De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Een woordje tot de zondagse pegasuscavalerieGa naar voetnoot+TEN einde alle misverstand van in den beginne tot een minimum te herleiden en ook om Uw min of meer gezonde nieuwsgierigheid dadelijk te bevredigen, heb ik nog eens de woorden uit de titel van mijn spreekbeurt op de weegschaal van het woordenboek gelegd: ‘Cavalerie’ betekent nog altijd ruiterij of paardenvolk en thans daarbij nog wapen der tanks en lichte vechtwagens. ‘Pegasus’ gaat nog steeds door voor het gevleugelde paard der Muzen en de uitdrukking ‘Pegasus bestijgen’ wil nog immer zeggen gaan dichten. De ‘Zondag’ is al sinds zolang de rustdag van het Nieuwe Testament, d.w.z. de dag des Heren bij de Christenen en bij wie daarbij worden gerekend (volgens vele boeken de eerste dag van de week, doch naar de practische opvattingen van de meeste lieden de laatste, de beloningsdag). De term ‘woordje’ tenslotte is een bescheiden synoniem voor deze korte toespraak, die maar twintig minuten mag duren (God zij dank, zucht de snelle, moderne mens). Het staat U allen vrij, deze woorden meer in de ongunstige dan in de gunstige betekenis op te vatten; maar ik zou U toch willen verzoeken mij niet van smalen, smaden en schaden te verdenken. Wij die hier te Merendree min of meer trouw en periodisch samenkomen, menen het allen goed met de kunst in het algemeen en met de poëzie in het bijzonder; doch U weet even beslist als ik dat de wegen die naar ‘Merendree’ leiden vol onkruid staan en dat die speelse wind er zelfs veel naar hier doet overwaaien. Het is ook eens nodig zich over het onkruid te ontfermen, d.w.z. er zijn tijd aan te besteden om er zoveel mogelijk aan te duiden en uit te rukken. We bevinden ons hier in een landbouwstreek; veroorlooft me dus een tweede beeld aan deze wereld te ontlenen. Het is mijn schuld niet dat het eeuwen oud is; maar het moet vandaag weer eens herhaald: het koren dient van het kaf gescheiden. Bij een eerste oogopslag lijkt dit gemakkelijk; doch de moeilijkheid begint waar het koren onder het kaf ligt bedolven en daar waar zeker kaf de pretentie wil hebben koren te zijn. U kent allen verder nog ingewikkelder gevallen, bijv. waar een bepaalde roggesoort voor tarwe wordt versleten, dus slechte tarwe is en desondanks niet ophoudt goede rogge te blijven. | |
[pagina 555]
| |
Ik heb al zo dikwijls ruiter, amazone en paard bij de naam en de schuilnaam genoemd en U zult het mij daarom, op dit grote poëzie-jaarfeest, niet kwalijk nemen dat ik nu liever grasduin in de bucolische woordenschat. Genoeg boerenbeeldspraak thans! Het is de plicht van de critiek de ware dichters te eren, hun goede gedichten toe te juichen, hun slechte af te wijzen en de pseudo-poëten te ontmoedigen. ‘Il faut décourager l'Art’, heeft eens iemand geschreven, ik weet niet meer wie. Ik wens daar déze interpretatie aan te geven: men dient geen valse kunstenaars aan te moedigen. De leerplicht heeft o.a. voor gevolg gehad dat thans bijna iedereen kan lezen en schrijven en dat onze samenleving goed voorzien is van allerlei semiintellectuele elementen, die meestal wél een diploma doch vrij zelden een geestelijke standing bezitten. De moderne cultuur wil sneller groeien en evolueren dan de natuur en zulks is onmogelijk; dit is haar vergissing, daaraan zijn haar mislukkingen te wijten; maar tenslotte zal zij toch zegevieren, met horten en stoten. In afwachting kunnen wij aan een massa jonge poëten niet genoeg aanraden, of zij nog op de schoolbanken zitten of achter een schaafbank staan, dagelijks een woordenboek en een spraakkunst te raadplegen. De duizenden die vroeger nog ongeletterd en ongeleerd waren, zijn eindelijk wakker geworden; maar voor zover enkele tientallen onder hen zich aan het beoefenen van de dichtkunst wagen, moeten de meesten op het gebied van de taalbeheersing (eerste vereiste om inzake poëzie behoorlijk werk te kunnen leveren) nog de jaren van verstand en evenwicht bereiken. Heel vaak gaan denk- en taalfouten gepaard. En nu is het wel typisch voor elke vrij ‘jonge’ beschaving, dat de Poëzie steeds het Proza voorafgaat. Vroeger was zulks begrijpelijk, alleen een kleine élite bouwde een cultuur op. Nù zou het juist andersom moeten zijn. En wat zien we? Dichtkunst gaat nog steeds door voor de ‘gemakkelijkste’ schrijfvorm, vermits elk jong mens die last heeft met zijn psyche vlugger een gedicht schrijft dan een brief. En de rede wordt er steeds overstroomd door het gevoel: een gram verstand overgoten met een halve liter gevoel. Men heeft een kameraad ten grave gedragen: een gedicht! Men heeft een meisje leren kennen: een gedicht! Men heeft een eerste blauwtje opgelopen: een gedicht! Men heeft last met een of andere overheid: nog een levensmoe gedicht!
