De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Ambassadeurs van de stilteGa naar voetnoot+Peut-être la poésie n'est-elle que notre façon de colorer et de faire vibrer le silence qui lui succède, ou même qui lui est contemporain. Voor Felix De Boeck
AL de problemen van het soort poëzie dat men in Nederland als experimenteel betitelt en dat in Vlaanderen gewoon modern of modernistisch genoemd wordt, liggen samen in haar speciale verhouding tot de stilte. En de moderne poëzie is niets anders dan de bijzondere manier waarop de stilte - die men ook het zwijgen zou kunnen noemen - zich voordoet in de woorden. Die stilte is haar toetssteen; dit in tegenstelling met de classicistische dichtkunst - die de kunst is van het heldere, gebonden en menselijke woord - die de stilte niet over het hoofd ziet, maar voor wie zij toch nooit determinerend, zelfs niet noodzakelijk is. Niemand ontkent die momenten ‘zwaar van zwijgen’, die rustpunten en die glijbewegingen op drie stremmingstekens, die zulk mooi effect maken in de neo-classieke gedichten, zelfs wanneer Sully Prudhomme (mensgeworden afwezigheid van alle poëzie) ze ondertekent. Maar in dergelijke kunst is de stilte niets meer dan een factor (zoals daar nog zijn de maat, het rijm, de alliteratie en andere) van de gesensibiliseerde mededeling waarin zij haar reden van bestaan vindt. Zo hollen sommige beeldhouwers zekere gedeelten van hun figuren uit, opdat zij het licht zouden opvangen en het er vrij zou in spelen. Andere beeldhouwers daarentegen boetseren met het licht zelf... Aan deze laatsten herinnert de moderne of experimentele dichter. Zijn experiment is dat van een woordkunstenaar die het zwijgen tracht te grijpen, te doen leven en te bestendigen. Om het uit te drukken met een paradox - en geen ander domein is zo rijk aan paradoxen als dat van de poëzie, waarvan Jean Wahl zegt ‘qu'elle sera l'union des contradictions’ - poëzie schrijven is stilte maken met behulp van woorden. De uitoefening van dat gezantschap van de zwijgende wereld (naar het schone woord van Francis Ponge, die de dichters bestempelt als ‘ambassadeurs du monde muet’) gebeurt in twee bewegingen, hetgeen dus twee stadia meebrengt. Eerst moet de stilte bereikt worden, daarna wordt ze bestendigd. Eerst moet het zwijgen reëel worden in de mens, om dan belichaamd te worden in het gedicht. In de overgang van de mens naar het poëem - van het subjectieve naar het objectieve dus, want van innerlijke ervaring naar object - verovert | |
[pagina 561]
| |
de stilte haar kwaliteit en de bijzondere gloed die het individu, dat de dichter is, eraan geeft.
De eerste beweging is dus het grijpen van de stilte, die Loreley. Hier bekomt het goede woord van Jac. Bloem zijn volle betekenis: ‘Dichten is afleren.’ Alles wordt overboord geworpen: kennis, ervaring, wijsheid, rede, overtuiging, streven, de gave van het woord, en niet het minst de pretentie van poëet te zijn. Tabula rasa. Afwezigheid en onwetendheid. Zichzelf. de anderen en het andere niet meer kennen en aan het begin gaan staan, in het gezelschap van de kinderen. Maar aan die grens van het onbeschreven blad staan ook de philosoof en de mysticus. De ene heeft - zoals Socrates, Descartes of Husserl - zijn brein gezuiverd van alle kennis. De andere heeft - zoals Ruusbroec of Sint Johannes van het Kruis - zijn ziel gelouterd van alle passies en eigenzinnigheid. Zij wachten, maar op wat? Het kind op het leven. Descartes op de Idee. Eens dat de Idee gekomen is (voor hem het magistrale ‘Je pense, donc je suis’, dat als het ware een wenteling van de Idee op zichzelf is) kan hij de wereld met al haar geluiden (en ook met haar plekken van stilte, want voor hem is de stilte, zoals voor de classieke dichter, niets meer dan een deel van de teruggevonden schepping) opnieuw gaan bouwen. Daarmee heeft hij de stilte verdreven en haar probleem opgelost.
De mysticus staat veel dichter bij de poëet dan de philosoof. Hij zoekt de stilte niet te ontvluchten langs het achterpoortje van het weten, maar bewust blijft hij vastgeklemd in zijn niet-weten (‘la nuit du non-savoir’, zegt Maurice Blanchot). Daar kastijdt hij zijn lichaam en stompt hij vrijwillig zijn geest af. En langzamerhand zet zijn zwijgen zich om in zaligheid. Voor de mysticus ligt alles in dat woordje zaligheid. Dit is de zaligheid van de ledige mens die bezocht wordt. En van de mysticus wordt gezegd, dat God hem bezoekt (maar soms barst alleen de krankzinnigheid in zijn geest open). Breed gezien moet God hier betekenen, dat de mysticus uit geconcentreerde afwezigheid, uit leegheid en armoede, plots contact krijgt met een intensiteit, een vuur en zelfs met een wonderen verrichtende macht, die niet meer tot het menselijke behoort. De extase die zich van hem meester maakt, werpt hem vooruit op zichzelf en is des te onmenselijker naarmate zij zonder tekens is. Zo wordt de mysticus opgeslorpt door het witte punt van Gods aanwezigheid.
