| |
| |
| |
Oud-Antwerpen (vervolg en slot)
SCHOON is uit de hooge dakvensters de blik op de stad. Beneden wemeling der roode pannedaken en kronkelende smalle straatjes; de wijde huizenzee golft tot aan den einder. Hier en daar een toren-baak, en de klippen van hooge gebouwen. Ginder heel ver teekenen donkere massieve geboomten den buiten waar oude kasteelen gedoken zitten in het groen. Aan den westkant de majestueuze Schelde, breed slingerend door de lage landen van Vlaanderen.
De doorbraak van het huizenfront der Van Dyckkaai en het aanleggen van de Vleeschhuisstraat is een dier vervormingen van de physionomie der wijk die zeer verschillend beoordeeld is. Conservatieve geesten hadden graag heel het blok, dat het Vleeschhuis omsloot, in al zijn archaïeke ruigheid bewaard. De ontmantelaars rukten aan met het grof geschut hunner gewone argumenten, bouwvalligheid der huizen, gebrek aan historische waarde, eerbied voor het Vleeschhuis, enz. Het vraagstuk is ingewikkeld en het laatste woord is er nooit over gezegd. Gaarne geven wij toe dat de volledige aanblik van het Vleeschhuis een indruk maakt dien men vroeger niet kende. Minder gelukkig lijkt het aanleggen van een zg. kuip tegen de wanden van het gebouw. Het is geen ongeoorloofde vraag of de kantoren der Vleeschhuisstraat den archaïeken indruk der oude Vleeschhalle niet zouden versterkt hebben, bij wijze van contrast, indien zij meer bescheiden ofwel in vrankweg modernen stijl waren opgetrokken, terwijl nu de impressie ontzenuwd is door artificieele, gewilde gelijkaardigheid.
Van hier hebben wij het zicht op het Steen, waar zelfs een ongeoefend oog al dadelijk het echte van het onechte, de waarheid van het kunstmatige onderscheidt, en staan wij op den drempel van een merkwaardig verdwenen stadsgedeelte. Behalve het Steen is de laatste gedenkenis aan de wieg van Antwerpen van onzen bodem weggevaagd. Waar donkere hobbelige straatjes voerden van de Boterrui, den Vischberg, het Burchtplein en verder naar de Koolvliet en de St. Pietersvliet, zijn thans de wandelbruggen aangelegd die Georges Eekhoud noemde des praticables d'opéra-comique, zij hebben in elk geval het voordeel een prachtigen blik te bieden op de Schelde, en kijkjes in de salons en de diepe luiken der oceaanschepen. Daar golven nu de zinken afdaken en worden lange goederentreinen langzaam voortgetrokken door amechtige locomotieven. Het Kranenhoofd, een der oudste piers van Europa, nog zichtbaar op alle oude stadsgezichten, is opgeslikt door den stroom.
De nieuwe economie der uitgegroeide Stad bevredigen, zonder het bestaande uitzicht ervan te wijzigen was een onoplosbaar problema. De leviathans van den oceaan, met hun drie verdiepingen hooge kasteelen hadden moeilijk kunnen aanmeren tegen de steigertjes waar de Fransche brik Jonas lag, die Victor Roozeman en Donatus Kwik naar het Goudland zou brengen. Het vervoer der koop- | |
| |
waren van de kaai naar stapelhuizen en stations kon niet blijven geschieden langs wegen die eng waren, en belemmerd door kermistenten en wafelkramen. De gedachte overigens om van het provinciale Antwerpen een wereldhaven te maken, en de groote uitvoeringsplannen maakten indruk op den Antwerpenaar, het vooruitzicht van snel-wassenden welstand was als een gulden droom, waarvoor het ontzag voor de oude stadswijk - zoo pover en brokkelig - moest wijken. De slooping van die wijk was immers maar een nieuw verschijnsel in het uitzettingsproces der Stad? Waren niet, tijdens het Keizerrijk, toen de eerste dokken werden gegraven, de oude vesten langs den stroom verdwenen? Waren de Vischverkoopstoren en de Bakkerstoren niet gesloopt in 1797, en de Werfpoort in 1810? Waren niet, tijdens de groote stadsuitbreiding der jaren '60, de oude stadspoorten gevallen onder het houweel? Aan dezelfden opruimingsgeest werd dus een deel van het Schipperskwartier geofferd. Trouwens, het feit dat rond dien tijd, in 1879, ondanks het hevigst verzet, de Blauwe Toren evenmin ontzien werd, is karakteristiek en bewijst dat de Stad gehoorzaamde aan de geheime macht eener onweerstaanbare ontwikkelingswet, die geen schoonheidstheorieën konden indammen, en dat slooping en vernieling steeds de sanctie moest zijn van inwendigen organischen drang. ‘La cellule se développe selon son type’, zegt Edm. de Bruyn. Schrale troost... Nochtans had het aan stemmen van gezag niet ontbroken om te pleiten voor de bewaring der oude stad. Een Commissie waarin artisten zetelden als Leys en de Keyser had het
Bestuur gewaarschuwd voor al te drieste vernietiging, en tusschen de leden van het Antwerpsch magistraat waren eenige fijne geesten die met spijt zagen hoe menig oud gebouw werd behandeld.
