een voorbeeld van maat en evenwicht. Niet een groot boek, doch vlekkeloos. Ik werd nergens geërgerd door een te veel, teleurgesteld door een te weinig. Met de uiterste zuinigheid der middelen doet hij een zonderlinge en lieflijke wereld herleven. Ook zijn herinneringen uit later jaren, toen hij de omgeving van zijn jeugd verlaten had zonder er ontrouw aan te worden, treffen door hun warmte en helderheid. Zijn verslag over een bezoek aan Duse toen zij, kort vóór haar dood, in Nieuw York optrad, behoort tot het beste dat ik ooit over haar las. Hier is Young in zijn element: het tooneel. Heeft hij, nu hij zoo weinig meer schrijft, als tooneelkriticus een opvolger gevonden, die hem in kennis, begrip, smaak, aandacht en overgave nabij streeft?
Ik werd in het bijzonder en zeer persoonlijk getroffen door zijn opmerking over de onbereikbaarheid der werkelijkheid. Zoodat wij ons moeten vergenoegen met één van de ongetelde voorstellingen ervan, welke mogelijk zijn: ‘For us the actuality of real things has no solidity as compared to the reality of our illusions and the precision of our emotions.’
| |
23
Voor mij staat een schaal witte rozen, waar ik van geniet. De moderne techniek is in staat om die tot in de kleinste bijzonderheden na te bootsen. Zóó nauwkeurig dat ik het onderscheid niet kan zien. En toch zou ik het onmiddellijk bespeuren. Wat wij met onze zintuigen waarnemen, vormt slechts een gering deel van onze waarneming. En in plaats van genot, zou ergernis mijn deel zijn.
*
Hij, die verlangt dat de kunstenaar iets, wàt dan ook, nabootst, verlangt het onmogelijke. Zij die een schoonheidsleer op die eisch bouwen, gaan van een armelijk à peu près uit, dat nooit eenige houvast kan bieden.
*
| |
| |
De impressionisten waren wezenlijk nauwkeuriger dan de modefijnschilders van thans.
*
Zij die gelooven in vaste punten, vergeten dat de gothiek die wij vereeren nog niet zoo lang geleden voor een toppunt van barbarij versleten werd. Zij die er een overtuiging op na houden, zijn uiteraard bereid noch in staat iets te leeren. Daarom ontgaat het hun dat Bouguereau als een meester erkend, toen Renoir daverend uitgelachen werd. Tot nu toe zijn ALLE veronderstellingen onjuist gebleken, ALLE voorstellingen averechts, ALLE mededeelingen onjuist of op zijn best onvolledig. En er is geen reden aan te nemen, waarom in deze gang van zaken ooit verandering zou komen. Over een aantal jaren is het wereldbeeld van Einstein even verouderd als dat van Ptolomeus. Daarom houd ik mij aan de persoonlijke meening, welke alléén voor mij, gedurende een bepaald ontwikkelingsstadium, een beperkt belang vertegenwoordigt.
*
De kriticus en de verzamelaar mogen maar één maatstaf erkennen: hun bon plaisir.
| |
24
Eenige jaren geleden kwam een jonge Afrikaner, G.A. Watermeyer, met een bundel gedichten voor den dag, welke terecht de aandacht en de goedkeuring der kenners tot zich trok. Meesterwerken bevatte het boekje niet. Doch wel menig treffend gedicht. En het geheel onderscheidde zich door een eigen toon. Kortom: beginnelingenwerk van goed gehalte. Doch zelfs het merkwaardigste debuut geeft geen enkele zekerheid voor de toekomst. Men verwacht verdieping, verrijking, grooter vaardigheid. Maar al te dikwijls blijkt de aanvang meteen een afsluiting te zijn. Hoe dit ook zij: G.A. Watermeyer, hoop der Afrikaanse letteren, heeft na zijn ‘Sekel en Simbaal’ (Kaapstad 1948) niets meer van eenige beteekenis aan de poëzieminnaars van zijn land voorgelegd. Hoe groot en hoe pijnlijk was mijn verbazing, toen ik in de eerste aflevering van een nieuw kwartaalschrift ‘Tydskrif vir Letterkunde’, van diezelfde Watermeyer, een pleitrede las voor de voedering van letterkundigen uit de staatsruif, met de onuitgesproken, maar onmiskenbare bedoeling dat de letterkundige Watermeyer bij die bedeeling het eerst aan bod behoorde te komen. Ik ben in beginsel een tegenstander van iedere staatsbemoeiing. In het bijzonder met de schoone letteren. Maar ik kan het ten slotte wel verdedigen dat het rijk de levensavond van een oudgediende, die een werk van beteekenis achter zich heeft, eenigszins verlicht. Wanneer echter dertigjarigen zónder werk van beteekenis aanspraak gaan maken op toelagen uit de openbare beurs, moeten wij ons verzetten. Kunstenaars schijnen de mogelijkheid van op eigen beenen te staan a priori en opgewekt uit te sluiten. En dat al van oudsher! Maxime du Camp vertelt hoe een der beste ministers van Schoone Kunsten, die Frankrijk ooit had, een der grootste tentoonstellingsruimten gratis ter beschikking stelde van een toen belangrijke kunstenaarsvereniging. Het rijk zou zorgen voor onderhoud, verwarming, verlichting en bewaking. De inkomsten
die een half miljoen franken (van 1870!) per ‘salon’ beliepen, dus op zijn minst een miljoen per jaar, kwamen geheel aan de kunstenaars. Het voorstel van Maurice Richard werd door de schilders afgewezen, omdat zij liever dan zèlf voor een gezonde economische grondslag te zorgen, ondersteuningen, toelagen, beurzen en prijzen ontvingen! Met andere woorden boven het opbouwen van een onafhankelijk bestaan, verkozen de heren het bedelen.
