De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Eerste bedrijfDe woonkamer in het huis van JACOB en MARIA. Achterwand, waarin ter weerszijden van de schouw een deur. Tafel met drie leunstoelen. Radiotoestel, bureau, klok. In zijwand openslaande ramen, die op een tuin uitzien. Het is omstreeks negen uur in de avond. Als het doek opgaat, leest JACOB de krant en legt deze even later weg.
JACOB
Wie je ook spreekt, de kranten die je leest,
je voelt dat iedereen hetzelfde vreest...
De wereld ligt in tweeën uit elkaar;
het menselijk bestaan is in gevaar.
[MARIA op door linkerdeur]
MARIA
Als je straks Eva wel te rusten zegt.
verwacht ze een verhaal. Maar het moet echt
gebeurd zijn, zegt ze, met een echte held.
JACOB
Er komt bezoek. Iemand heeft opgebeld.
Een man - hij wou niet zeggen hoe hij heet,
misschien heeft hij het wel gezegd, maar weet
ik het niet meer, enfin, die man wou iets
met ons bespreken.
MARIA
Zei hij verder niets?
JACOB
Hij zei, dat 't dringend was; ik stemde toe.
Hij had iets vreemds, iets stugs; ik weet niet hoe
ik het je uit moet leggen. Op kantoor
komen ging niet. Een oor, zei hij, een oor
heeft elke muur en elk raam een spion.
Of hij het mij dan zó niet zeggen kon?
vroeg ik. Nee, zei hij kortaf, nee. Meteen
legde hij neer. Ik zat ineens alleen,
de haak nog in mijn hand. Het kwam mij voor
dat er iets wàs, met mij of met kantoor.
| |
[pagina 538]
| |
MARIA
Wat had er kùnnen zijn?
JACOB
Natuurlijk niets.
Dat was het juist. Toch leek het of mij iets
boven het hoofd hing. Toen zag ik de haak
nog naast het toestel liggen. Die afspraak
had ik dus gemaakt, maar wie die man was,
wist ik nog altijd niet. Veel later pas
viel het mij in, dat hij iets over Jo-
zef had gezegd en dat die ook zou ko-
men.
MARIA
Jozef? Hier?
JACOB
Ja, ik belde hem. Hij
wist al, zei hij - en dat verbaasde mij -
dat hier vanavond iemand komen zou;
als ik er niets op tegen had, dan wou
hij ook hier zijn.
MARIA
Maar hoe wist hij nu weer
van dat bezoek?
JACOB
Dat weet ik niet.
MARIA
Nooit meer,
geen avond in de week, zijn we alleen;
er komt bezoek of jij moet ergens heen.
Wat is er toch? Ontloop je mij misschien?
JACOB
Ben je niet blij om Jozef weer te zien?
MARIA
Sinds Martha stierf is hij van mij vervreemd;
het is alsof hij ons iets kwalijk neemt.
Vroeger wanneer hij hier een avond was
- jij was dan uit en kwam gewoonlijk pas
laat thuis -, voelde ik, en ik weet niet waardoor,
dat hij 't hier prettig vond. Hij las mij voor,
iets van hemzelf of iets waarvan hij hield,
wat schuchter eerst, maar meer en meer bezield.
Nu weet hij haast niet wat hij zeggen moet,
en zwijgen wij.
JACOB
Is dat niet net zo goed?
MARIA
Soms lijkt het wel alsof jij Jozef haat.
JACOB
Er is iets in hem dat mij tegenstaat.
Al heeft hij nooit zijn minachting getoond,
iets is er in zijn glimlach dat mij hoont.
Toen ik laatst voor die groep studenten sprak
- ik wist heel goed dat er iets aan ontbrak -,
bemerkte ik, toen ik de zaal inkeek,
die glimlach weer die een bespotting leek
| |
[pagina 539]
| |
en die ik, gek genoeg, ook had verwacht.
Vaak heb ik over Jozef nagedacht.
Wat trekt mij in hem aan? Het kind veel meer
dan de volwassen man; de atmosfeer
die om hem heen is. Soms zie 'k hem op straat,
hoe hij nerveus door het verkeer heen gaat,
maar zo volslagen in zichzelf gekeerd,
dat hij niet merkt wat om hem heen gebeurt.
Ik ken geen mens als hij, zó asociaal.
MARIA
Dat woord lijkt me voor Jozef wat banaal.