Tot de slooping is het plan van het oud Schipperskwartier gebleven zooals het sinds eeuwen was, en ofschoon men er tevergeefs zou gezocht hebben naar de gebouwen die eertijds aan de wijk een statig voorkomen gaven, was de plattegrond nog die der oudste plannen, zooals dat van Hieronymus Cockx (1557) en dat van Virgilius van Bologna (1565). Van de Werfpoort, die was als een ingangsdeur der Stad, van Vischverkoopers- en Bakkerstorens was geen spoor meer zichtbaar; wat nog overbleef van de Walburgis-kerk - waar tot in 't begin der XIXo eeuw de Kraenkinders hun jaarlijkschen eeredienst vierden voor O.L. Vrouw van Goed Succes - brandde af in 1866. Maar het Steen was nog van huizen omstuwd en de oude Vischmarkt, met haar fraai Mariabeeldje boven een wereldbol en vier dolfijntjes, in 1840 aangelegd ter plaatse van de oude Vischmarkt, lag tegen de muren der oude gevangenis in de schaduw van hare grijze torens. De bodem der Stad was er grillig, zag er romantisch uit. Van de kaaien klom men de Stad in langs den ouden Vischberg tot op de hoogte der huidige Willem Ogierplaats. Daar was de viersprong van Kaasstraat, Kuiperstraat, Gevangenbrug en Vischberg. Van de Kaasstraat liep men vlak op de thans nog bestaande Steenpoort, men ging er langs het Christusbeeld op den Westkant der Gevangenbrug waar de ter dood veroordeelden hun laatste gebeden konden zeggen. Het huizenfront door de Steenpoort onderbroken liep
| |
| |
voort tot op het Burchtplein, de afstand tusschen het Steen en dat plein heette Steenstraat.
De uitgang van het Steen had lang niet het uitzicht van heden; er was niets dan de poort met het mooi balkon en twee getraliede vensters. Op den gevel stond in degelijke zwarte letters Musée d'Antiquités. Deze bestemming dagteekende slechts van 1864, nadat het Steen tot in 1824 als gevangenis gediend had; tusschen '24 en '64 was er zelfs een houtzagerij ingericht. Nadien was er een woning, toen de Stad het in 1842 gekocht had. Vlak voor den ingang, aan den overkant der straat, gaf een groote poort, de Pekke-poort, toegang tot een bevolkte steeg; een deel van dit blok werd in 1866 mee verslonden in een grooten brand.
Het meest verrassend punt van die buurt was de Palingbrug, evenwijdig met de Kuipersstraat; zij lag eenige meters lager en kroop onder de Gevangenbrug door, naar de Vischmarkt. Ingekeken van den kant der stad werd zij besloten door een achterkant der huizen van de Gevangenbrug met het Christusbeeld. De verdwijning van dit hoekje is er een die wij het meest te beklagen hebben. Zelfs in de jaren '70, die men niet van overdreven schoonheidsgevoel verdenken zal, schreef A. Thys dat ‘daar een der schilderachtigste openbare plaatsen was van het oude Antwerpen, en waarvan men misschen nergens de weerga aantrof, tenzij in Italië’.
