De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
De poort van de verlosserGa naar voetnoot(1)Cette nuit fut triste. Il vint des Français, habitants de ce pays pour dénoncer l'incendie. Comte de Ségur (La Campagne de Russie) EEN dozijn Clavenaars van diverse beroepen en levensopvattingen, maar allen van gezellige maatschappelijke omgang, oordeelden dat er eindelijk iets moest ondernomen worden om de aloude faam van ‘Claven-die-Kunstminnende’ opnieuw te rechtvaardigen. Men zou voordrachten houden, tentoonstellingen inrichten, zelfs boeken uitgeven... En inderdaad: Adriaan van der Veen dankte de publicatie van zijn eerste pennevruchten, en Marcus Aurelius de heruitgave van zijn ‘Gesprekken met zichzelf’ aan deze stoute initiatieven. Mettertijd ging onze ijver slabakken; hetgeen te verontschuldigen valt zo men bedenkt dat de bespiegelingen van de Romeinse Keizer slechts een beperkt publiek vermochten te boeien. Maar van de opzet bleef er toch dit heuglijk gevolg over: dat de vrienden voortgingen ieder Zaterdagavond te vergaderen in de herberg ‘Sint Ivo’, gelegen vlak naast de pastorie der kathedraal. Wij waren zodus ‘verworden’ tot een doodgewone club of kring, echter zonder bestuur noch standregelen, zonder naam zelfs! Voor het profanum vulgus heette het mysterieus en afwerend: ‘De Maffia’! Ik gewaagde reeds van onze uiteenlopende opvattingen op politiek en ideologisch gebied. De Tweede Wereldoorlog stelde ze op de proef: één onder ons zou, na de Bevrijding, de hoogste politieke functie in de Staat bekleden. Een ander bracht het ook ver, jammer genoeg in een verkeerde richting. Deze kameraad was een tramconducteur die, na zijn diensturen, zeer onconformistische verhalen schreef: eigenaardige mengeling van Bijbelse epiek met Vlaamse boertigheid. De brave bloed reed tienmaal daags het eentonige traject: Volderspoort-Markt-Fort de Hert af. Hij moet de roep der verten gehoord hebben, want, als chauffeur van een Organisation-Todt-Kolonne, belandde hij aan de oevers van de stille Don; nadien en diensvolgens in de Belgische Staatsgevangenis... Als tegenhanger wil ik echter wijzen op het nobel en onverschrokken gedrag van onze kastelein, Jan Guilini, waard van ‘Sint Ivo’ en zwemkampioen van België. Toen in 1941 vóór de kust van Borgen, een Engelse Lancaster neergeschoten werd, redde hij de vier vliegeniers uit zee. Daar hij voortging de goede zaak der bondgenoten ook nog op andere wijze te dienen, werd Guilini gedeporteerd naar de vesting Landsberg, alwaar één van Hitler's beulen hem met een handbijl onthoofdde. Het kan niet in mijn bedoeling liggen de lotgevallen van elk der ‘Maffianen’ te vertellen. Ik wil mij tot één onder hen beperken, wien dit toekomt niet | |
[pagina 522]
| |
alleen omdat hij onze ouderdomsdeken, maar daarenboven ook een zeer eigenaardige kerel was. Ik bedoel Arthur Lindebrecht, schilder en goudborduurder, de goede vriend met de imponerende glimmende schedel, guitige zadelneus en wijze Sokratestronie! Zijn gezag onder ons was aanzienlijk, omdat hij doorging voor de meest typische vertegenwoordiger van de traditionele Clavense humor. Om opgenomen te worden in de Maffia waren geen speciale kundigheden vereist. En men mocht zowel Mormoon zijn als lid van de Derde Orde van Sint Franciscus, geheelonthouder of spiritist. Alleen de azijnbrouwers werden onverbiddelijk geweerd.
Het is mij gebeurd de vraag te stellen wat nu eigenlijk deze bijzondere Clavense humor mocht zijn, en tot antwoord te krijgen dat ik, als geboren Borgenaar, zijn finesses toch niet kon snappen. Trouwens er bestond niet één unieke geijkte en genormde Clavense humor maar wel ettelijke, door subtiele kenmerken onderscheiden, en over de olijke stede vertikaal verdeeld volgens de sociale standen, en horizontaal volgens de wijken. Zo was er een specifieke luimigheid der kruiers en gepatenteerde doppers en een andere der gemeenteraadsleden; alsook een humor van het Gotje, het Hoogstuk, de Vismarkt, de Zandstraat, en van Sint Anna - deze laatste niet bedoeld als een bijzondere uitgelatenheid van de moeder der Heilige Maagd, maar wel van de ingezetenen der parochie haar toegewijd. Achiel van Acker beloofde eens een deskundige verhandeling hierover te schrijven... Ik mag zodus volstaan met naar deze te verwijzen. Hoe moet ik Lindebrecht's geestigheid analyseren? Plaagziek? Ja, maar nooit kwetsend. Wanneer, om de veertien dagen, de juwelier van Dierendonck stipt om kwart vóór zeven diskreet van ons afscheid nam, dan wisten wij allen dat hij ‘Sint Ivo’ enkel verliet om zich naar de Bakkerstraat te begeven, alwaar boven een ingangspoort een vergulde passer en winkelhaak de ingewijden kond deden welke werkzaamheden aldaar aan de dagorde stonden. Lindebrecht hield er echter aan deze uittocht steeds luidop van allusief commentaar te voorzien: ‘Ah zo! De congregatie wacht op U?’ of: ‘De complimenten aan de Grote Isis!...’
Spontaan en slagvaardig was hij in zijn boutades. Een melkmeisje belt aan bij notaris Van Damme; de schilder doet het haar prompt na. Wanneer de deur opengaat wijst hij naar hen beiden: ‘Klinkers en medeklinkers, mevrouw!’ De dame bleef verbouwereerd: het kostte de notaris moeite zijn ega het pittige van de kwinkslag aan haar primair verstand te brengen...
