| |
| |
| |
Meningen
Purisme en linguistiek
ONLANGS heeft in de kolommen van ‘De Brusselse Post’, het maandblad voor Brusselse Vlamingen, een interessant debat plaatsgegrepen over taalzuivering. Voor- en tegenstanders kwamen aan het woord. De overwinning bleef m.i. aan de h. Donvil, voorstander van de gematigdheid, en aan een naamloze inzender, die zich opwierp als de ‘apologeet van de fout’. Ik denk er niet aan hen hier ter hulp te snellen tegen de puristen. Hun argumenten hebben de zo ondraaglijke als onverdraagzame pretentie der heren ‘taalzuiveraars’ een zo flinke deuk gegeven, dat alle onbevooroordeelde lezers van de B.P. reeds zullen weten in welke richting de waarheid dient gezocht.
Ik ben evenwel de mening toegedaan dat de titel van de laatste bijdrage van de h. Donvil - ‘Taalkundigen contra Letterkundigen?’ (B.P. 15.3.'52, blz. 4) - al is hij ook gevolgd door een vraagteken, een zekere verwarring zou kunnen stichten.
De ‘apologeet van de fout’ is nl. niet noodzakelijk een letterkundige. En taalkundige wil nog niet zeggen ‘taalzuiveraar’. Integendeel, de echte taalkundige kan geen taalzuiveraar zijn, althans niet van het type dat in de B.P. aan het woekeren is gegaan (dixit de apologeet). De door de h. Donvil geciteerde opvattingen van prof. Overdiep illustreren zulks reeds duidelijk. Hoe genuanceerd, hoe realistisch en hoe tolerant zijn deze opvattingen, vergeleken met de pedante waan-wijsheid onzer puristen. We zeggen waan-wijsheid, want de taalvitters en -puriteinen weten blijkbaar niet of onvoldoende wat taal is.
De taal is een levend iets, steeds in wording, steeds in ontwikkeling, een schitterende illustratie van het ‘panta rei’ van Heraclitus. Zulks geldt niet alleen voor de woordenschat, maar ook voor de spraakkunst, de flexie en dies meer. De taal is altijd in ‘a state of flux’. Wat vandaag uitzondering is kan morgen regel zijn.
De idealistische taalopvatting der puristen houdt geen rekening met de feiten. Zij beschouwen de taal als een onveranderlijk iets of zouden ze in elk geval bevriezen, indien zij hun wil aan de ‘taalmakende gemeenschap’ konden opdringen.
Als er één domein is waar alle dogmatisme en pedanterie uit den boze is, dan is dit wel het domein van de taal. Weg bijgevolg met de dogmatici en pedanten die de puristen zijn! De linguist vertikt het te luisteren naar hun ukazen. En hij doet het niet om subjectieve redenen, zoals de literator, maar om objectieve, strikt wetenschappelijke redenen.
***
| |
| |
Als de heren puristen ook maar gedeeltelijk hun zin kregen, zouden ze een kunstmatige taal tot stand brengen, een soort kunsttaal, alleen bestemd voor ontwikkelden, een taal die hen mijlen ver zou verheffen boven het profanum vulgus.
Iets dergelijks is eens gebeurd met het Latijn. Het literair Latijn, dat in de Athenea en Colleges wordt onderwezen en gelezen, is een artificiële taal, een taal die verstarde doordat er aanhoudend aan gedokterd werd door de zuiveraars van die tijd: rhetoren, schrijvers en grammatici. Zo was het Latijn volop aan 't deflecteren toen het in de literatuur verstarde (3e-2e e. v.Chr.). In het vulgair Latijn ging de deflexie natuurlijk verder. Om ‘correct’ te kunnen spreken en schrijven kon men zich niet meer verlaten op het levend taalgebruik, maar had men een theorie nodig, de ratio Latine loquendi. De urbanitas en vooral de auctoritas, d.i. de literaire traditie, werden de allesbeheersende factoren.
Een afgrond scheidde aldus van de 2e e. v.Chr. af het Latijn der literatuur van de levende Latijnse spreektaal. Dat bracht natuurlijk met zich mee dat de bestaansmogelijkheid van de aldus ontstane kunsttaal, van dat hoog-Latijn, aanzienlijk verminderd werd. Het werd ten slotte een taal die nog slechts gebruikt en verstaan werd door een beperkt aantal mensen. De sermo purus, het correct gebruik, werd een privilegie van sterk gecultiveerde lui. ‘Ein Mann aus dem Volk mag manchmal rechtschaffene Mühe gehabt haben um eine ciceronische Periode zu verstehen’, meent F. Skutsch in zijn werk ‘Die Lateinische Sprache’ (Leipzig, 1924, blz. 536).