JACOB
Waarom banaal? Hij leeft niet op de maan.
hij leidt als jij en ik een aards bestaan;
dat is: hoe je de wereld ook beziet,
altijd weer meedoen, anders is het niet.
Geen mens, die 't zonder andren stellen kan.
MARIA
Dat geldt voor jou en mij, niet voor een man
als Jozef.
JACOB
Waarom niet?
MARIA
Die is alleen,
niet zoals jij en ik en iedereen
dat wel eens zijn; bij hem is het een pijn,
een onophoudelijk verlaten zijn.
JACOB
Je overdrijft.
MARIA
Hij heeft mij eens verteld
hoe iedre ziel door heimwee wordt gekweld.
hoewel het tegelijk gelukkig maakt.
JACOB
Wat het ook doet, jou maakt het welbespraakt.
MARIA
Als je iets niet begrijpt, redt je bravour
je er wel uit.
JACOB
De dichter en de boer.
Dat is het wat je zeggen wilt, nietwaar:
Jozef, de dromer; Jacob, de barbaar.
[hij is naar het raam gelopen en kijkt in de tuin]
Maar ook barbaren dromen. Als die boom
daar in de tuin, zo werklijk is mijn droom.
Wanneer ik 's morgens naar kantoor toe ga
en onderweg de mensen gadesla,
heb ik voldoende aan een enkle blik:
zij dromen niet of dromen zoals ik.
MARIA
Waarover dromen zij?
JACOB
Over geluk.
MARIA
Dat is?
| |
[pagina 540]
| |
JACOB
Het beste wat een mens bezit:
een vrouw die van je houdt, een kind, een huis,
al wat je uitdrukt als je spreekt van thuis.
Er is geen woord dat beter samenvat
wat mensen aan elkander bindt dan dat.
En wat de mens nog meer droomt en verlangt,
dat is een droom die daarmee samenhangt:
dat is een wereld eindelijk bevrijd
van vrees voor oorlog en onzekerheid...
Maar al wat Jozef van de wereld weet
- iets anders weet hij niet - is dat zij wreed
is en dat tot het einde blijven zal.
MARIA
Hij spreekt - het klinkt haast mooi - van tranendal.
JACOB
Wat is er mooi aan die weemoedigheid?
Wie komt er verder mee? Alleen door strijd
bereik je iets.
MARIA
En wat voor strijd voer jij?
De tijd dat jij 't geweten der Partij
was, is voorbij. Je bent het strijden moe.
Je wilt wel anders, maar je weet niet hoe.
Je komt naar huis, je zwijgt, dan ga je weer,
voor Eva zelfs heb je geen aandacht meer.
Al wat je uitdrukt als je spreekt van thuis:
een vrouw die van je houdt, een kind, een huis,
hier zijn ze, Jacob, en je ziet ze niet.
JACOB
En jij? Jij leeft pas als je Jozef ziet.
Je houdt van hem.
MARIA
Ik ben op hem gesteld,
dat weet je wel. Ik heb je zelf verteld
dat hij iets in mij wakker heeft gemaakt,
wat door een ander nooit is aangeraakt.
Hoe moet ik je dat zeggen? 't Is alsof
je plotseling merkt een ziel te hebben, of
je vleugels krijgt.
JACOB
Je slaat ze uit en vliegt,
waarmee je mij maar ook jezelf bedriegt.
MARIA
Verwijt me wat je wilt, maar niet bedrog.
JACOB
Ik weet een ander woord, een beter nog.
MARIA
Bespaar het mij.
JACOB
Als je dat liever is.
MARIA
In Jozef vind ik wat ik in jou mis.
JACOB
Je bent met mij en niet met hem getrouwd.
| |
[pagina 541]
| |
MARIA
Je maakt je druk om niets, en welbeschouwd
is hij jouw vriend.
JACOB
Toch heeft hij alleen jou
gezegd, wat er die avond toen zijn vrouw
stierf, is gebeurd. Waarom moest dat voor mij
verborgen blijven?... Waarom?
MARIA
Omdat hij
dat vroeg.
JACOB
Jozef was niet de man voor haar.
MARIA
Dat weet ik niet; ze hielden van elkaar.
JACOB
Voel jij dan niet wat Martha heeft gemist?
Heeft jou haar dood dan niets gezegd?
MARIA
Ze wist
niet wat ze deed.