Zijn grappigheid was soms ook wel van grover allooi. In 1915, onder de Duitse bezetting, verlangde, bij het bekend worden van de val van Warschau, admiraal von Schroeder dat de stadsbeiaardier op het klokkenspel hetwelk verstomd was op de dag van 's vijands intocht het ‘Deutschland ueber alles’ zou uitvoeren. De moedige patriot weigerde kordaat. Er bleef niets anders over dan de dirigent van de Marine-Kapelle aan toetsen en handvatten te zetten. Het werd een potsierlijk wanluidend fiasco. Aan de voet van Zannekin's stand- | |
[pagina 523]
| |
beeld grinnikte Lindebrecht luidop: ‘De Duitsers kunnen wel met onze kl... spelen, maar niet op onze klokken!’ Reeds in zijn prille jeugd was Arthur bekend om zijn snakerijen. ‘Welke winden waaien om de Evenaar?’ vroeg hem de leraar in Aardrijkskunde. - ‘Negerwinden!...’, klonk het antwoord. Wanneer de knaap als misdienaar fungeerde, had hij met krijt op de rechter schoenzool een manneken en op de linker een vrouwtje getekend. Telkens de karol neerknielde liet hij de silhouetten een plezant trippeldansje uitvoeren tot jolijt der medestudenten. Dit waren nog maar pekelzonden. Had echter Broeder surveillant de leerling van de poësisklasse niet betrapt op het lezen van La Religieuse, de zede- en goddeloze roman van Diderot? Aan dit en andere herinnerde zeereerwaarde heer Berrevoets toen de afgestudeerde bij hem afscheid kwam nemen. De principaal was oprecht bekommerd over de toekomst van de ongetemde grapjas: ‘Arthur, gij hebt mij, zeven jaar lang, door uw zotte tuimen vaak de doom uit mijn ogen doen dampen. Ik heb veel door de vingeren gezien, omdat ik weet dat uw inborst goed is. Ik hoop nu echter dat gij in het leven uw opvoeders en uw ouders geen reden tot schaamte zult geven. Gij zijt de artistiek begaafde zoon van een treffelijke familie, die steeds door haar vroomheid heeft uitgeblonken en voortdurend een goed bestaan heeft gehad aan het borduren van misgewaden en kerkbanieren. Mijn laatste en dringendste aansporing is dan ook deze: jongen, in alle omstandigheden van het leven, bij geluk of verdriet, in momenten van verzoeking of verslagenheid, bid! Bid! Bid!...’ Op dit ogenblik had de snaak zeven jaar gewacht. Hij zou zich wreken voor de honderden strafwerken ‘signums’ en ‘retenues’. ‘Meneer de principaal, ik ben u, alsook de andere professors, zeer dankbaar voor het vele Latijn en Frans, alsook het beetje Vlaams dat ze mij aanleerden. Dat zal mij zeker nuttig zijn in het verdere leven! Wat nu dat bidden betreft... Ik heb sinds mijn intrede in het college dag aan dag gebeden: duizenden Onze Vaders, Weesgegroeten, litanieën voor alle Heiligen. Ik heb gebeden in Vigiliën, Metten, Vespers en Lof; Te Deum gezongen en Dies Irae! Ik heb gebeden dat mijn kin ervan beefde. Meneer de principaal, met het bidden is het voortaan uit...’ Tegenover vader en moeder toonde hij zich niet zo onbeschaamd. De brave lieden hadden gehoopt dat hun zoon braafjes op het atelier ontwerpen zou tekenen voor kazuifels en vaandels... De kerel had andere ambities: te Parijs in de leer gaan bij de befaamde Gustave Moreau. ‘Een jaartje maar, lief moedertje! En ik kom terug als een ervaren kunstschilder over wie ge fier zult mogen zijn...’, fleemde de vleier. Pa mengde zich niet in de discussie; hij was hartlijder, vermeed emoties... Moeder gaf toe en stuurde maandelijks een postmandaat naar Montmartre in afwachting dat de doeken van de nieuwe Memlinc tegen goudwaarde zouden verkocht worden. Arthur Lindebrecht bracht zijn tijd door op leerzame en | |
[pagina 524]
| |
frivole wijze, volgde, ja zeker, de lessen van de visioennaire symbolist, zocht het gezelschap op van geestdriftige estheten, sombere anarchisten en minzame, zorgeloze vrouwtjes, hij las intussen de auteurs waartegen men hem op het college op zijn hoede had gesteld. Toen hij klaar was met Stendhals ‘Le Rouge et le Noir’ sakkerde de geestelijk verlichte: ‘Zeggen dat die castaars van de Roomse Curie dit grandioos boek op de Index hebben durven lappen!’ Wanneer echter zijn kameraden hun primair en bot anticlericalisme luchtten, nam hij het ook op voor de religie. ‘Jullie spreken als blinden over kleuren!...’ Hij stelde aan deze ‘uit de oude fabels geëmancipeerden’ voor de subliem zinnebeeldige betekenis van het Heilig Misoffer te verklaren. ‘Ge meent u vrijgevochten, gelooft aan God noch aan zijn gebod, en zit daar beaat te kwijlen voor Astarté, Lilith, Ariël en meneer Wagner's Erda: afgoden die ge tegen dertien in het dozijn op de voddenmarkt kunt krijgen. Wat zijn me dat voor geraffineerde symbolisten, die zich zulke aftandse bocht laten opsolferen?’. Twee uur aan één stuk diskoereerde hij, oprecht bezield over de liturgie der godsdienstige plechtigheden. - ‘Kerel, gij moet minstens dokter in de godgeleerdheid zijn?...’ - ‘Meer dan dat!... Je suis un ancien Karol!...’ - ‘Karol?... Karol? Qu'est-ce donc cela?’ Arthur hulde zich in een mysterieuze waardigheid. ‘Vous ne m'en ferez pas dire davantage!...’ Hij had echter allen overtuigd. Het Katholieke geloof en zijn eredienst hadden recht op achting net zoals de andere dogma's die rechtzinnig beleden worden... Zo de kameraden argwanig en weerbarstig stonden tegenover de Roomse Kerk, dan was het omdat deze met de antisemieten heulde om de arme, onschuldige Dreyfus te belagen. Monsterachtige alliantie van sabel en wijwaterkwast!... De pastoorkens die konden zij niet velen. En zelfs in uw zo archivroom Vlaanderen, welke ongure typen spoken daar onder de klerus? Weten wij sinds het verschijnen van Là-Bas niet dat men in uwe geboortestad zwarte missen celebreert? Een fameuze attractie waar gij ons bij gelegenheid moet introduceren... - Zwarte missen? Kom toe! Uw knappe Joris-Karl Huysmans heeft zich gewoon in het ootje laten nemen door mijn vriend en leermeester in de grappenmakerij: Pastoor Van Haecke!...