Op dit ogenblik zijn er in onze vier en een halve Vlaamse provincies ongeveer driehonderd jongemensen bezig aan een triestig gedicht. Allen dromen ervan eens (d.w.z. zo spoedig mogelijk) een bekend dichter of een bekende dichteres te worden. Sommigen zijn zelfs zo verwaand te menen dat Pegasus zonder hen niet meer voort kan. Daaronder zal men aan een dertigtal, met veel goede wil, een zekere denk-, zang- en taalvaardigheid niet ontkennen. Het is me zelfs aangenaam te veronderstellen dat er een paar toekomstige genieën onder schuilen. Waarom niet? Hoop is goedkoop. Welnu, die genieën hebben niets of niemand nodig; zij zullen al nemen | |
[pagina 556]
| |
wat ze nodig hebben en daarna beginnen geven. Wat de dertig talenten betreft, die zullen wel vroeg of laat hun plaats of plaatsje veroveren in onze literatuur. En de 268 anderen? Daarvan zullen er 248, na hun militaire dienst, geen rijm meer op papier zetten. En de twintig overigen? Zij zullen knoeiers blijven tot hun laatste snik en zich hun ganse leven zonder reden miskend achten. Ik herhaal nog eens, dat ik het vooral heb over de Zondagse Pegasuscavalerie, misschien hier niet eens vertegenwoordigd, vandaag. Wie het zadel past, springt er in. Ik zal nu toch ook eens even buiten mijn onderwerp gaan en iets over de Ware Dichters zeggen. Zij mogen m.i. alle gebreken hebben, aan alle kwalen lijden, zelfs af en toe ook slechte verzen schrijven met of zonder fouten (de schoolmeesters zullen ze wel verbeteren en de exegeten zullen er zelfs eigenaardigheden aan vastknopen); dit alles kunnen we wel eens niet prettig vinden; maar wij zullen hen dadelijk her- en erkennen aan hun persoonlijk accent, aan hun eigen stem. Zelfs als zij hun laatste spraakkunst in de kachel hebben gegooid, dan nog moet U mij niet wijsmaken dat zij geen Woordenboek meer bezitten. De Poëzie kan niet bloeien zonder de liefde tot en de kennis van het Woord. De Poëzie zegt tot het Woord: Gij zijt steen, mijn steen, mijn bouwsteen, mijn gevelsteen, mijn edelsteen. Alle ware Dichters waren of zijn grote minnaars van het Woord, verwoede en toegewijde woordenboek- en lexiconsnuffelaars. Guido Gezelle was een onverzadigbare woordensnoeper. Zo vaak ondervindt U bij Karel Van de Woestijne dat hij zelfs verder zocht dan zijn woordenboek bij de jacht op een niet te vinden en toch onvervangbaar woord. En zegt aan een Richard Minne geen kwaad van zijn oude Manhave en van zijn splinternieuwe Lievevrouw-Coopman. Draait U nu als 't U belieft de rollen niet om en gaat thans niet beweren dat alle zanters en woordenboekmakers dichters zouden zijn, neen, ik noem ze uitstekende knechten van de ware Dichter, zeer gewaardeerde en hooggeschatte dienaren. Voor hen die een paar van mijn uitlatingen ietwat te hevig zouden vinden, wil ik herinneren aan een woord van Marie von Ebner-Eschenbach: ‘Een kunstenaar kan zich niets beters toewensen dan ruwe vrienden en beleefde vijanden’. De zachtaardige vrouw die dit schreef, wist welk een harde passie de Kunst vereist. En wat hier voor de echte artist geldt, is in nog groter mate toepasselijk op hem die allicht een dichter kàn worden en alleszins op hem die het nooit zal zijn.