[er wordt gebeld]
JACOB
Een vrouw verlangt een man.
die naar haar kijkt, die haar begeert. Een màn.
MARIA
Er werd gebeld.
JACOB
Ga jij maar even zien.
MARIA
't Zal Jozef zijn.
JACOB
Het is die man misschien.
[MARIA gaat opendoen; JACOB denkt even na en verlaat de kamer; MARIA komt met JOZEF binnen]
MARIA
Ga zitten, Jozef. Jacob komt zo. Hij
is naar Eva kijken, denk ik.
JOZEF
Slaapt zij
nog niet?
MARIA
Jacob zou haar nog een verhaal
doen.
JOZEF
Wat vertelt hij haar dan allemaal?
MARIA
De gekste dingen dikwijls... Wil je thee?
JOZEF
Ja, graag.
MARIA
Het lijkt al weer zo lang gele-
den... Je ziet er niet goed uit. Ik heb heel
vaak aan je gedacht, Jozef. Je zit veel
te veel in huis. Waarom kom je niet méér,
juist nu, nu je alleen bent?
JOZEF
Iedre keer
als ik naar jullie toe wou, was er iets,
maar als je nu vraagt: wàt, ach, eiglijk niets;
ik was te moe misschien of had geen lust
om uit te gaan.
| |
[pagina 542]
| |
MARIA
Ik maakte me dus ongerust
voor niets.
JOZEF
Waarom ongerust? Daar is geen
enkle reden toe. 't Liefst ben ik alleen,
sinds Martha...
MARIA
Werk je nog veel?
JOZEF
Ik probeer
het wel, maar wat ik schrijf verscheur ik weer.
Sinds ik in Thebe was verleden jaar,
hielden mij dood en doodzijn bezig, maar
niet van mijzelf, meer in het algemeen;
nu zit de dood mij tot in merg en been.
Wanneer ik schrijf, schrijf ik uit dàt gevoel
en schrijf ik dingen die ik niet bedoel,
die, schoon ze over dood en doodzijn gaan,
met Thebe niets meer hebben uit te staan.
Van kunsthistorisch standpunt uit gezien,
is zo iets waardeloos.
MARIA
Het kan misschien,
wanneer het je zo obsedeert, geen kwaad,
dat je dat boek een tijdlang rusten laat.
[JACOB op]
JACOB
Hoe gaat het, Jozef?
JOZEF
Dank je.
JACOB
Zeg eens gauw,
wie of die man is die hier komen zou.
Net heb ik Eva het verhaal gedaan.
Ze zat rechtop en wou niet slapen gaan
voordat die man hier was.
MARIA
Hoe kon je dàt
nu doen?
JACOB
Ze wou een echt verhaal. Jij had
het zelf beloofd.
MARIA
Als ze niet slapen kan
is het jouw schuld.
[tot JOZEF]
Weet jij iets van die man?
JOZEF
Ik? Nee.
[wijzend op JACOB]
Hij belde of ik een glas wijn
kwam drinken en...
MARIA
Er zou nog iemand zijn.
JOZEF
En komt die niet?
| |
[pagina 543]
| |
JACOB
Natuurlijk komt die. Om
negen uur, als afgesproken. Daarom
ben je nu hier.
JOZEF
Dat ik de laatste tijd
een nogal teruggetrokken leven leid.
dat weten jullie. Ik kom nergens meer.
Nu bel jij op. Toen ik de haak had neer-
gelegd, speet het me al. Ik ga niet graag
van huis.
MARIA
Als ik het nu eens had gevraagd?
JOZEF
Toen ik vanmiddag Jacobs stem vernam,
was het, of die uit het verleden kwam,
of Martha achter mij aan tafel zat
en dat ik mij maar om te draaien had
om haar aanbiddelijk gezicht te zien...
Maria, nu begrijp je het misschien.
MARIA
Natuurlijk, Jozef, als je weg wilt gaan...
JOZEF
Er komt nog iemand, als ik goed verstaan
heb.
MARIA
[tot JACOB]
Zélf heeft hij dus niet het minst contact
met de bezoeker die straks komt gehad.
Wij weten geen van drieën wie hij is.
JACOB
Wat zou het zijn dat ik me zó vergis?
Ik weet toch bijna zeker dat hij zei:
vraagt u dan Jozef, als ik kom, er bij.
MARIA
Vóór Jozef hier was, heb je mij verteld,
dat de bezoeker hèm had opgebeld
Vreemd, hoe die man je in verwarring brengt.