***
Het jaartje te Parijs werden er drie en half! Tot de melding van vaders overlijden de schilder naar huis riep. Na de begrafenis stelde moeder aarzelend de vraag of haar zoon nog langer die lessen bij de grote Parijse meester zou volgen? Zij zelf kon de handel wel voortzetten, maar een man aan het hoofd van de zaak boezemt toch altijd meer vertrouwen in aan Bisdom en Seminarie. Arthur moest daarom de kunst geenszins vaarwel zeggen. Integendeel! Hier te Claven vond men schilderachtige hoekjes genoeg: de stadspoorten, de reien, het Begijnhof, de molens van Sinte Kruis, de Relikwiekapel... De zoon zwichtte | |
[pagina 525]
| |
minder voor deze deugdelijke redenen dan voor de overweging, hoeveel verdriet een weigering zijn moeder zou bezorgd hebben Hij zag de ronde rug van de vlijtige, de weke vermoeide ogen, de vale wangen van haar die duizenden uren over zijde en brokaat had gebogen gezeten. De jonge schilder stelde zijn ezel op, niet ter stadswallen maar in zijn slaapkamer, en liet Césarine, de poezeligste en blijmoedigste der herbergdiensters, komen om model te staan. Dit schilderen van vrouwelijk schoon naar het naakt model was een stoute innovatie voor Claven-die-Zedige. Zo iets bestond niet eens in de Stedelijke Akademie, waar het dan nog onder degelijke contrôle had kunnen geschieden. Dit was het argument dat Kanunnik Poleunis deed gelden toen hij de rekening van de nieuwe misgewaden voor het Paasofficie kwam vereffenen. ‘Ge weet hoe de mensen zijn, madame Lindebrecht, ze kunnen dat verkeerd uitleggen...’ De om de zedengestrenge klandizie bezorgde handelaarster begreep dat het hoog tijd werd de artiest een wettige levensgezellin te schenken, welke meteen Césarine overtollig zou maken... Dagelijks loofde moeder de vlijt, de toewijding, de eerlijkheid van Hubertine, de oudste der borduursters. En daarbij was het meisje niet mis van haar persoon... Hij die tot dan toe haar geen aandacht had geschonken, bekeek zijn uitgelezen toekomstige met kennersoog. Hubertine was inderdaad rijzig van gestalte, de lichaamsbouw goed geproportionneerd; een magnifieke haartooi: Venetiaans blond. Arthur huwde de vlijtigste der borduursters, zoals zijn vader ook de toegewijdste werkster had getrouwd. Mijn echtgenote zal de dagelijkse boterham zijn, overwoog hij, ik heb mijn boterkoeken te Parijs gegeten; daarna, schamperder: ‘Beantwoord ik nu aan de definitie van de perfekte bourgeois? “Il craint Dieu et les courants d'air...” In mijn intieme verhouding tot de Schepper heeft niemand zijn neus te steken, maar het betaamt op goede voet te staan met de afnemers van kazuifels en patronagebanieren...’ Met de simpele pastoorkens van den buiten gedroeg de handelaar zich familiair, kort-af en drollig. ‘Vrouwtje, kom eens naar beneden, er is hier een oud lief van u uit Coeckelaere!...’ De eerwaarde die samen met Hubertine zijn Eerste Communie had gedaan, bloosde en lachte gulhartig. Met de Zeereerwaarde Kanunnikken en leraars van College en Seminarie hield de spotvogel deferenter gesprekken. Lindebrecht kende de hele West-Vlaamse klerus en volgde van dichtbij de zetten van monseigneur die op het schaakbord van het diocees zijn pionnen maneuvreerde; hij wist, of raadde, het waarom der minste verplaatsing. Niemand was beter dan de handelaar ingelicht over wel en wee onzer missionarissen. Vaak kwam Berrevoets hem opzoeken. Voor de onbekooktheid over de saturatie van het bidden had hij hem allang de absolutie geschonken. De zotte tuimen waren voorbij. Arthur was een voorbeeldig huisvader; het ergerlijk naaktschilderen had hij opgegeven - althans naar het levend model. ‘Meneer de principaal, ik kreeg een brief van pater Serruys uit Kongo. | |
[pagina 526]
| |
Hij beklaagt er zich over dat iedere Vrijdag - met uitzondering van Goede Vrijdag althans - wanneer het Belgisch districthoofd de missienederzetting voorbijvaart, de roeiers zijner piroog het schimplied Van 't ongediert der papen
Verlos ons Vaderland!
aanheffen. Deze ongelukkige misleiden ritmeren het op een eigenaardige, negerse wijze... Hoe verfoeilijk nietwaar, onze zwarte broeders met de godsdiensttwisten der blanken te besmetten?’ De principaal knikte beamend, maar betrouwde maar half de oprechtheid van de geestigaard. ‘Het districthoofd zal wel een voze vrucht zijn van “de school zonder God”. Had hij zijn opvoeding in mijn college genoten dan zouden zijn pagaaiers de kantiek: “Te Lourdes in de bergen...” zingen tot hun kin ervan beefde!...’