Het aldus ontstane literair Latijn, losgerukt van zijn natuurlijke voedingsbodem, het levend taalgebruik, is de prooi geworden van een menigte theorieën en vooroordelen. Het kon nl. slechts in leven gehouden worden door de theorie. De grammaticus kreeg alles te zeggen. De Latijnse grammatica die wij thans kennen, niet gebaseerd op het levend taalgebruik, is een abnormale grammatica. Een grove vergissing was het dan ook, nog verre van volledig uitgeschakeld, deze abnormale grammatica te beschouwen als een normale, en zelfs als een ideale, waarnaar ook de studie van een zo verschillende taal als b.v. het Nederlands zich te richten had.
Het hoog-Latijn, een opus contra naturam, geraakte ten slotte helemaal in verval en werd een ‘dode’ taal, terwijl de zich in de volksmond vrij ontwikkelende omgangstaal uitmondde in de Romaanse talen.
Doch, om tot onze moedertaal terug te keren, het zal met het Nederlands wel geen vaart nemen als met het Latijn. De omstandigheden zijn geheel anders. Ik citeerde het voorbeeld van het Latijn dan ook niet om te wijzen op de gevaren die we lopen met onze hedendaagse puristen maar wel op het artificiële, het onnatuurlijke, het ongerijmde hunner zuiveringswoede.
Ik herhaal, zij schijnen niet te weten ofwel vergeten ze wat de taal is. Zij zijn niet de bekampers van de individualistische wanorde in naam van het sociale, het gemeenschappelijke, zoals de h. Donvil hun in zijn laatste bijdrage
| |
| |
scheen te willen toegeven. Integendeel, zij verloochenen het bij uitstek sociaal karakter van de taal. Zij zijn de individualisten, zij hebben een kastehouding. Zij isoleren zich van de taalmakende gemeenschap.
‘De taal is een middel, een instrument waardoor de mensen onderling in verbinding treden, van gedachten wisselen, en er toe komen elkander te begrijpen’. Zo schreef J. Stalin in Juni 1950, toen hij - ik citeer ‘De Groene Amsterdammer’ - ‘op de meesterlijke wijze van een geroutineerd dialecticus, uit naam van het gezond verstand en met een beroep op de werkelijkheid, alle fantastische dogma's van Marr, die zo lang op de wetenschap hadden gedrukt, vernietigde’.
‘La langue - schreef van zijn kant de Franse taalkundige J. Cousin (Evolution et structure de la langue latine, Paris, 1944, p. 211) - ne tend pas à réaliser un ordre conforme à la logique des logiciens ou un idéal littéraire rêvé par les théoriciens, mais à nous mettre simplement en communication avec nos semblables.’
De taal heeft genoeg aan die practische finaliteit. Zij is niet het werk van deze of gene klasse, maar van de ganse gemeenschap. Zij dient niet ene klasse, ook niet een élite, maar alle klassen van de maatschappij. Moest zij één sociale groep boven een andere verkiezen, één sociale groep dienen ten koste van andere groepen - zie het literair Latijn - dan wordt zij het jargon van een kaste, is zij niet meer wat de taal moet zijn, maar raakt zij in verval en is zij ten ondergang gedoemd.
Op de doelmatigheid van de taal komt het aan in de eerste plaats, zulks uit de aard van de zaak. De taal is goed, als zij het lid van een bepaalde gemeenschap toelaat, zich uit te drukken op een wijze die verstaanbaar is voor alle overige normaal-begaafde leden dierzelfde gemeenschap.
In de taal is er steeds een periode waarin het nieuwe en het oude naast elkaar bestaan. Het taalconservatisme, geholpen door Academies, spraakkunsten en dergelijke kan zich lang laten gelden, maar ten slotte verdwijnt het minst doelmatige of het loopt uit op versteende, niet meer productieve uitdrukkingen en formules. De taal is een instrument dat steeds beter, doelmatiger en in vele opzichten eenvoudiger wordt. Dat alles leert de moderne linguistiek.