JOZEF
En werkelijkheid zich met verbeelding mengt.
JACOB
Wat is verbeelding en wat werkelijkheid?
Men is gebonden aan zijn eigen tijd
Vanmorgen toen ik naar kantoor wou gaan.
zag ik een man onder een afdak staan.
Hij vraagt om vuur, beleefd, ik geef het hem;
hij staat, zegt hij, te wachten op de tram.
Het duurt een tijd, we raken aan de praat.
Al ziet u 't niet, zegt hij, ik ben soldaat.
Ik vraag - ik weet op dit gebied niet veel -
waar of hij ligt en bij welk onderdeel.
Ik leer, zegt hij, met dingen om te gaan,
waarvan hier niemand weet dat ze bestaan.
En óm zich kijkend of hem iemand hoort,
| |
[pagina 544]
| |
zegt hij - en ik onthoud het woord voor woord:
‘In een fabriek, door wachtposten bewaakt,
worden die dingen in 't geheim gemaakt.
Ik zou studeren, ik werd ingenieur;
als u eens wist, hoe ik die keus betreur;
al wat ik doe - al doe ik ook mijn plicht -
is enkel op vernietiging gericht’.
Ik kan niet antwoorden; de tram rijdt voor.
Gekweld als hij wandel ik naar kantoor.
Daar word ik even later opgebeld.
MARIA
Je dacht dat die soldaat het was?
JACOB
Eerst wel.
Ik vraag waarmee ik hem van dienst kan zijn.
Iemand die ik niet ken is aan de lijn,
maar hij kent mij, dat blijkt uit zijn betoog.
‘Een paard’, zegt hij, ‘krijgt kleppen voor het oog;
een oude vrouw stopt watten in het oor;
de wereld doet zich stiller aan hen voor.
U, die alleen gelooft in uur en feit
en nooit gekweld wordt door de eeuwigheid,
doet als die vrouw, doet watjes in het oor,
en als dat paard loopt u met kleppen voor’.
JOZEF
Zei hij dat werkelijk?
MARIA
Toch die soldaat?
JACOB
Om dat te vragen was het al te laat.
JOZEF
Gek dat die man zo eigenaardig deed
MARIA
Dat is dus alles wat je van hem weet,
niet eens zijn naam.
JOZEF
En ook niets over hem?
JACOB
Ik hoorde, zei ik al, alleen zijn stem.
JOZEF
Is het wel goed dat je hem hier ontvangt?
JACOB
'k Wil wel eens weten wat die man verlangt.
MARIA
Doe jij maar open als er wordt gebeld.
JACOB
Je schijnt niet erg op dat bezoek gesteld.
MARIA
Jij voelt je evenmin op je gemak.
JACOB
Het was iemand, die wat afwezig sprak.
[alle drie zwijgen even]
In deze kamer zit dus straks een man.
daar in die stoel. Voordat hij ons zijn plan
ontvouwt, rookt hij nerveus een sigaret,
en dan, nog onverhoeds, dan zegt hij het.
MARIA
Wat zegt hij dan?
[JACOB zwijgt]
| |
[pagina 545]
| |
JOZEF
Eerst richt hij zich tot mij.
daarna tot jou, dan tot ons allebei.
Er zit in jullie iets dat niemand weet.
dat jullie bang maakt, dat aan jullie vreet,
zegt hij. Hij zwijgt even. Wij doen alsof
wat hij beweerd heeft, ons in 't minst niet trof.
[ineens uit zijn fantasie opschrikkend]
Wat zeg ik allemaal?
MARIA
Je fantaseert maar wat.
JOZEF
Toch leek het even of die man daar zat.
JACOB
De hele dag heb ik me afgevraagd,
waarom ik mij zo vreemd voel, zo gejaagd.
MARIA
Hij zit dus in die stoel...
JACOB
Hij kijkt eens rond,
hij kucht, of wat hij zag hem tegenstond.
[drukt sigaret uit]
Driftig drukt hij zijn sigaret hier uit,
als kwam hij met zichzelf tot een besluit.
U hebt, zegt hij, nooit voor iets ingestaan.
zó - vlees noch vis - kunt u niet verder gaan.
Terwijl mijn hand nerveus mijn haar doorwoelt,
weet ik nog altijd niet, waar hij op doelt;
omdat ik bovendien zijn blik ontwijk,
geef ik hem door mijn houding al gelijk.