***
‘Hoe apprecieert ge Lindebrecht's grappen?’, vroeg mij van Dierendonck na afloop van een Maffiavergadering, die voor hem ditmaal niet door een tweede onder een ander gesternte was gevolgd. ‘Er zijn er amusante en minder geslaagde... Onze vriend is alvast een typische vertegenwoordiger der geroemde Clavense olijkheid...’ - ‘... die vaak in mallottigheid ontaardt!’ onderbrak de tempelier der Bakkerstraat. Blijkbaar had hij de boutade over de ‘congregatie’ nog niet verwerkt. ‘Zoëven hadden wij het over de zinnebeeldige betekenis van het stadswapen. Toen Lindebrecht besloot met: “O! die drie sleutels zijn er om de Clavense zotten op te sluiten!” heeft niemand der aanwezigen, behalve U zelf, amper geglimlacht. Weet ge waarom?’ - ‘Neen!’ - ‘Omdat iedereen dacht aan de koord in het huis van de gehangene!...’ Jaren geleden scheelde het weinig of men moest die ‘sleutel’ ten gerieve van onze Arthur gebruiken. Het is een pijnlijke historie... In het zevende jaar van het gelukkig huwelijk stierf Lindebrecht's zoontje. De moeder berustte in Gods wilsbeschikking; de rampzalige vader kon zijn wanhoop maar niet te boven komen. De joviale werd mensenschuw. Wie hem trachtte op te beuren met een snaaks gezegde in de trant van wat hijzelf steeds met zoveel brio had beoefend, snauwde hij brutaal af. Weldra weigerde hij alle bezoek en sloot zich op in zijn atelier. Men vertelt dat hij iedere maand een portret schilderde van het overleden kind, maar dan in de progressieve staat van ontbinding waarin het lijkje moest verkeren... Daarna verviel hij in een staat van volslagen apathie. Hubertine vrezend dat zijn einde nakend was, liet de priester komen voor de berechting. De zieke zat verdwaasd in een zetel. Hij onderging machinaal, inschikkelijk de Laatste Sakramenten. Op de vragen van de priester, die hem de biecht wilde afnemen, gaf hij geen antwoord. | |
[pagina 527]
| |
De berechting liep ten einde. De priester borg de zilveren ciborie en fiolen weg. Daar opende de doodzieke plotseling de oogleden, fixeerde de eerwaarde: - ‘Meneer de paster!’ - ‘Wat is er vriend?’ - ‘Gij hebt uw officie slecht vervuld!...’ - ‘Hoe zo, meneer Lindebrecht?’ - ‘Gij hebt geen kruisjes gezalfd op mijn voeten!’. En inderdaad, de pastoor had nagelaten de schoenen en sokken van de berechte uit te trekken. Hij herstelde zijn verzuim. ‘Goed zo! 'k Voel mij reeds beteren...’ Een week later wandelde de herstelde weer door de stad. De Clavenaars vroegen zich af of het hele geval een mirakel betekende of een smakeloze mystificatie. Maar gedurende en onmiddellijk na deze - laat ons zeggen - pathologische periode, heeft de schilder zijn magnifiekste doeken geborsteld: tien vizioenen met duistere symbolische betekenis. Wat hij eigenlijk voorhad met deze evokaties, die hij: ‘Wedergeboorte’, of ‘Ashes to ashes’, of ‘De Vallei der Gelukzaligen’ of ‘Schimmenrijk’ noemde, doet minder ter zake. Ik zie geen hedendaagse artiest die aan originaliteit der conceptie, weelde der kleurenharmoniëring, en frisheid van het glazuur het op Lindebrecht zou winnen. Slechts enkele bevoorrechtigden kregen die grandioze doeken te zien. Deze tijd van uitzonderlijke begenadiging kan zo wat twee jaar en half geduurd hebben. Eens volledig hersteld schilderde Lindebrecht weer braafjes: ‘De Meebrug bij Valavond’, ‘Het Begijnhof in de Lente’, of ‘Drie appelen op een aarden teil’. Soms borg hij nog in het onderwerp zijne gekende schalksheid. Bij voorbeeld in ‘Winterwandeling te Sint Michiels’: drie pastoors op een slijkerige landweg langsheen een besneeuwde akker met drie raven... Bisdom en Seminarie hadden het doek met lede ogen bezien; zeer eerwaarde Poleunis had een verdrietige opmerking gemaakt. ‘Wandelen er soms geen priesters te Sint Michiels?’ verdedigde zich de schilder. - ‘Ja zeker. Het is zelfs hun klassieke wandelweg’. - ‘En vliegen er geen kraaien?’ - ‘Wellicht, maar kon het waarachtig niet zónder deze zinnebeeldige vogels?’ - ‘Neen, ik had precies deze zwarte vlekken nodig als contrapunkten op het wit der sneeuw. Ah meneer de kanunnik, gij kent de eisen niet ener harmonische kleurdosering’. - ‘Ja maar: drie en drie: die gelijktalligheid verraadt uw satirische intentie!...’ Onze Sokrates zette de onnozele tronie der reinste onschuld: ‘Herejee! Zó ver had ik niet gedacht!... Ik zal nog één kauwke bijpenselen...’ - ‘Ik heb het doek aangekocht’, besloot van Dierendonck, ‘niet terwille van zijn antiklerikale pointe, maar omdat het zo treffend de desolate moeheid van de nawinter evoceert en voor een schappelijk prijsje te krijgen was...’
***
Onze vriend had ook een tweede beproeving gekend. In de lente van 1918, het laatste bezettingsjaar, toen de oorlogskans er voor de Entente zeer bedenkelijk uitzag, beval admiraal von Schroeder, ten einde een genoegen te doen | |
[pagina 528]
| |
aan de ‘guten Flamen’ - hij bedoelde: de Flaminganten die tevens deutschfreundlich waren - dat te Claven alle Franse opschriften binnen de acht dagen moesten verdwijnen. Met deze ‘Entwelschung’ werden niet de gevelschilders, maar wel de kunstschilders belast! Vermoedelijk ‘ein guter deutscher Witz!...’ Lindebrecht vreesde dat die verdomde Pruisische pedanten het ten slotte toch op zijn geestige Parijse vrienden zouden halen. Hij besloot zijn francofiele gevoelens in een laatste eresaluut te luchten... Plaatst hij daar niet zijn ladder tegen de gevel van de ‘Concorde’ en strijkt met pikzwarte verf het veroordeelde: ‘Rue Sud du Sablon’ uit? Hij laat het hier echter niet bij: de zwarte vlek metamorfoseert hij tot een rouwdraperij, versierd met zilveren tongen en flankeert ze met twee wenende engelen! Een uur later was de roekeloze verhaftet. ‘Vermits u beroep deed op een kunstenaar heb ik aan uw Verordnung een artistiek cachet willen geven...’, betoogde de ironist voor de verbolgen Ortskommandant. Deze Clavense humor viel in geen goede aarde. De nieuwe Uilenspiegel werd prompt gedeporteerd naar de strafkolonie van Sedan.