***
Mijn beroep als leraar en mijn activiteit als redacteur-secretaris van ‘De Vlaamse Gids’ brengen mede, dat jonge mensen en dichtende debutanten mij af en toe raad komen vragen of mij briefjes van allerlei soort sturen, van het allerplatbeleefdste tot het meest onbeschofte. Ik zou daar uren kunnen over | |
[pagina 557]
| |
spreken, weken kunnen over schrijven en vaak mijn schone dag kunnen mee verbeuzelen. Daarom maak ik van deze Merendreese spreekgelegenheid, zij het dan nog zuinig en voorzichtig, gebruik om op enkele dikwijls herhaalde type-vragen thans een type-antwoord te geven, zo mogelijk ook een typisch antwoord. Er is ten eerste de soort die twee vliegen in één slag wil vangen. Zij sturen U een gedicht en vragen erbij: ‘Kunt U mij niet aan een betrekking helpen?’ Vanzelfsprekend doet ge dit als ge daartoe de gelegenheid ziet of de kans krijgt. En zie, vaak lost de betrekking het dichterschap op, helaas meestal negatief. Liever één boterham onder de tand dan tien rijmpjes in de hand. Begrijpelijk. De schroomvalligen mogen niet aan de kaak worden gesteld. Hun aarzelingen ontroeren soms, doch langzamerhand worden ze ondernemender. Aanvankelijk ‘wagen’ zij en ‘durven’ ze bijna niet, daarna beginnen ze te ‘verzuchten’, vervolgens hebben ze ‘de eer’ en tenslotte ‘nemen’ ze de gelegenheid te baat om u nodeloos lastig te vallen. Voor critici zonder werk, een tip: sticht een school voor critisch advies. Maar... de klanten zullen slechts komen, wanneer U terzelfdertijd redacteur bent van een of ander gedichten-publicerend-tijdschrift! Och, jonge Pegasuscavaleristen, het is zo eenvoudig. Een goed gedicht krijgt U onmiddellijk en overal geplaatst. Er bestaat geen tijdschriftenstrategie; onze Vlaamse tijdschriften zijn geen oninneembare vestingen, doch kantoren met open deur. Komt binnen, als U iets goeds meebrengt. Blijft buiten als Uw werkstuk nog niet volkomen gaaf is! Verder ken ik nog een wantrouwende soort; deze hoopt dat ge hun werk ‘onbevooroordeeld’ zult willen lezen. Dit doen alle critici en redacteurs steeds. Het hoogste geluk voor een tijdschrift is een nieuw talent te ‘ontdekken’. Om daarin nu en dan eens te slagen moet men jarenlang karrevrachten naamloze copij lezen. Een gedicht of een prozastuk, waaronder een onbekende naam staat, zet altijd aan tot nadere kennismaking; maar op honderd inzendingen, negentig ontgoochelingen. Neen, vooroordelen hebben jegens onbekenden is totaal onmogelijk. Een sluwer categorie wrijft uw tijdschrift een ‘gemis’ of een ‘tekort’ aan dit of dat aan, meestal gecamoufleerd onder de benamingen ‘actualiteit’ of ‘poëzie’. Dan stellen ze u heel argeloos voor om ‘een maandelijkse poëziekroniek’ te ‘verzorgen’; en reeds verontschuldigen ze zich bij voorbaat voor hun ‘hanepoten en fouten’. Vergeeflijk als ze het nog dadelijk ronduit bekennen; de meesten onder hen hebben gewoonlijk de twintig niet bereikt. Doch er lopen ook adulten onder (mensen wier lichaam tien en meer jaren vooruit is op hun geest), echte stiel- en stijlbedervers. Zeldzamer komt het voor dat inzenders zélf u uitnodigen en u de toelating geven om uw prullemand met hun producten te vullen: een raad die ge best niet volgt, want hij is toch niet gemeend. Daartegenover bevindt zich de vleugel van de brutale vlegels, welke menen dat intimidatie en botheid indruk maken: ‘Uw tijdschrift heeft al arm- | |