‘Ieder’, zeg ik, ‘begaat wel eens een fout’,
een waarheid als de wereld zelf zo oud.
Wij spreken nu niet in het algemeen,
zo antwoordt hij, maar over u alleen.
Dat u zo bleek wordt, maakt u al verdacht. -
‘Ik? Bleek?’
JOZEF
[voor zichzelf]
Waar haalt hij die verbeeldingskracht
vandaan?
MARIA
Wat is er? Je ziet werklijk bleek.
JACOB
[beklemd]
Er was een man die spottend naar mij keek.
Hij zat daar in die stoel. Hij zei, dat ik...
- ik voel mij nóg geslagen door zijn blik.
[driftig]
Wat zei hij?... Jullie zaten er toch bij?...
Maria, toe, waarvan verdacht hij mij?
MARIA
Het was een spel, we deden maar alsof.
JOZEF
Hoe vreemd, dat wat je zèlf zei, je zo trof.
| |
[pagina 546]
| |
MARIA
Ik hoop maar niet, dat je dat overkomt,
wanneer straks werklijk de bezoeker komt.
JACOB
[meer tot zichzelf dan tot de anderen]
De wereld ligt in tweeën uit elkaar;
het menselijk bestaan is in gevaar.
Wie je ook spreekt, de kranten die je leest.
je voelt dat iedereen hetzelfde vreest.
De nieuwe oorlog is al aan de gang,
men oefent nog, je weet dat het niet lang
meer duren kan. 't Is als een pijn,
héél langzaam komt hij op, het lijkt nog schijn,
dan wordt hij erger, en ineens, een nacht,
dan breekt hij uit en steekt met volle kracht.
Nu vreet hij nog, hij vreet ons langzaam stuk,
zelfs in mijn eigen huis voel ik de druk.
Ik kijk hoe Eva met haar poppen speelt,
ze toedekt en ze als een moeder streelt.
Wat is er, vraag ik, hebben ze verdriet?
‘Ze willen slapen, maar ze dùrven niet’,
zegt ze, terwijl ze op mijn knieën schuift.
Zal ik wat tekenen? vraag ik. ‘Een duif’,
roept ze, ‘een duif boven een korenveld’.
MARIA
[verwonderd]
Een duif?
JOZEF
Ik meende dat er werd gebeld.
MARIA
Waarom doet Jacob of er iemand staat,
hoor jij de bel, terwijl de bel niet gaat?
Ik weet niet meer wat ik geloven moet.
JACOB
Is het niet beter dat je opendoet?
MARIA
Wat hebben jullie toch? Je maakt me bang.
JOZEF
Die man.
MARIA
Er is geen man.
JACOB
[wijzend op de deur]
Daar... in de gang
[hij loopt naar de deur]
MARIA
Nee, doe het niet!
[JACOB trekt de deur open; alle drie blijven enkele ogenblikken gefascineerd in de gang staren]
JOZEF
Ja, ik vermoordde haar.
JACOB
Wie spreekt van moord? Ik ben een moordenaar.
MARIA
Wat is er toch?... Wat is er toch gebeurd?
Wat zei je, Jacob?... Kom, sluit nu de deur.
Als Jacob zwijgt, Jozef, zeg jij het dan.
| |
[pagina 547]
| |
JOZEF
Wanneer en waar ontmoette ik die man?
Ontmoet heb ik hem vast. Maar waar? Zo pas
dacht ik dat het op Martha's uitvaart was.
Zijn blikken gingen mij door merg en been.
JACOB
[langzaam tot zichzelf komend, sluit de deur]
Vergeten dingen schoten door mij heen.
Ik zag mezelf, de jongen die ik was.
Ik hield van niemand. Niemand in de klas
hield ook van mij. Behalve één misschien.
Nooit liet ik hem mijn ware wezen zien.
Omdat hij beter was gekleed dan ik,
haatte ik hem het eerste ogenblik.
Een keer dat hij ziek in zijn kamer lag
en ik bij hèm al wat ik niet had zag.
heb ik hem eerst, zo goed ik kon, gekweld,
en toen, ineens, heel mijn verdriet verteld.
MARIA
En wat deed hij?
JACOB
Ik zie mijzelve weer.
Ik ging als een bezetene te keer.