‘Dit moest er van komen...’, klaagde vrouwe Hubertine, ‘men houdt een Duitse admiraal zo maar niet voor de aap als een pastoorke uit Coeckelaere. Maar Lucie, door vader opgevoed in de verering van de Franse cultuur, was trots over deze uitdaging van het botte Teutonendom. Zelf had zij, korte tijd voordien, de gelegenheid gehad haar antipathie voor het Pruisisch militarisme te demonstreren. Op zonnige namiddagen zat zij ‘Jean Christophe’ te lezen in de stedelijke warande, die vlak vóór hun huis was gelegen. Er komt een kleine snotneus aangehoepeld en reikt haar braafjes een brief: ‘Mademoiselle, l'impossibilité où je me trouve de m'approcher de vous m'engage à vous écrire cette lettre...’. - Het jongetje wees met zijn hoepelstok naar de overkant van de vijver, waar de ‘afzender’: een Duits officier, doorheen het nog te ondicht lover van de jasmijnstruik loerde. Zonder er verder kennis van te nemen verfrommelde het meisje ostentatief het epistel en gooide het in het water, waar het bleef drijven als een verkreukte nymfea. De volgende dagen spiedde Lucie doorheen het salongordijn naar de luitenant, die, steunend op een stok, al mankend zijn eenzame wandeling deed. Eens dat haar vriendin Irène op bezoek was, vernam ze meer. Haar aanbidder: graaf von Gerthagen was gekwetst bij Lombaertzijde. Het heette dat hij zeer rijk was, want hij had de collectie primitieven van André Smeltinck willen aankopen. De zonderling had de kunstliefhebber echter afgescheept met een beslist: ‘Noch in vredes- noch in oorlogstijd drijf ik handel, meneer de officier!...’ Tante Clémence kwam zuster en nichtje ‘troosten’. Zij vertelde gruwelijke bijzonderheden over het strafkamp van Sedan. De gedetineerden kregen niets anders te eten dan gekookte aardappelschillen. ‘Zullen we nog wel ooit onze Arthur terugzien? Het einde van die oorlog is nog niet voor morgen, want de Duitsers zitten al weer over de Marne. Kon er maar iemand een woordje ten goede doen bij een Duitse hoge kop!...’ Lucie vroeg zich af of die ‘hoge kop’ niet de rijzige blonde kerel met het | |
[pagina 529]
| |
gedistingueerde Mensur-litteken op de wang kon zijn? Was het niet haar filiale plicht de gesuggereerde démarche te ondernemen...? Von Gerthagen was geen Mof zoals de anderen: invalied zijnde behoorde hij niet eens meer tot het kamp der strijdende vijanden. Dat hij zich van het Frans had bediend om haar te schrijven moest hem ook ten goede aangerekend worden. ‘L'impossibilité où je me trouve de m'approcher de vous, m'engage à vous écrire cette lettre...’. De inzet had werkelijk nobele allure! Voor het eerst speet het haar dat zij de brief niet tot het einde had gelezen... Lang bleef ze onbeslist. Ten slotte vertrouwde het nichtje tante Clémence haar inzicht en haar scrupules toe. ‘Maar kind toch! Ik zou geen moment aarzelen!... Maar gij beschikt over meer troeven dan ik...’ Lucie besloot niet te schrijven maar direkt op de man af te gaan. De irissen bloeiden, gele en mauve. De juffer nam resoluut plaats naast de officier op de parkbank. Zij had haar phrases keurig voorbereid in een Frans dat volwaardig moest zijn van het klassieke: ‘L'impossibilité où je me trouve...’ Zij zou hem niet aanspreken met: ‘Mon lieutenant...’ Even weifelde ze nog... Ik mag toch de ondergang van mijn vader niet op het geweten hebben... En toen, overgeforceerd om de beving der stem te bedwingen klonk het bruusk: ‘Monsieur!’ De officier schrok. Ging mademoiselle hem verwijten toerichten? Dan glimlachte hij opgelucht: ‘Comment c'était là monsieur votre père? Je connaissais l'incident. Pareille...’, hij zocht even de passende, niet krenkende term, ‘...incartade - passez moi le mot! - ne méritait certes pas une peine aussi sévère...’ Drie weken later mocht de schilder Lindebrecht weer naar huis. De medegedetineerden zagen hem met lede ogen vertrekken, niet uit nijd, maar omdat de plezante gast met zijn drolligheden de meest moedelozen had weten op te beuren. Pas geruime tijd na de wapenstilstand, toen een eerste brief uit Brunswijk over Nederland naar Claven was doorgesmokkeld, bekende Lucie aan haar vader dat zij ‘officieus-sekreet verloofd’ was met de man wien hij zijn vrijlating te danken had... - ‘Verloofd? Hoe dat en waar?’ - ‘In het salon van tante Clémence en onder haar toezicht...’ - ‘Tante Clémence! Tante Clémence!... En de vaderlijke zegen, wat doet gij daarmee?’ Dit was precies wat ze nù beteuterd, maar met stijgend vertrouwen, naar gelang ze merkte dat geen storm van toorn zou losbreken, afsmeekte... En of papa het nu ook aan moeder wilde meedelen?...
***
Eindelijk werd ik toegelaten tot het heiligdom. Van Dierendonck had niet overdreven. Er ging een machtige bekoring uit van deze vizioennaire kunst. Dat haar betekenis, tot op deze dag, van officiële zijde niet werd herkend, lijkt | |
[pagina 530]
| |
mij zo onbegrijpelijk als spijtig. Ik heb die wonderlijke doeken nochtans geenszins met vooringenomen sympathie bekeken. Veeleer hield ik mij op mijn hoede voor het werk van iemand die ik tot dan toe vooral als grappenmaker had gekend. Hier stond ik nu vóór deze vreemde taferelen, deze onheimelijke landschappen, die volstrekt onaards hadden geschenen, ware daar niet in de paarse schaduw van een fantastische boom, welke in geen enkele botanika thuis hoorde, de schemerige klaarte van een sereen vrouwennaakt komen boodschappen dat dit oord tóch een heimat was, zoniet voor levende mensen, dan voor hun schimmen. Dit oeuvre, subtiel van conceptie - vrucht meer van een dwingende obsessie dan van bedacht overleg - perfekt van uitvoering beantwoordde volkomen aan Baudelaire's eis: ‘Des te meer verbeelding men bezit, des te meer moet men haar op haar avontuurlijke tocht door onberispelijke technische vaardigheid doen vergezellen ten einde de moeilijkheden te overwinnen, die zij zo gretig zoekt.’ Ik kon mij haast niet losrukken uit de aanschouwing dezer evocaties van andere werelden. Waren het wellicht landschappen van planeten wentelend rondom Vega, zoniet Capella, die de geest van de begenadigde kunstenaar televisioennair had waargenomen? Ten welken prijs echter? Ik herinnerde mij André Breton's overmoedige uitdaging: ‘Zelfs het gevaar in waanzin te verzinken zal ons er niet toe brengen de vlag der Verbeelding halfstok te hijsen!’ Lindebrecht had echter het hoge, riskante spel niet met opzet gezocht. Zodat die tien uitzonderlijke doeken minder een veroverd prijs-lot waren dan wel het geschenk ener compassievolle Gerechtigheid: vergoeding voor zware beproevingen.