Indien de taalzuiveraars, de 5% of nog minder die zich het recht toeëigenen aan de 95% te zeggen ‘zó moet het’, zich hierover wat meer wilden bezinnen, zouden zij er heel wat van hun laatdunkendheid bij inschieten. Hun methode der ‘kunstmatige ademhaling’ tracht maar al te dikwijls in leven te houden wat ten dode is opgeschreven. Al te dikwijls bestempelen zij het oude, het afstervende als correct en beschaafd, terwijl zij daarentegen het jonge, het groeiende, met hun belachelijke banbliksems vervolgen.
Ik las voor een paar jaren eens een artikel waarin werd gehandeld over de taak van de leraars in de oude talen met betrekking tot het moedertaalonderwijs. De auteur wees er op de grote mogelijkheden die de studie van het Latijn en het Grieks kan bieden met het oog op een betere kennis van en een
| |
| |
dieper inzicht in de eigen Nederlandse taal (een zeer betwistbaar standpunt, dat maar al te veel geleid heeft tot verkeerde opvattingen én over het Latijnse én over het Nederlandse taaleigen). Om zijn betoog kracht bij te zetten beriep de auteur zich ten slotte op het gezag van een hooggeleerd professor van boven de Moerdijk, die volgens hem ‘meesterlijk’ had gezegd waartoe het contact tussen de lessen in de oude klassieke talen en die in de moedertaal leiden kan, en wel in volgende passus:
‘Zo brengt de studie der talen, verre van af te leiden van de eigen taal, deze eerst nabij in de ware objectiviteit. Ook de wetenschappelijke vergelijking der talen draagt bij, door haar relativering, tot den groei van de eigen taal. Alles krijgt door die vergelijking zijn reliëf. De ervaring geeft hier een ommegang te zien in drie momenten: de aanvankelijke, van zichzelf zekere en argeloze subjectiviteit die zich voor de objectiviteit hield, wordt problematisch door de ontmoeting van haar soortgelijke en komt in de objectieve sfeer, die alles relativeert en het een niet meer laat gelden dan het ander. In deze phase schijnt de subjectiviteit verloren te gaan, maar zij komt daardoor heen terug als de zichzelfkennende, dat is objectief geworden subjectiviteit, die zich haar grenzen bewust is en juist daardoor universeel wordt. Deze subjectiviteit is individualiteit, zichzelf wetende als noodwendig begrensd, maar in staat om een bevestigende houding te vinden tegenover alles wat zij niet zelf is. Zo blijkt de zin van de verwerkelijking van het eigene hierin te bestaan, dat het eigene, zich prijsgevend aan het andere, zich herwint, verrijkt en te boven gaat.’ (Prof. H.J. Pos, De Betekenis van de Studie der oude Talen voor de Vorming van den Geest, Amsterdam, 1935, p. 33).
Ik beken ootmoedig dat ik die zin herhaaldelijk heb moeten lezen om er iets van te snappen. Maar ik vond troost in de vaststelling dat mijn collega's Neerlandici in hetzelfde geval verkeerden. Daar hebt U ze dus, de model-taal der élite, de kaste-taal die de doorsnee-Vlaming en ook de doorsnee-Nederlander zonder commentaar haast niet begrijpen kan.
Toch vind ik het geval van de Nederlandse professor wiens tekst misschien, in zijn oorspronkelijk verband gelezen, minder hermetisch aandoet, minder erg dan dat van de Vlaamse moedertaal-specialist die precies déze passus inroept om zijn stelling te bewijzen. Deze passus kan m.i. slechts dienen ter illustratie van de eenzijdige, verderfelijke invloed die een streng klassieke vorming (en de intense philosophische training die er dikwijls mee gepaard gaat) kan hebben op de eigen taal, op het eigen A.B.
En wat gedacht van volgend staaltje?
‘Waarom vertikt U het, in een versleten of slecht passend costuum te lopen, maar ziet U er geen been in. U uit te drukken in gebrekkige zinnen, waaraan alle kanten de rafels bijhangen en waarin onhandig aangebrachte naaisels voor het oog van andere mensen de slechte snit moeten trachten te verbergen?’ (J.C. van Wageningen, Even tijd voor... onze taal! Leiden, 1946, blz. 5).
| |
| |
De auteur van deze heerlijke beeldspraak wil ons ter hulp snellen:
‘Het publiek - vervolgt hij - moet immuun gemaakt worden tegen de taalbedervende invloeden... door het te leren onderscheiden wat “goed” en wat “verkeerd” is. Dat is dan ook de bedoeling van dit boek, dat geschreven is voor... iedereen die er behoefte aan heeft, en dat is zeker 95% van het Nederlandse volk!’