Als je eens wist, riep ik, hoe ik je haat
met al dat moois dat om je bed heen staat.
Voor hij zich goed en wel had opgericht,
sloeg ik hem links en rechts in zijn gezicht.
En zó wanhopig keek hij mij toen aan,
dat ik hem nog veel harder ben gaan slaan.
MARIA
Jacob, toe alsjeblieft, dat is niet waar.
JACOB
Ook ik dacht vaak, het is verbeelding, maar
ik deed dat enkel om het kwijt te zijn;
ik leek er beter door... beter in schijn.
MARIA
Ook ik had even het gevoel als riep
iemand iets wakker wat al jaren sliep.
Er was een staking in de haven. Jij
had voor het eerst de leiding, maar dat zei
je niet. Je vroeg alleen of ik niet mee
wou gaan; je moest op een bijeenkomst spre-
ken. Nóóit heb ik je zó bezield gehoord,
zo echt, zo warm; jezelf in ieder woord,
hartstochtlijk in je ja en in je neen.
JACOB
Met al die mannen voelde ik mij één.
Ik vraag mij nu af: is het echt geweest?
Kan iemand echt zijn, die voor echtheid vreest?
| |
[pagina 548]
| |
Kan, wie vandaag bij de verdrukten staat
en die hen morgen voor wat geld verraadt,
toch blijven doen alsof hij bij ze hoort?
MARIA
Ik weet nog goed wat er gebeurde. Door 't
al stille park zijn we naar huis gegaan;
ik liep naast jou, heel dicht tegen je aan.
Ik zette koffie! jij zat hier, ik daar,
en af en toe keken we naar elkaar.
Toen ik plots zei, dat er bezoek zou ko-
men, dacht je dat ik hardop zat te dro-
men. Wie, vroeg jij toen, wie verwacht je dan?
Je had er niet het minst vermoeden van.
Ik wilde maar dat jij het raden zou.
Het werd een spel. Is het een man, een vrouw?
Veel kleiner, riep ik. Het heeft jouw gezicht.
wanneer het strakjes in mijn armen ligt.
Toen, onze blikken niet meer uit elkaar,
werd ik iets van de eeuwigheid gewaar.
Zo sprakeloos en van geluk verdoofd,
streelde ik, of je hoofdpijn had, je hoofd.
Lieveling, zei jij, laten wij voortaan..
en ik: beloof niet, waar je niet voor in kunt staan.
en jij...
JACOB
Nu kunnen we niet meer verloren gaan.
JOZEF
[de handen voor het gezicht]
Nu kunnen we niet meer verloren gaan...
Ik moet hier weg.
MARIA
Blijf nog, wat wacht je thuis?
JOZEF
Een achter blinden weggezonken huis,
het is er stil, een stilte even diep
als er in Martha kwam toen zij ontsliep;
het boek, waarin ik voor ik wegging, las,
en al wat vroeger van ons beiden was;
het wakker liggen in de duisternis...
[MARIA is inmiddels naar de deur gelopen; zij opent deze op een kier en luistert]
MARIA
Er huilt een kind. Ik denk dat Eva 't is.
[MARIA af]
JOZEF
Weet jij wat er met Martha is gebeurd?
JACOB
Ik heb als iedereen haar lot betreurd.
JOZEF
Mis je dan werklijk de verbeeldingskracht
je in te denken hoe het was die nacht?
JACOB
Jij zei me niets en ik heb niets gevraagd.
| |
[pagina 549]
| |
JOZEF
Jij denkt dus ook...
JACOB
Ik heb je diep beklaagd.
JOZEF
En ook Maria heeft je niets gezegd?
JACOB
Daarvoor is ze te veel aan jou gehecht.
JOZEF
Ik kan niet spreken, Jacob, nu nog niet.
Wat drukt het uit, dat domme woord verdriet?
Men zegt: ‘hij gaat aan schuldgevoel kapot’ -
't is beter al, al is 't niet minder bot.
En noem ik angst, Jacob, wat noem ik dan?
Daar lijdt vandaag de hele wereld aan.
En zwijg ik, wat ik bijna altijd doe,
dan nijpen schuld en angst de keel mij toe;
spreek ik, ik haal de woorden door elkaar,
één woord blijft over, het woord moordenaar
JACOB
Dat is een naam, die mij voortrefflijk past;
dat moest hier óveral zijn ingekrast;
hier in die klok, zodat, wanneer hij slaat.
dat woord door heel de kamer trillen gaat;
hier op dit vloei komt het in spiegelschrift,
en Eva heeft het op haar lei gegrift;
daar op die muur lees ik het zwart op wit,
zodat het in mijn hoofd gehamerd zit...