Het stelt mij gerust dat de student Watermeyer, die in de tijd waarin andere jongelui van een mooie loopbaan droomen, zich warm maakt over staatssteun, geen kans hoegenaamd heeft op de verwezenlijking van zijn droomen. Ik zie althans niet, dat de regeering van Zuid-Afrika een sterke neiging in die richting vertoont. En ik geloof dat de regeering van Zuid-Afrika in dit opzicht groot gelijk heeft. Hoe minder de staat zich inlaat met kunst en kunstenaars, hoe beter het is voor de kunst en de kunstenaars in de eerste plaats, voor de staat evenzeer. Er kunnen zich gevallen voordoen waar het rijksplicht is in te grijpen. Maar dat moeten uiterste gevallen zijn. Normaal en uit beginsel: afblijven. Alleen bij uitzondering, met grondige redenen en weloverwogen: ingrijpen.
| |
| |
| |
25
Als men met de natuur te doen had zou men schilderijen kunnen determineeren, als men nu bloemen, met behulp van een flora determineert. Maar kunst is altijd: gestyleerde onnatuur, onttrekt zich dààrdoor aan alle natuur- en levenswetten en maakt zich onbereikbaar voor de handboeken.
| |
26
Wanneer men zich waagt aan een omvangrijke onderneming als de roman is, moet men zich ook de tijd gunnen, die rustig tot een goed einde te brengen. Het werk van jonge schrijvers vertoont niet zelden de kenmerken van de haast. Het is juist het voorrecht, één der vele voorrechten van de jeugd een reeks jaren vóór zich te hebben, welke onafzienbaar lijkt. Ik las twee romans van Gerrit Kouwenaar, een beginneling met onmiskenbare gaven, die er in slaagde een oprechte belangstelling bij mij te wekken. Maar waaróm schrijft zoo iemand nu op zulk een opgewonden, jachtige manier? Daarmede bederft hij zijn talent en ons genoegen. Wat de moeite waard is verteld te worden, is de moeite waard nauwkeurig en omstandig verteld te worden. Kouwenaar deed mij, toen ik hem met ergernis en waardeering las, denken aan een man die drie trappen oprent alsof de baarlijke hem op de hielen zat en dan bovengekomen door amechtigheid niet in staat is een geregeld en duidelijk verslag uit te brengen over wat hem overkwam. Deze driftigaards die zich (niet mij) wijsmaken dat snelheid een nieuw aesthetisch element is, schrijven een proza waar geen gang in zit, omdat het voortdurend over zichzelf struikelt. De kippendrift is een bedenkelijk verschijnsel: hoe minder geest, hoe méér bereddering. Een Kouwenaar gunt zich eenvoudig de tijd niet om aan zijn menschen, zijn toestanden en gebeurtenissen de onontbeerlijke AANDACHT te schenken. Hij brengt het dan ook zelden verder dan vluchtige, niet zelden levendige schetsen. En daarom geven zijn romans ons de indruk dat wij met halfuitgewerkte romanschemas te doen hebben. Zouden deze nieuwelingen in het vak hun Henry James kennen, zijn opvattingen en zijn werkwijze nauwkeurig bestudeerd hebben? Zij vergeten in elk geval, dat iedere arbeid waarin de haast tot uiting komt, zonder liefde volbracht lijkt. Met afraffelen is niemand gebaat. En evenmin met de handhaving van het misverstand als zou de overhaasting
bij dezen tijd en de menschen van dezen tijd behooren. De overhaasting is van alle tijden en behoort immer onafscheidelijk bij de oppervlakkigheid. De wijze menschen met verantwoordelijkheidsgevoel die nù leven, zijn even traag als hun soortgenoten uit vroeger eeuwen. Wij weten zoo stilaan wel dat de WEZENLIJKE aangelegenheden onveranderd bleven, al is ook ‘le monde trépidant de trams et de navires’. Arme Verhaeren! Zijn opgeschroefde verheerlijkingen van wat niet heerlijk was en het nooit worden kon, zijn onleesbaar geworden, niet zelden belachelijk en daarom vergeten. Zijn liefdeslyriek heeft de frischheid behouden van de liefde zelf.
Er leven nog overal boertjes-van-buiten die zich met angstige bewondering Nieuw York voorstellen ziedend van wild bestaan. Het is in werkelijkheid een verzameling provincieplaatsen waar de overbevolking een schijn van temperament aan geeft. Wie zich de tijd gunt en zijn kritisch oog openhoudt, bemerkt dat het levenstempo er waarschijnlijk trager, maar zeker nooit sneller en heftiger is dan in de Europeesche landen. De valsche voorstelling van het americanisme heeft al heel wat narigheid te weeg gebracht. En Gerrit Kouwenaar, die beter behoorde te weten, is er zoo van overstuur geraakt dat hij hakkelen en hijgen als een bewijs van vitaliteit wil doen doorgaan.
Wie zich niet tot rust en aandacht kan dwingen doet er beter aan zich op een ander gebied dan de romankunst verdienstelijk te maken.
Jan GRESHOFF
|
|