De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Geniaal, maar met te korte Beentjes...
| |
[pagina 495]
| |
mee - en ik heb dat ook al eens geschreven naar aanleiding van Christine Dhaen's verzen - dat de ‘inhoud’ van een gedicht modern moet zijn. Vanzelfsprekend zijn er eeuwige elementen, blijvende waarden, waarover men het in alle tijden kan hebben... en het ook in alle tijden heeft. Elke behoudsgezinde dichter zal dit dadelijk met volle mond beamen. Bijvoorbeeld, om er de meest afgezaagde uit te halen, de liefde of de haat. Er zijn ook de immerblijvende dingen om ons heen, de wolk, de bloem, de deur. Maar de hogergenoemde behoudsgezinde dichter vergeet slechts een ding, en namelijk, dat deze door de dichters gebruikte attributen wel blijvend, doch daarom niet onveranderlijk zijn. Zij zijn eeuwig, maar dekken steeds een wisselende inhoud, en worden door elke generatie op andere manier ervaren. Nooit kan men onvermengd over de dingen spreken, want de schaduw van de tijd - van om het even welke tijd - hangt er over heen. En als ik nu van een gedicht zeg dat het modern is, dan bedoel ik niet zozeer de vorm, niet zozeer een of andere theorie, maar veel meer of ik in de gebruikte symbolisering iets zie uitgedrukt dat ‘van mij en mijn tijd’ is. Ik verwerp geen vers, speciaal omdat het oude beelden bevat. Ik verwerp het alleen maar, als die beelden niet herzien, herproefd, herleefd zijn geweest. Hierom alleen reeds is Bontridder een nieuw glanspunt in onze poëzie. Ook hij heeft het over brood en wolk, over vrouw en bed, over kind en deur. Doch het gaat bij hem om de volgorde, waarin hij deze eerder schrale woorden plaatst. Een volgorde, die botsingen onvermijdelijk maakt, en zoals wij die in onze omgeving nog niet wisten plaatsgrijpen. De literatuur komt steeds, hinkend en hijgend, het ware sentiment achterna. Bontridder echter is de literatuur enkele sprongen voor en achterhaalt in zijn woord, in zijn botsing met woorden, iets van wat de meer moderne mens reeds aanvoelt. Er zijn theorieën. Er is expressionisme, er is surrealisme. Er is het automatisch schrift. Ik doe daar mijn hand af. Bontridder zelf heeft het mij eens uitgelegd, hoe hij het eigenlijk zou willlen. Ik heb daar niet naar geluisterd. Ik moet niets weten over dit hoe, ik vraag alleen naar het wàt. Men zou bijvoorbeeld deze botsing van Bontridder's woorden, waaruit de bekende ‘schok’ ontstaat, als surrealistisch kunnen bestempelen. Maar dan zal Bontridder de eerste zijn om daar tegen de protesteren. En toch... eens schreef een bekende surrealist, dat de mens, door deze woorden en beelden op onverwachte wijze tegen elkaar te laten aanbotsen, zich met nieuwe en totnogtoe onbekende sentimenten verrijken zal. En, even veronderstellend dat dit waar kan zijn, zou ik nu Bontridder's verzen als voorbeeld daarvan aanhalen.