Zij die denken dat alleen de Vlamingen taalproleten zijn, en die ons aanhoudend het voorbeeld van de Hollandse grote broer voor ogen houden, hebben het dus mis voor. Ook in Nederland zijn er maar 5% of zelfs nog minder taalbevoegden, die zich geroepen achten hun landgenoten door middel van taaldecreten te regeren. Van eigendunk gesproken! Ik verkies voor mijn part te luisteren naar echte competenties - heel wat bescheidener, juist daarom - als een Jespersen die schrijft in zijn ‘Philosophy of Grammar’ (Londen, 1924, blz. 81): ‘Language makers, that is ordinary speakers’ (taal-makers, d.w.z. gewons sprekers). Taal-makers, dat zijn niet de 5% maar de 95%. En die 95%, zegt nog Jespersen, zijn niet noodzakelijk ‘very accurate thinkers’ (zeer preciese denkers). In de taal, in haar organisatie, in haar syntaxis, zijn er heel wat mechanische elementen; heel wat constructies en wendingen verdragen geen logica, verdragen geen rationele verklaring.
En op het gebied van de woordenschat hebben de 5% goed te decreteren dat we b.v. moeten zeggen en schrijven ‘bij voorbaat’ en dat ‘op voorhand’ moet geschuwd worden als de pest, indien de 95% halsstarrig of liever rustig voortgaan ‘op voorhand’ te gebruiken, is alle puriteinse moeite vergeefs.
***
Dat men mij niet verkeerd begrijpe. Ik huldig hier niet de anarchie op taalgebied. Een juist inzicht in wat ‘taal’ is sluit trouwens de anarchie uit. Ik aanvaard zekere normen en een zekere taaltucht maar weiger mordicus me te plooien naar de decreten der thalmudisten, die inroeien tegen de wil der spraakmakende gemeente in. Ik loochen niet de wenselijkheid van een Algemeen Beschaafd Nederlands, van een algemeen gangbare vorm voor het hele Nederlandse taalgebied, doch dat A.B.N. kan alleen zijn de beschaafde omgangstaal, dit is de boven-dialectische, door geen van de dialectsprekers als hinderlijk gevoelde koinè. Ik ben er evenwel geenszins van overtuigd dat in het huidig stadium der historische evolutie, die koinè volstrekt dezelfde moet zijn of zelfs zou kunnen zijn voor Nederland en Vlaanderen. Ik denk dat het verkeerd is de 5 millioen Vlamingen de Hollanders te doen naäpen, en dat er een gelijkberechtigd standaard-Nederlands bestaat, geldig voor Vlaanderen, naast een standaard-Nederlands voor (Noord)-Nederland. De evolutie is zo dat die twee standaard-vormen naar elkaar toegroeien, zoals zij zelf geleidelijk gegroeid zijn uit de dialectische verscheidenheid in Noord en Zuid, maar het heeft geen zin, het is zelfs ongerijmd deze evolutie te willen forceren.
Het is de taal willen verplichten tot een sprongsgewijze overgang van een oude, naar een nieuwe toestand en ook dat is wezensvreemd aan iedere taal.
| |
| |
Zo zie ik dus de grenzen waarin iedere gezonde actie ten bate van een A.B.N. in Vlaanderen dient te geschieden.
De drukke agitatie die de laatste tijd en vooral in jeugdkringen rond deze slogan wordt gevoerd, lijkt me nochtans anders georiënteerd. Men mikt veel te hoog. De meeste promotors dezer actie zijn romantische dwepers die ons Vlaamse volk sprongen willen doen uitvoeren waarvoor het niets voelt, niets voelen moet niets voelen kan. Men wil de massa winnen voor een zaak en maakt ze er enkel afkerig van. Men noemt zich volksverbonden en vooruitstrevend, men is zo volksvreemd en reactionnair als 't maar zijn kan! Men wil de taal zuiveren zonder er zich eerst eens recht rekenschap van te geven wat taal is. Al wat zulke zuiveringswoede kan bereiken is het vormen van een zg. élite die in plaats van het volk op een hoger cultuurpeil te heffen, zich van het volk isoleert en het A.B.N. belachelijk maakt.