***
De eerste maal dat ik mijn vriend hoorde gewagen van de Poort van de Verlosser was op een milde avond, dat wij samen langsheen de stadsvesten kuierden. De strenglijnige Volderspoort, opgefleurd door een laatste zonnestraal, spiegelde haar massieve wachttorens in het grachtwater tussen de mollige lentelovers der beuken en kastanjelaars. Ik prees het fraai uitzicht. Lindebrecht haalde smalend de schouders op: ‘Bah! Architektonisch is dat ding zo plomp en primitief als het maar kan en absoluut niet te vergelijken met de prestigieuze Poort van de Verlosser te Moskou...’ - ‘De Porte Saint Martin en de Porte Saint Denis lijken mij ook eleganter...’, bracht ik in, menend mijn vriend welgevallig te zijn met deze herinnering aan zijn Parijse jeugdjaren; maar hij verwaarloosde deze afleiding en vervolgde onverstoorbaar zijn eigen gedachtegang: - ‘Er zijn weliswaar historische herinneringen aan deze Volderspoort verbonden maar hoeveel onzer medeburgers weten dat onder haar gewelf de Clavense gemeentenaren naar de Casselberg trokken, waar ze zo deerlijk in de | |
[pagina 531]
| |
pan werden gehakt? Dit zwart uitgeslagen doodshoofd, gemetseld in de gevel, zou de boodschapper toebehoord hebben, die de onheilsmare der nederlaag bracht en, voor een deserteur gehouden, door de poortwachters werd neergestoken. Welke boer van Snelleghem of Stalhille, die de stad binnenrijdt, schenkt deze duts even een miserikordieuze gedachte? Terwijl geen moejik zou nalaten zijn astrakanmuts af te nemen voor de beeltenis van de Heiland in fresco geschilderd op de Poort van de Verlosser - zo was het althans ten tijde dat de atheïstische communisten nog niet het bewind in handen hadden genomen... Vaak vraag ik mij af wie onze poor Yorick kan geweest zijn; helaas geen enkel geschiedenisboek vermeldt zijn naam...’ - ‘Hoe heette Achilles toen hij verwijlde onder de vrouwen? Welk lied zongen de sirenen? - Moeilijke vragen maar die nochtans niet buiten alle menselijke gissing liggen..., verzekerde Sir Thomas Browne...’ Dit gesprek zou ik vergeten zijn, had, ettelijke maanden nadien, mevrouw Lindebrecht mij niet haar bezorgdheid geklaagd: - ‘Meneer Raymond, Arthur doet weer zo raar... Hij is nors, zwijgzaam en gesloten, precies zoals ten tijde van zijn zware zenuwziekte. Daar komt nog bij dat ik vrees dat hij waarachtig bolsjevist aan 't worden is. In een grote stad lijk Brussel zou dat nog te begrijpen zijn; maar hier te Claven, waar iedereen malkander kent, en alleen wat krapuul van 't Gotje naar de vergaderingen in “De Tabakspot” durft gaan... De postmeester vertelt overal dat Arthur de enige abonné is op het Journal de Moscou. Gisteren heb ik hem betrapt rekenend aan de hand van een prospectus van het Intourist-bureau wat een reis naar Rusland zou kosten... Wat moeten de heren van Bisdom en Seminarie daarover denken?’ - ‘Bah, Jules Wostijn is ook wel naar Rusland geweest en men werpt hem daarom nog de steen niet...’ - ‘Ja, maar Wostijn is arts en socialist; die mag zich reeds wat meer permitteren dan een handelaar welke afhangt van de klandizie der geestelijken... En dan die bezetenheid om niets anders meer te tekenen dan een poort van het Kremlin! Alsof wij hier te Claven geen monumenten genoeg hadden!...’ Mevrouw Lindebrecht had niet overdreven. In het atelier lagen tal van schetsen verspreid allemaal de Poort van de Verlosser voorstellend. Een doek van groot formaat behandelde hetzelfde thema. - ‘Een bestelling van de Sowjets gekregen?’, vroeg ik. - ‘Jonge vriend, g'hebt de Clavense humor nog niet te pakken! Gij komt allicht als afgezant van mijn Hubertine om na te gaan hoe diep dat verfoeilijk communisme mij reeds heeft aangetast? Wees gerust: het bolsjewisme interesseert mij niet, ik bekreun mij niet om Stalin en zijn trawanten, ik vaag mijn... klozen aan hun kolchozen!’ Ik gunde zijn dubieuze woordspeling niet eens een glimlach. - ‘Gij hebt dan toch, naar ik zie, belangstelling voor het Mekka van het communisme...’ | |
[pagina 532]
| |
- ‘Neen, niet voor Moskou!...’ - ‘Laat ons zeggen voor het Kremlin...’. - ‘Enigszins, maar niet voor de zetel van de Raad der Volkscommissarissen, Vijfjarenplanontwerpers en Gepeourechters; alleen voor het gebouw, en niet eens voor het gehele. Slechts één zijner poorten obsedeert mijn geest; let wel: niet de Poort der Drievuldigheid, noch de Woudpoort, niet de Machinepoort noch de Nikolski, niet de Taïnitskaïa maar de Spaskiia Vorotra: de Poort van de Verlosser, de magnifieke constructie, voor dewelke Ivan de Derde aan zijn Italiaanse architekten Solario en Ruffo elk vierhonderd goudstukken betaalde en hen tot de adelstand verhief...’ - ‘Gij lijkt mij goed gedokumenteerd!’ - ‘Die bijzonderheden las ik in het boekje dat Hubertine's achterdocht en wrevel heeft gewekt... Niets van wat dezer Poorte is laat mij onverschillig... Jedem Tierchen sein Plaisierchen! Iedereen heeft zijn obsessie. Hebt gij er géén bij geval?’ - ‘Ik zag gaarne mijn roman verschijnen.’ - ‘Voilà!... Ik droomde drie nachten zo intens en nauwkeurig van dit monument dat ik het ook zonder behulp van dokumentatie zou kunnen afbeelden’. - ‘Die dwangvoorstelling moet een reden hebben...’ - ‘Ik hoor u afkomen op uw psychoanalytische kouselingsvoeten!... Ik weet wat meneer Freud verklaart over spitse en stompe torens... Zijn obscene analyses laten mij koud.’