Naast het kind dat nog zonder verleden is, het weten van de philosoof en het branden van de mysticus, staat de dichter. Hij gaat niet lopen voor de stilte, schakelt ze niet uit door zijn verwachting en wordt er ook niet in bezocht. Tot op het laatste ogenblik blijft de dichter de mensen getrouw en al ligt het gedicht wel naast de droom, de kennis en het gebed, toch is het geen van de drie. Ook bij hem stijgt de intensiteit, maar de stilte wordt er niet door verdreven. Zijn zwijgen krijgt een speciaal en essentieel karakter: zij wordt ondragelijk. Alle kunst wordt vooruitgestuwd door een spanning die niet meer te dragen is, hetgeen een andere wijze is om te zeggen, dat zij komen móest. Dit ondragelijk geworden zwijgen is het laatste moment voor het openspatten van het woord en luister hoe Holderlin die toestand beschrijft: ‘De storm als macht en als | |
[pagina 562]
| |
vorm, het licht, haar wijze van komen en gaan, en de ontmoeting op een bepaalde plek van zekere karakteristieken van de natuur, op zulke wijze dat alle gebieden van de wereld samen zijn in hetzelfde gebied, en het licht van het begrijpen rond mijn venster, ziedaar hoe thans zijn vreugde is.’ Wanneer het binnenste van de dichter omgezet is tot dreunende stilte, dan borrelt het woord op. En daarmee begint de poëzie. Dichtkunst is immers niet af te scheiden van het woord, dat er het concrete teken van is, zoals de kleuren de stof zijn waarin de schilderkunst belichaamd wordt en zoals de bouwkunst slechts werkelijk wordt door de steen. Van dat moment af is de verleiding van de mystiek bezworen (en de vervloeking van het stom-blijven, want in heel deze analyse stellen wij het postulaat voorop van de begenadigde dichter - hoeveel jaren wachten, wroeten en steunen die genade ook moge vergen - maar wat gezegd van de machteloze, die heel zijn leven in het eerste stadium van de stilte opgesloten blijft en in wie het woord nooit opstaat?), want de mysticus zwijgt. Hij gaat slechts aan het spreken wanneer de extase geweken is, en dan praat hij meer dan hij spreekt. Voor de dichter, die uiteraard gebonden is aan het woord, blijft echter het gevaar bestaan van de wijsbegeerte. Zijn woord dat ontstaat op een achtergrond van stilte, moet zwijgen blijven, naar het schone woord van Hölderlin: ‘Wij zijn tekens zonder betekenis.’ Onder geen enkel voorwendsel mag hij zijn woord rechtstreeks dienaar maken van de Idee!
De uitkomst wordt gebracht door een ontleding van dichtbij van de dubbele essentie van het woord. Is het woord uit zichzelf Idee? Doet de mens die een woord uitspreekt automatisch een mededeling, verkondigt hij noodzakelijkerwijze een waarheid? Neen, tenzij in de grensgevallen van enkele samengebalde aanroepen. De Idee ontstaat slechts door de creatie van de volzin, die de woorden in verband stelt. Door dat verband verwijzen de woorden naar elkander en verkrijgen daardoor hun betekenis. Maar uit de encyclopedie gezet, onttrokken aan de logica, maar ook aan het geheugen en de cultuur (en wat is cultuur anders dan het geheugen van een volk en van een tijd?), is het woord niets meer dan een beeld en een klank. Mentaal wordt het een beeld, physisch is het een klank. Het woord is een schepping van de mond en van de verbeelding, waar de volzin een activiteit is van de geest. Het woord, dat de kinderen proeven als snoepgoed, is zwaar van concretie en leeg aan ideeën. Het hangt vol geluiden, geuren en smaken, en het laat zich betasten als fruit. Maar terzelfdertijd is het wisselvallig en zin-loos als die vreemde, door het zeewater uitgeholde stenen, die men langs de oceanen vindt. Een gedachte drukken de woorden slechts uit wanneer zij achter elkander op een rijtje gaan staan. Welnu, tot die wortels van het woord keert de moderne of experimentele dichter terug. Voor hem is het woord een beeld dat eindigt aan de rand van zichzelf. Komt hij er dus toe nieuwe volzinnen (of verzen) te schrijven, dan zullen de woorden daarin nog steeds hun autonomie en hun vrijheid bewarenGa naar eindnoot(1). Maar wij hebben vooropgesteld, dat de essentie van het woord tweevoudig is. Al wordt het nooit zingevende mededeling, toch is het ook niet uitsluitend | |
[pagina 563]
| |
beeld. Het beeld komt wel, maar niet alleen. Het draagt een vreemde aanwezigheid in zich. De mens zit er in, zoals men van muffe kleren zegt, dat de mot er in zit. Er weerklinkt geen stem, die zegt: ik ben de mens. Maar er komt, samen met de beelden - of beter: in de beelden, als kern van die beelden - een kleur, een geur, een bloedslag die van de mens zijn. En wat is de mens anders tenzij herinnering en verwachting, vast in de klemmen van zijn tijd, van het volk waartoe hij behoort, van zijn lot en van zijn ziel? Door de beelden die voor ons op het witte papier verschijnen, sijpelt iets van het complexe dat de dichter is: een wroeging, een angst en een verlangen. Dat wordt ons niet gezegd in harde, heldere en snijdende verzen als bij Willem Elsschot. Het komt tot ons in de nooit totaal uit te diepen rijkdom van het beeld. Het zit in een toon, een rhythme en een associatie. Zo verraadt de dichter - onbewust maar absoluut - al wat hij in zich draagt - en vooral het geheim dat hij is - in de kwaliteit en de tonaliteit van zijn beelden, in het hijgen of zacht verglijden van hun rhythme.