Er is een spel. Men speelt het met elkaar.
Eén in 't gezelschap is de moordenaar.
Men schudt de kaarten en men trekt er één,
maar wat je trekt, dat weet je zelf alleen.
Een man kijkt er zijn buurman eens op aan;
een ander, onvoorzichtig, roept een naam.
Kijk Józef eens, zegt hij, hoe bleek die is,
die zit als haast in de gevangenis;
dan spring ik op en roep: jullie zijn gek,
kijk hij... en hij... wat voor gezicht die trekt..
Zo leid ik de aandacht van ons beiden af
en blijf, wat ik altijd geweest ben: laf.
JOZEF
[terwijl hij naar het raam loopt]
Je bent niet laf, Jacob, althans niet meer
dan je is toegestaan uit zelfverweer;
je ziet een wereld die zichzelf verdoet,
je voelt je schuldig, maar dat is niet goed.
Nog altijd droom je van gerechtigheid.
Het blijft een droom. Nooit wordt het werklijkheid,
zolang de mensen zijn zoals ze zijn
| |
[pagina 550]
| |
en hier gerechtigheid alleen in schijn
bestaat.
[JACOB is naast hem gaan staan; beiden kijken naar buiten; JOZEF, zijn hand op JACOBS schouder leggend, wijst naar de tuin]
Hoe mooi die tuin, 't is volle maan.
Je kunt de stoelen en de bank zien staan;
vaak zaten we daar 's zomers met elkaar.
JACOB
Wat er gebeurd is, lijkt ineens niet waar.
[MARIA op]
JOZEF
Eva zette haar poppen bij mij neer
en zwaaide op de schommel heen en weer.
MARIA
Misschien dat ze dat in haar droom wel doet;
eerst was ze wakker, maar nu slaapt ze zoet.
Wie er geweest was, vroeg ze een paar keer.
Niemand, zei 'k haar, maar tot mezelf nog meer.
JACOB
Wie of er wel of niet was, weet ik niet,
maar 'k voel me opgelucht zoals je ziet.
[tot JOZEF]
Wat zou je zeggen van een goed glas wijn.
of moet je weg?
MARIA
[tot JOZEF]
Dat zou niet hartelijk zijn.
Blijf nog maar even hier.
JOZEF
[aarzelt]
Het is al laat.
JACOB
Ik zal eens kijken of er nog iets staat.
[JACOB af]
MARIA
Wat sta je toch te staren naar die boom?
JOZEF
De tuin heeft in dit licht iets van een droom.
MARIA
Toen ik de kamer binnenkwam zo pas,
leek het ineens of ik gelukkig was.
Je hield je arm om die van Jacob heen,
we waren net als vroeger weer bijeen.
Ik houd zo veel van jullie allebei.
Is dat verkeerd, Jozef?
JOZEF
Soms kwelt het mij.
[JACOB op]
JACOB
Hier is de wijn.
MARIA
Ik haal de glazen gauw.
Ik zei daarnet, dat ik van Jozef hou.
JACOB
Daar twijfel ik niet aan. En wat zei hij?
| |
[pagina 551]
| |
MARIA
Wat denk je?
JACOB
[prompt]
't Meest waarschijnlijke lijkt mij
dat Jozef zweeg.
MARIA
Omdat jij binnenkwam.
JACOB
Het spijt me, dat ik je die kans ontnam.
MARIA
Bij een glas wijn, vind ik, behoort muziek.
JACOB
[gaat naar radiotoestel]
Wat willen jullie, luchtig of klassiek?
MARIA
Wat Jozef wil.
JACOB
Misschien dat dit iets is.
[terwijl pianomuziek weerklinkt, gaat JACOB naar de tafel terug en heft het glas; de anderen doen evenzo]
JACOB
Op deze wereld, hoe zij dan ook is.
MARIA
Op onze liefde, die onsterflijk is.
JACOB
En jij?
JOZEF
[krampachtig]
Op Martha's nagedachtenis.
[laat het glas vallen en slaat de handen voor het gezicht; de muziek speelt door; doek]
(Tweede bedrijf in volgend nummer)
Ed. HOORNIK |
|