- ‘Intussen wordt uw doek een imponerend werkstuk. Maar zo ge het tentoonstelt zal men er allicht een symbolische betekenis in ontdekken. Heeft uw Winterwandeling te Sint Michiels u niets geleerd?’ De artiest keek mij quasi-boos aan: - ‘Gij kunt Hubertine's turlututut nog al goed nadoen: “In de ogen van Bisdom en Seminarie...” Ik mag geen winterlandschap schilderen of ik moet eerst alle raven en kraaien wegjagen... ook geen Moskouse poort, nochtans versierd met de beeltenis van de Zaligmaker... En de Vrijheid van de kunstenaar?... Men zal mij nog uit mijn vel doen springen. Weet ge wat ik vervolgens zal schilderen? Een zicht op de Rozenhoedrei met een Leda, roomblond van carnatie, extatisch omarmend de flinkste onzer Clavense zwanen, en op de achtergrond grauw, naargeestig: de Relikwiekapel. Het zal heten: “Mythen”. En ik zal dit schilderen met al de kracht en subtiliteit van mijn talent: de godin met een ferme sensuele borstel, de kapel met een fijnbehaard mystiek penseel Het wordt het doek der doeken en iedereen zal er zijn deugd aan hebben: de pilaarbijters en de francmasons, de stoeltjeszetsters en de caféserveuses, de kosters en de foorkramers... Alleen Bisdom en Seminarie zullen misschien bedenkingen opperen...’ De blos der opwinding was hem naar wangkonen en voorhoofd gestegen. | |
[pagina 533]
| |
Met zijn guitig-fonkelende ogen leek hij op een der maskers van meester James Ensor. Bij het afscheid nemen viel mij plots een eigenaardig détail op: - ‘De torenspits van “uw” poort draagt niet de Sowjetster maar wel de Tzaristische adelaar!...’ - ‘Inderdaad! Aldùs heb ik het monument in mijn dromen gezien...’
***
Vriend Arthur kwam mij uitnodigen op een wandeling naar Damme. De zon stond reeds hoog, zilverig, maar nog weinig vuurkrachtig in de nevelen die boven kanaal en meersen dampten. De schilder was niettemin zomers aangekleed in linnen veston, wit gilet, op hetwelk in dubbel festoen een gouden ketting tussen de twee zakjes slingerde en nieuwe panamahoed. Hij had de démarche en de zwijgzaamheid van een gezant die ook in vakantietijd zich niet van zijn waardigheid ontdoet. Onder die bij de olijkaard ongewone deftigheid tintelde echter de ongeduldige lust om mij iets gewichtigs mede te delen. Bruusk bleef hij staan, stak zijn ebbenhouten wandelstok in een graszode als gold het te dezer plaatse en in deze stond iets historisch te vestigen en vroeg: - Raymond, hecht gij geloof aan voorspellingen? - Indien pater Anselmus' Vijfde Profetie zich bewaarheidt, geef ik mij gewonnen. Eerder niet. Ik wil eerst die talrijke hoofddeksels op de Seine zien drijven... - En hoe zoudt ge het tégenovergestelde van een predictie benamen? - Wat bedoelt ge? - Een visioennaire terugblik, die u, in de droom, een gebeurtenis uit het verleden onthult, welke u op andere wijze niet ter kennis zou zijn gekomen. - Ik ben niet goed thuis in de parapsychologie. Misschien heet het door u bedoelde verschijnsel: retrospectie? - Ge herinnert u mijn Poort van de Verlosser? Ik keek mijn vriend verwonderd aan. Sinds een jaar was er over het doek niet meer gesproken. Het kwestieuse tafereel was tentoongesteld in het Jaarlijks Salon van Claven zonder de ergernis te wekken, waarvoor mevrouw Lindebrecht beducht was geweest. Op eerste zicht had Eerwaarde Heer van Contredam, stadsarchivaris, het voor een afbeelding van het Clavense Belfort gehouden, zoals het er in 1634 uitzag, toen de spits nog niet door brand was vernield. Bij nader beschouwen had de bijzichtige echter de karakteristieke zwaluwstaartige tinnen herkend en vastgesteld dat Lenins mausoleum, wiens plompe cubus in de schaduw der elegante Poort ligt, op het doek niet voorkwam. De archivaris-kunstkenner had goedkeurend geknikt en Lindebrecht gefeliciteerd. Bisdom en Seminarie hadden hun ‘apaisementen’... - Ik hield het hele geval voor geklasseerd! - Geklasseerd? Geklasseerd?... Het is aktueler dan ooit! - Heeft de obsessie u weer te pakken? | |
[pagina 534]
| |
- Beter dan dat! Opgelost is het complex! De catharsis - of hoe heten de psychanalisten dat ding? - is er. Opgelicht zijn alle sluiers en opgelucht is uw vriend! De duimen in de armsgaten liet hij in diepe ademhaling het maagdelijk gilet uitdeinen. - Luister mijn beste, wat ik u ga vertellen is, zoals Madame de Sévigné destijds aan Monsieur de Coulanges schreef: la chose la plus étonnante, la plus surprenante, la plus merveilleuse, la plus incroyable, la plus étourdissante, la plus secrète, la plus singulière, la plus imprévue... Na die geestdriftige inzet, vervolgde hij bedaarder: - Het is u allicht bekend, dat ik een Duitse schoonzoon heb. De herr oberst van de Wehrmacht schijnt te wedden op Hitlers' paard en vraagt zich af of geen semitisch bloed in de aderen van mijn Lucie en diensvolgens van zijn kinderen vloeit. Hij verlangde dan ook dringend de doopcelen mijner en Hubertine's voorvaderen. Ik heb zodus mijn stamboom opgespoord. De pastoor van Knesselaere, die mij het gevraagde stuk betreffende Simon Lindebrecht, mijn betovergrootvader, natus et baptisatus anno 1786, stuurde, voegde er de melding aan toe, dat hij eveneens een afstammeling was van deze Simon. Verleden Dinsdag ben ik eens naar de neef in de zoveelste graad en potentiële koper van misgewaden gefietst. Weet ge welke verrassing mij in de pastorij wachtte?’ - De beste bourgogne die ge ooit gedronken hebt. Dit en nog iets anders. Aan de wand van het salon hing een ingelijste houtskooltekening voorstellend... ‘De Poort van de Verlosser’! - Die obsessie heeft dus ook uw neef te pakken? - Neen... De tekening was niet van zijn hand, maar van onze gemeenzame voorvader: Simon Lindebrecht, die de Napoleontische campagne in Rusland meemaakte. De eerwaarde bezat nog een ander souvenir: het zakboekje waarin de voltigeur de la garde, dag voor dag zijn persoonlijke ervaringen had opgetekend. Mijn neef-pastoor was zo vriendelijk het mij voor een tijdje toe te vertrouwen. Kijk! De schilder haalde uit zijn binnenzak een bandje in zwart linnen. De schriftuur op de roestbevlekte bladzijden was getaand. ‘Zie wat er onder datum van 15 September 1812 genoteerd staat!’ Ik las: ‘Deze dag zal wel de droevigste zijn mijns levens. Gisteren avond had ik, met het invallen der duisternis, de wacht opgetrokken vóór de Poort van de Verlosser, een waarachtig indrukwekkend monument. Het middernachtelijk uur was pas geslagen toen ik over het Rode Plein een gedaante snel op mij af zag komen. Ik riep: “Halte-là! Qui vive?”, legde aan, dan nogmaals: “Halte-là! Qui-vive?... Qui vive?” en daar de nadersluipende geen gevolg gaf op de sommatie, schoot ik... De dodelijk gekwetste, een jonge vrouw, leefde amper nog drie uur, niettemin kon zij de officieren van de wacht mededelen dat zij de Franse gouvernante was der kinderen van graaf Rostopchin. Zij had afgeluisterd | |
[pagina 535]
| |
hoe haar meester met andere samenzweerders beraamde Moskou in vuur en vlam te zetten, en wilde l'Empereur het snode plan onthullen. Gode hebbe de ziel van dit dapper meisje. Gode vergeve mij deze onvrijwillige doodslag - zoals mijn kapitein het reeds deed, want ik heb, zoals het een goed soldaat betaamt, enkel stipt het consigne uitgevoerd.’ ***
Lindebrecht had te veel grappen op zijn actief dan dat ik hem niet van mystificatie zou verdacht hebben. Maar de brief, waardoor de verwante priester hem naar Knesselare uitnodigde, waar hem de verbluffende revelatie wachtte, bleek van recente datum te zijn. Ook mevrouw Hubertine bevestigde mij nadien de echtheid van dit element van kapitaal belang. Het geval als loutere coïncidentie beschouwen? Deze verklaring bevredigde nog minder. Een wiskundige berekening zou uitmaken dat er nog geen billioenste kans bestond dat, onder alle mogelijke dwangvoorstellingen, de Poort van de Verlosser voorbestemd was om door Lindebrecht te worden uitverkoren. Nu ik stilaan mijn verbazing te boven was gekomen, vroeg de vriend mijn oordeel over het wonderlijk voorval. ‘Hoe men het ook moge beschouwen’, verklaarde ik, ‘het impliceert oneindig veel - wellicht bewijst het dat de individuele ziel onsterfelijk is en het vermag aan de levenden een boodschap uit het hiernamaals te schenken; een duistere en onvolledige revelatie weliswaar, want wél werd u de plaats der handeling maar niét het drama onthuld... In haar beperking is ze toch sensationeel genoeg, zelfs als wij de zaak minimaliseren. De materialist, die zich ergert aan de voorstelling dat de ziel onsterfelijk zou kunnen zijn, moet, op zijn minst, wel de hypothese aanvaarden dat wij van onze voorouders niet alleen hun kwalen en hebbelijkheden, maar ook nog een latent geheugenislegaat erven, hetwelk in uitzonderlijke omstandigheden en bij begaafde individuën zich soms plots onthult in het bewustzijn.’ Lindebrecht glimlachte over het compliment betreffende de ‘begaafde individuën’. ‘Wat moeten wij hieruit besluiten?’ ging ik verder: ‘De menselijke ziel is blijkbaar rijker dan wij vermoeden. “Plus est en vous!”, luidt terecht het devies der Gruuthuse's. En wat dichtte Mallarmé: Un cygne d'autrefois se souvient?...’ De vriend met de goedmoedige Sokrateskop knikte beamend. ‘In alle geval De Poort van de Verlosser is niet te koop. Het doek blijft in mijn huis, naast de tien schilderijen die ik penseelde in de jaren dat de Clavenaars mij hielden voor... ge weet wel wat’. - ‘Maar welk doek zult ge nù schilderen? Sta me toe U een goede raad te geven: Zie af van uw plan om Bisdom en Seminarie met uw “Mythen” te ergeren. Laat de schaamteloze Leda en de driftige Zwaan in andere contreien spelevaren...’ | |
[pagina 536]
| |
- ‘O, vriend Raymond, er zijn nog genoeg sympathieke brugjes, die - naar het heet - verlangen door mijn penseel vereeuwigd te worden!...’ Hij miek even halt, keerde zich om en wees met de ebbenhouten wandelstok naar het nobele Clavense stadssilhouet, dat zich aan het uiteinde van het kanaalperspectief op de kim aftekende. ‘En er is ook nog ónze Volderspoort die zijn gevel met het verweerde doodshoofd in de reie spiegelt.’ Raymond BRULEZ |
|