[pagina 558]
| |
zaliger stukjes gedrukt dan wat ik thans aan U opstuur’. Voor hen is de scheurmand werkelijk de ideale beloning. Tot de diplomaten reken ik hen, die ‘harde woorden’ vragen, ja zelfs eisen, met de hoop er zachte te krijgen. Ik mag ook niet vergeten een woordje over de behulpzamen en de gedienstigen te zeggen. ‘Om U het oordeel gemakkelijker te maken’, voegen zij er aan toe, dat ze gehuwd zijn, vader van zoveel kinderen, lid van een of andere vereniging, vriend van een vriend van U, enz. U hebt er waarlijk geen idee van hoe vernuftig die soort kan zijn, hoe rijk aan levenservaring, hoe doortrapt en toch zo grenzeloos naief. Een tikje giftig lijken me degenen die U melden dat ze op uw blad geabonneerd zijn. Over de naieven wil ik, menselijk gesproken, niets dan goeds zeggen. Een onder hen stuurde me slechte gedichten en schreef erbij: ‘Het spreekt vanzelf dat ik eveneens novellen heb welke ik U binnenkort zal opzenden’. Een andere vroeg me of hij ‘in zijn hoedanigheid van niet-redactielid’ ook iets mocht ter lezing geven.... Ik begrijp dat de Kunst (evenals Godsdienst en Wijsbegeerte) vaak een toevluchtsgebied is voor de menselijke ziel-in-nood; maar een tijdschrift is toch geen onderafdeling van de openbare onderstand. Ik ben nog niet aan het einde van mijn classificatie. Er zijn nog de afgescheepten, die van redactie tot redactie zwalpen, er zijn verder de slakken en schorpioenen, de vlinders en de spinnen, de mossels en de vissen en de mossel-noch-vissen, de snoeken en de haaien, de roeken en de gaaien, de kamelen en de dromedarissen, de hazen en de schildpadden, kortom er is nog de ganse dierentuin van elke fatsoenlijke en complete letterkunde. En opdat het venijn ditkeer niet in de staart zou zitten, eindig ik met volgende diep-ernstige en lang overwogen beschouwingen (maar kort zoals steeds): Wij zijn geen volk van dichters, want te materialistisch aangelegd en vaak zo plat als onze lage landen. Jongelui die zich tot de letterkunde voelen aangetrokken zouden beter met het schrijven van proza beginnen. Een rijmpje is te gemakkelijk gevonden, en... ‘le vers, c'est toujours beau’, zelfs als 't op niets gelijkt (menen zij). Proza vraagt meer arbeid; er zijn evenveel mislukkingen, doch een slechte bladzijde proza keurt zichzelf al af, terwijl het ellendigste gedicht nog meent te mogen pronken met dezelfde rijmen die ook door de ware dichters worden gebruikt. Men mag niemand verwijten zijn ‘Zondag’ te besteden aan bedrijvigheden waarvoor hij in de week geen tijd vindt; maar weg met zekere zondagsruiters der poëzie. Alles of niets, geen halfheid. Het amateurisme moet het binnenhuis niet verlaten zolang het aan vakkennis te kort schiet. | |
[pagina 559]
| |
Elke verzenschrijver die Dichter wil worden kan niet leven en niet werken zonder een woordenboek. Wantrouwt uw gevoelens en scherpt uw geest. Het eigen gevalletje wordt slechts belangrijk, wanneer men er in slaagt het op een hoger, op een objectief plan te tillen. Alleen het Werk telt en niet de vele, onaanzienlijke bedrijvigheidjes om dit werk heen. En tot slot: goede raad kan niemand U geven. ‘In de kunst is er geen algemene waarheid’, zei Oscar Wilde. Elk geval dient afzonderlijk onderzocht en besproken. Jan SCHEPENS |
|