Doch, het is niet waar, wat deze surrealist zei. Het is enkel en alleen reeds niet waar, omdat elk sentiment reeds op voorhand in de mens aanwezig is. De botsing, de schok der woorden of der beelden, brengt dit schijnbaar onbekende sentiment aan het licht, zoals de boor de petroleum aan het licht brengt. Niet de boor maakt de petroleum, zij brengt haar slechts aan de oppervlakte. Bontridder, die theoretisch gesproken helemaal geen surrealist is, slaagt | |
[pagina 496]
| |
er toch eveneens in door zijn botsingen een sur-realiteit te scheppen, die aangrijpender, adembenemender, en ‘werkelijker’ dan de realiteit zelf is. Het eerste wat ik van deze dichter las, waren de verzen uit ‘Elders en Nooit’, die nu eveneens in ‘Hoog Water’ zijn gebundeld. Het was mij toen als Mozes, die met zijn stok op de rots sloeg. Velen komen op deze rots kloppen. En elaas, bij de meesten is alleen resultaat, dat zij die stok breken. Anderen lukken er slechts in wat stof van de rots te doen opvliegen. En slechts de profeten God's slagen er in het heilige water te doen opspringen. De gedichten uit ‘Elders en Nooit’ deden dit. Ondertussen echter arbeidde de dichter verder. Doch, waar deze eerste proeven het wonder der poëzie reeds openbaarden, overtreft hij zich daarna zozeer, dat zij daardoor aan waarde schijnen ingeboet te hebben. Alleen hier en daar een beeld vermag nog te treffen. Het ‘Naakt’ van bl. 26 zegt weinig of niets meer. Het ‘Naakt’ van bl. 23 alleen nog dit: ‘Uw buik is een open luik in de morgen, een straat in de avond voor iedere angst’. En in ‘De Baadster’ nogmaals de eerste strofe, met daarbij tevens het onvergetelijke beeld: ‘Zo aan haar hemd gegroeid als de boom aan zijn blad’. En zie, dit weer dubbele beeld is net geknipt om u de ganse Bontridder voor ogen te toveren. Beide beelden botsen in hun wederzijdse onmogelijkheid tegen elkaar aan, en een nieuwer en schriller werkelijkheid ontstaat erdoor. En waar de werkelijkheid op haar hoofd is gezet, de boom aan zijn blad beginnen groeien is, krijgt de voorgaande onmogelijkheid plots die diepere, die nieuwere en glansrijker zin, welke echte poëzie kenmerkt.
Er is uit dat omkeren der waarden een philosophie los te tornen. Doch ik wil het daar niet over hebben. Laat voor mijn part de dichter in de eerste plaats kunstenaar zijn, en pas achteraf pastoor worden. Laat de dichter in beelden uitspreken wat straks de wijsgeer in killer woorden zal hoeven te doen. Laat de dichter eerst en vooral de dingen vernieuwd zien en vernieuwd weergeven, de wijsgerige theorie zal er vanzelf, gelijk de kluit aarde aan de plant, aan vasthangen. Ook in ‘Danseres’ worden de waarden onderste boven gekeerd, en strekt zij niet de handen naar de hemel uit, doch omgekeerd: ‘Als de hemel haar handen grijpt en haar armen rekt op het kruis van de dans’. En botst nogmaals dit onderste boven gegooide beeld tegen een ander aan: ‘En zij in een schreeuw de wrok van haar lenden scheurt dan is haar naaktheid haar machtig gewaad’.
Geef toe dat hier een werkelijk dichter aan het woord is. En toch, het zijn de minste verzen uit de bundel. De dichter heeft zelf blijkbaar geaarzeld, in zijn allereerste bundel, met hen aan te vangen. Hij schoof ze integendeel een weinig achterwaarts, en liet het langere gedicht ‘De gedetineerden’ voorafgaan. Kortere gedichten, zoals wij die meestal zien geschreven worden, zal hij daarna niet meer geven. En in deze ‘Gedetineerden’ dan, een gedicht van een tiental bladzijden, zitten de beelden nog menigvuldiger opgepropt. Waar zij minder talrijk voorkwamen kon ik die voor u uitvissen, doch vanaf dit gedicht | |
[pagina 497]
| |
is het onmogelijk geworden. En ook, vanaf deze ‘Gedetineerden’ is er steeds een verdere doortocht - of is het een doorbraak? - langs ‘Kamers’ en ‘Uit Kinderhanden’, naar het toppunt ‘Hoog Water’. En als ik blijf aanhalen, dan moet ik straks ganse bladzijden overschrijven, dan moet ik ten slotte de hele bundel in dit artikel een herdruk bezorgen. Een doorbraak veronderstelde ik. Mij schijnt het of de dichter, in het begin, alleen vanuit de diepte zijn tegen elkaar aanbotsende woorden heeft uitgeschreeuwd. En dat hij, stilaan, deze naar bovengewoelde beelden meer geordend, meer bewust tegen elkander is beginnen uitspelen. Deze oerbeelden, gedachten wordend die misschien niet steeds door het bewustzijn werden gecontroleerd - en die daardoor slechts fragmentarische gedachten bleven - ontwikkelen zich weldra in omgekeerde richting. Uit de diepten eerst schreeuwen zijn brokstukken van beelden, zijn vreemde woorden in onlogisch verband. Daarna, zich moeizaam verheffend - en hoe zal hij het in zijn verzen steeds over trappen hebben, treden welke hij beklimt, deuren welke hij opent, muren welke hij doorbreekt! - zal hij, in plaats van uit de diepten de woorden op te werpen, zich steeds meer en meer naar deze ontstegen oerbron neerbuigen, om ze er integendeel, en nu bewust, uit op te vissen. In het begin, in de ‘Gedetineerden’, lezen wij: ‘Totdat zij sliepen in de cirkels...’; ‘Totdat zij zich verhingen in de witte dialogen’. En later lezen wij: ‘Ik ben de muur die scheurt de deur die openvalt’, ‘Zo ben ik vrij in deze cel nu de deuren openvallen en de muren scheuren’.