Wee het slachtoffer dat zich toch door de puristen liet meesleuren zonder zelf te beschikken over de nodige eigenwaan. Het voelt zich spoedig als iemand die rondloopt in veel te nauwe schoenen en haast geen schrede meer doen durft. Het gaat Nederlands spreken als een vreemde taal. Overal meent het Gallicismen, Germanismen, vulgarismen, barbarismen, provincialismen, solecismen en andere puristische taalklemmen te ontwaren.
Het succes van iedere A.B.N.-actie hangt dus in de eerste plaats af van de inhoud die men aan het begrip A.B.N. geeft. Ik meen niet, ik herhaal het, dat gezonde opvattingen aan de huidige A.B.N.-campagne ten grondslag liggen, zelfs niet bij lieden van wie men beter zou mogen verwachten.
Ik leerde het nog onlangs aan de hand van een kleine doch pijnlijke erva ring. In Maart ll. greep in het Residence Theater te Brussel, op initiatief van de Vereniging der Vlaamse Studenten en in het kader ener A.B.N.-week, een eerste welsprekendheidstornooi plaats voor leerlingen van het Middelbaar Onderwijs uit het Brusselse. De technische verwezenlijking berustte bij ons Brussels Studentengenootschap ‘Geen Taal geen Vrijheid’. Er waren acht deelnemers, die optraden met een voorbereide tekst en een improvisatie. Het was een spannende gebeurtenis, waarmee niet alleen het jonge publiek dat de schouwburg vulde intens meeleefde. Een der deelnemers, een jonge heer van het Atheneum te Koekelberg, gaf blijk van zulk een aangeboren sprekerstalent dat ik geen ogenblik twijfelde aan zijn overwinning. De grote meerderheid van het aanwezige publiek trouwens ook niet. Hij sprak niet met bulderende stem. Hij wist blijkbaar niets af van het genre kanselrede. Holle rhetoriek had de Rhetorica hem gelukkig niet bijgebracht. Maar onverstoorbaar, als een volwaardig causeur, met een fijne zin voor humor, behandelde hij niet alleen het zelf gekozen doch ook het ter plaatse opgelegde onderwerp (spreek over de coloradokever!). Een kwartuur lang wist hij de ganse zaal te boeien in een in alle opzichten keurige taal. Maar wie de haver verdiende kreeg de haver niet! De begaafde jonge spreker bekwam van de hooggeleerde jury niet eens een prijs of vermelding.
| |
| |
Ik vernam achteraf dat ‘A.B.N.’ de doorslag had gegeven. De jongeman, die zo prachtig en vlot de beschaafde omgangstaal der Vlamingen had gesproken, had geen genade gevonden in de ogen of liever de oren van de meer derheid der gespecialiseerde heren juryleden. Donderende, bombastische, zwoe gende en blazende tribunen in den dop genoten hun voorkeur. De Hollandse zuiverheid van de a's en de i's en de h's en de g's had blijkbaar de doorslag gegeven. ‘Juryleden’ zeggen i.p.v. ‘zjuryleden’ was een onvergeeflijke doodzonde. Welsprekendheid was een (zeer betwistbare) phonetische oefening geworden. A.B.N. betekende opgeschroefde, onnatuurlijke dictie. Zich feilloos uitdrukken in de koinè, de standaardtaal, bleek een minderwaardige prestatie. Neen, met zulke sectaire opvattingen over A.B.N. worden noch de Vlaamse zaak, noch het Vlaamse volk, noch de Nederlandse taal zelf gediend.
De puristen zijn er m.i. mede-verantwoordelijk voor dat, volgens een raming van prof. E. Blancquaert in zijn Practische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal (1934) het aantal beschaafdsprekenden in Vlaanderen slechts 1% bedraagt. In 1948 achtte prof. W. Pée deze schatting nog te ruim (Standaard-Uitspraak van het Nederlands in België, Persoon en Gemeenschap, 3e jaargang, nr 3, p. 151). De puristische methode is een slechte methode. Haar resultaten ter bevordering van het A.B.N. zijn even negatief als b.v. die der even idealistische Vlaamse trots-methode ter vrijwaring van de Vlaamse belangen in de Brusselse agglomeratie.
Charivarius mag er zijn. Ook hem gunnen we zijn plaatsje onder de zon. Maar hij moet Uilenspiegel, die de taal maakt, niet zo hartsgrondig misprijzen. Maat en nederigheid, en... een weinig taalkunde vooral moet hij leren. Dan zullen we naar hem luisteren.
Aloïs GERLO
|
|