Langs die uitdieping en zulk gebruik van het woord bereikt de stilte van de dichter haar tweede stadium. Door de menselijkheidGa naar eindnoot(2) die in de beelden hangt zoals een koorzang in een kathedraal, verovert de stilte haar bestendigheid. Absolute getuige van een mens, blijft zij dat voor altijd en gaat zij terug naar de mensen. Zo wordt poëzie mensgeworden stilte, zo is zij ook bestendigde menselijkheid. Hier het woord dat herleid werd tot beeld en rhythme, daar de stilte die de afwezigheid is van het weten, ginder het spoor van de mens, dat zijn de drie bestanddelen van het phenomeen dat men zeer gebrekkig als moderne poëzie betitelt. Modern is zij tóch en wel in de mate, dat zij - zoals de moderne schilderkunst - gans haar reden van bestaan in zichzelf vindt, niets te zien heeft met de directe verwoording van gelijk welk menselijk gevoelen of gedachte en zich buiten alle regels beweegt. Zij spiegelt zich slechts in zichzelf en zij is geen afglans van andere objecten maar werd zelf object. Ten hoogste zou men kunnen zeggen, dat zij de vierde dimensie is van onze wereld en van ons avontuur.
Voor de haastige dagbladvullers en de betweters van onze universiteiten die haar willen herleiden tot concepten en een rationele uitleg wensen voor elk van haar onderdelen, is zij inderdaad hermetisch. Maar zij lacht om de lompe handen waarmee Monsieur Homais haar wil ontkleden. Wij hebben immers gezien, dat zij geen kleren droeg. Zij lacht ook met de classieken voor hun jaren, die haar altijd weer een kort leven voorspellen. Zij is al zo oud. Het lijkt mij verder onjuist te zeggen, dat zij vastgeklonken zit aan de expressionistische en surrealistische experimenten van 1920 en dat zij, samen met Paul van Ostayen, aan tering gestorven is. Wat zijn de gedichten van Hölderlin, geschreven in 1797, anders dan modern? En deze van Schéhadé, die zopas in Parijs verschenen zijn? Dichtte Guido Gezelle al niet modern toen hij ‘Daar viel ne keer een bladjen op het water’ schreef, en keerde Bert Decorte er niet | |
[pagina 564]
| |
naar terug in ‘Germinal’? Heeft de poëzie van Albert Bontridder nog iets te maken met Paul van Ostayen? Het ziet er integendeel naar uit, dat wij in Vlaanderen een schone voortzetting van het modernistisch experiment tegemoet gaan. Ik denk aan Albert Bontridder wiens anti-poëzie vol bloed en kreten is; aan Hugo Claus en zijn frisse, spontane zinnelijkheid; aan Remy C. Van de Kerckhove, in wiens expressionisme iets van de verschrikking van de tijd hangt maar waarin de warmte van de vrouw niettemin voelbaar is; aan Ben Cami en zijn vertedering in de morgen zonder hoop; aan Nic Van Beeck, juwelier van het zwevende woord; aan Marcel Wauters, die beeldekens maakt met zijn delikate wanhoop. De vergruizers van de moderne poëzie moesten immers begrijpen, dat deze kunst niet veel nodig heeft om voort te leven: de ontdekking van wat stilte in het hart der woorden; de moed om te weerstaan aan de duizeling van het mystieke zwijgen en mens te blijven, de gave om tekens te maken zonder betekenis. Die oorbelletjes volstaan om het soort poëzie te maken dat men in Nederland als experimenteel betitelt en dat in Vlaanderen nog gewoon maar onnauwkeurig modern of modernistisch genoemd wordt Jan WALRAVENS |
|