***
‘Zij schreven op de muren de lange exorcismen die leven riepen in een ver bacteriënrijk’. En afgezien van de techniek door de dichter beoefend - het onmogelijke te vergelijken, te toetsen, te laten volgen door een nieuwe onmogelijkheid, en daardoor zich een ontstellender en naakter realiteit te scheppen - afgezien daarvan, heeft ook dit beeld een meer dubbele taak. Niet alleen wil het ons aller ‘zèlf’ in deze gedetineerden laten zien... maar bovendien, en onbewust misschien, tracht het ondanks alle wanhoop de dichter toch een taak toe te kennen. Hoe onwaarschijnlijk ook, hoe nooit te achterhalen misschien, moet dit neergeschreven woord toch èrgens - wij weten niet voor welk een mens, voor welk een toekomst, in welke ruimte, in welk ver bacteriënrijk - een echo wekken. En aan de andere zijde geven deze versregels ook weer de innerlijke strijd, de eigen strijd van de dichter weer. En dan deze tocht, van deze doorbraak, die ik nu de dichter voet bij stek wil blijven volgen, getuigen ook de volgende waarlijk schone beelden: ‘Geboren uit de dieren die mijn onderlijf bevolken’, ‘En twintig maal versneden en twintig maal verstrooid vind ik mij steeds terug’, ‘cel ben ik in mezelf’. Zo komt dan het nieuwe gedicht, met zijn inderdaad typische titel: ‘Zonnebad’, dat met de even typische vraag aanvangt: ‘Hoe komen tot de ontkleding | |
[pagina 498]
| |
de vingeren in de morgen? De slaap nochtans heeft alle gevels witgekalkt’. Terwijl hij toch heel wat anders bezingt, voelt men aan hoe de dichter voor zichzelf nieuwe wegen gaat, ‘herboren’ wordt’, ‘andere deuren opent’. ‘Uit welke keel zij werd geboren’, ‘van deuren die begeven aan de zon’, ‘die zijn gelaat mocht kiezen’, ‘die van de leugen weet het licht en van het licht de moede honger’, ‘zij weet de weg’... Na ‘Zonnebad’ komt dan het eveneens langere gedicht ‘Kamers’. Ik leg mij neer bij deze schikking. Maar ik verdenk er ‘Zonnebad’ van, dat het een hernomen stuk is, en oorspronkelijk een overgang was tussen ‘Elders en nooit’ en ‘De Gedetineerden’. Doch laat het nu zo. Ook doorheen deze ‘kamers’ gaat de doortocht - de titel spreekt genoeg voor zichzelf! - welke wij de dichter op de voet volgen. Ik zou dit alles nog scherper kunnen belichten, als dit achtervolgen onze voornaamste taak ware. Toch is het mij nog om méér te doen, namelijk ook nog wat schoonheid rapen, die hij langs die weg heeft gestrooid. En ik haal dan ook slechts deze beelden aan, welke aan het ons dubbele doel kunnen beantwoorden: de beelden die mij ontroerd hebben door hun schoonheid, en die mij tevens ietwat geleerd hebben omtrent de dichter zelf. ‘Over de muren de ogen die kruipen’, ‘de handen aan het raam dat spiegel is’. En hoe vertolken zij de radeloosheid, om de onmacht bij iedere hindernis langs de weg! ‘Voor het venster als een blinde voor zijn ogen, starend op de weerschijn...’, ‘en boom zijn in de nacht’, ‘ankeren hun wortels in de kelders van hun huis’, ‘en aan hun rug de polsen breken’. Machteloos, blind, met gebroken polsen, verblijvend in de kelders! En toch zoekend, eerst uit deze cel, uit deze kelders de woorden opwerpend, en dan reeds eenmaal door de beheersende geest gescherpt: ‘die duizend trappen voor u openlegt’, ‘in 't water dat spoelt aan alle trappen’. ‘Ga naar de hoogste kamer/stijg op de laatste ster/herhaal het sleutelwoord’! Even karakteristiek is ‘Uit kinderhanden’ de definitieve stap naar ‘Hoog water’: ‘Gaan uit kinderhanden schaamtevrije straten steeds naar het water steeds naar het dal? Liggen hun ogen in opene schrijnen? Binden de lentewinden de losse sjaal der horizonten om hun vrije halzen?’ Steeds verdere verten openen zich, steeds wijdere horizonten werpen hun lasso om de hals van de zoekende dichter. Vrijer, ruimer denkt hij. Gelukkiger is hij daarom niet. Vrijheid en geluk gaan daarom nog steeds niet hand in hand! Maar... betasten, meten, doorkerven, tellen, zoeken, herkennen... het zijn de werkwoorden welke voortdurend, steeds meer en meer, komen opduiken. De dichter is niet zomaar een liedjeszanger van de pleinen. Hij is eigenlijk de ontvankelijkste uit zijn omgeving. Hij heeft als het ware de voelsprieten der insecten, de antenne, de radar, de overgevoeligheid der meest verfijnde technische instrumenten. En deze gave is tevens zijn noodlot. Waar hij eigenlijk | |
[pagina 499]
| |
profeet moest zijn, is hij in werkelijkheid gekruisigde geworden. Hij is offerlam, hij is het proefmetaal der smeltkroezen. Doch worstelend met zichzelf ontstijgt de dichter zichzelf. Van onbewuste, doch tevens ontstellend schone woordengroepen, komt het tot een bewuster, een logischer peilen: in het begin de werkwoorden ‘liggen, vallen, gieren, breken, gelegen, geplant, beven, schreeuwen’... later beredenerende, vragende, onderzoekende. ‘Wie heeft het ziek gewricht der knieën niet betast, gemeten en doorkerfd aan iedere avondmuur?’ ‘Wie heeft het hoofd niet opgericht bij iedere avondtrein?’ En steeds verder, wijder, hoger gaat de tocht: ‘wie trok het perspectief?’, ‘wie trachtte de trappen van de babeltoren niet te tellen? wie gaf zijn toekomst niet verloren aan de handen van de nevels die zich aan de babelvensters hechten?’ En dan ook dit zeer mooie en tevens typische: ‘zijn voeten waden door het water van de trappen/hij wordt gestuwd naar hoge zalen en spoelt door vensters in een landschap zonder horizont’. Zo komen we tot ‘Hoog water’, een in zijn ganse omvang haast volmaakt gedicht. Het is alleen jammer dat de overhaaste val der laatste verzen dit ongewone weer breken moet. Maar toch, als men de moed zou hebben er deze onvoldragen regels van weg te snijden, kan ‘Hoog water’, naar mijn mening, gerust naast het beste worden geplaatst, dat wij aan dichtkunst bezitten. De tocht, welke in deze bundel werd gemaakt, heeft de dichter weer tot zichzelf gebracht. Kom, eigenlijk is hij nooit buiten zichzelf getreden. ‘Nu ben ik cel’, heeft hij in het allereerste begin gezegd. Doch steeds de gevangene van zichzelf blijvend, mag toch ‘Hoog water’ stralend met deze woorden aanvangen: ‘Ik ben mijn lichaam niet’, ‘in de muren van de cel hebben de bomen duizend ogen’, ‘mijn lichaam is een stad waarover ik beweeg met koude vleugelslagen’, ‘mijn lichaam is een stad waar ik niet woon’. Zo heeft deze gevangene van zichzelf zichzelf toch kunnen bevrijden. Weliswaar heeft hij technische vergissingen begaan, heeft hij zich soms herhaald - zoals de ontdekkingsreiziger zich van weg vergissen kan, en steeds achter zich heenkijkt, om de aanknopingspunten niet te verliezen. Maar dàt hij die nieuwe weg is gegaan, geeft waarde aan zijn werk. En dat hij bovendien slaagde ondertussen ook schoonheid te scheppen, en nieuwe sentimenten te voorschijn heeft gebracht, is méér dan wat we hier ten onzent mochten verwachten.
BOONTJE |
|