Het onaanzienlijke Burchtplein, vlak bij het Kranenhoofd, ter hoogte van het huidig Noorderterras, was een rustige plaats tusschen de huizen. Naast den afgeknotten hoek der kade, waar het toen zeer gekende gasthof La Croix blanche stond, waren nog drie houten gevels, waarvan een gekend onder den naam Het Papegaaiken. Jammer genoeg zijn zij niet bewaard, al was het slechts als een antiquarische gedenkenis in een museum. Reederijen en maritieme kantoren wisselden er af met herbergjes en hooge grauwe blokken waarbinnen machienen dreunden; de hôtels aan de kaai hadden toen het monopolium der eerst ingevoerde Engelsche en Duitsche bieren; de kermistenten werden er opgeslagen, en Burchtplein en Kranenhoofd boden ruimte voor de cirken van Loisset en Carré. Van het Burchtplein kwam men in twee straten die vroeger rijk aan oude gedenkteekens waren geweest; de eene is volkomen verdwenen; de andere is sedert 1902 een onbeduidende straat geworden, de Mattenstraat en de Zakstraat.
De Mattenstraat, die van het Burchtplein dwars op de Burchtgracht liep, was eenmaal beroemd om niet minder dan vier historische gebouwen! Ten tijde der slooping waren zij reeds verdwenen. Op den zuid-oostenlijken hoek, de Vierschaar, de oude crimineele rechtbank in openlucht. Daarnaast het oud Hof van Cruyninghen van Jan Pot, beter gekend als Bezaenhuis. Beide werden afgebroken in 1847; er kwam een stapelhuis van het octrooi in de plaats, later vervangen door de Zeevaartschool. Aan den westkant der straat stonden de oude Refuge van de Abdij van Afflighem, waar een suikerraffinaderij gevestigd
| |
| |
was die afbrandde in 1870. Ten slotte was er het voornaam Reuzenhuis, herschapen in... rijstmolen, die in 1856 in vlammen opging.
De Zakstraat - vroeger ook kortweg de Zak genaamd - was vermaard om het oud huis de Gans. Uit de oorkonden weten wij dat de oudste eigenaar Ridder Philips van Poitiers was, Kamerheer van Karel den Stoute, en Schout van Antwerpen. Men schreef toen 1473. In de XVIo eeuw werd het huis, door erfenisschikking, gesplitst, van dan af was er een Groote Gans en een Kleine Gans. De Groote Gans brandde af in 1866, ramp die groote afmetingen dreigde te nemen; zij verslond de oude krypte der Walburgiskerk en aanpalende huizen (zooals het Hôtel de Cologne), en het vuur breidde zich bijna uit tot het Vleeschhuis. De Klein Gans overleefde tot in 1902 toen zij moest geofferd worden aan den mercantielen geest. Veel werd er toen gekibbeld, wat thans nog alleen plaatselijk-historisch belang heeft. Met eere zij de naam van wijlen den kunstschilder Léon Abry genoemd, die flink optrad voor de bewaring van het schilderachtig hoekje. Wij herinneren ons den somberen inkom rechts in de Zakstraat, het derde of vierde huis van de kaai, den koelen gang, de tweede poort en in de diepte, de ruime plaats omringd van prachtig donkerroode en roetzwarte gevels. Het was ontegensprekelijk mooi, men stelle zich voor hoe aardig dit hadde kunnen omgewerkt worden, mits bewaring van de gevels, tot bv. een museum van folklore. Maar het was weeral de oude strijd tusschen smaak en niets ontziende zg. gezond verstand, verbonden met particuliere belangen. Het advies van de Commissie, aangesteld door de Provincie, was beslist ten gunste van de bewaring, maar vond geen gehoor. De meening van de Commissie van Monumenten werd niet eens gevraagd, onder het perfiede voorwendsel dat de Gans een magazijn was, geen monument, en geen historieke waarde had. De stedelijke Commissie van Schoone Kunsten was weinig gelukkig geïnspireerd toen zij beweerde dat ‘de lichtteekeningen bewezen dat het behoud van geen der te onteigene (sic) gebouwen het minste belang had’.
Tegen zulk overtuigend argument was niets aan te voeren, en de eigenaar, die ten slotte kregel was geworden, ook deels door de schuld van de campagne van sommige bladen tegen de Gans, sloopte heel het complex dat wij brok voor brok zagen vallen. Met de Gans is een der meest typieke hoeken der Stad verdwenen. Die geschiedenis van de slooping der Gans werd geestig beschreven in een thans onvindbaar satiriek pamflet van de hand van Mr. Ch. Dumercy, Advocaat te Antwerpen.
De vreemdeling die kuierde in den doolhof van straten van het Schipperskwartier, zal vreemd gekeken hebben toen hij, zich noordwaarts richtend, uit de Mattenstraat komend, de Burchtgracht overstak, op de Haringvliet kwam en zich dan waagde langs de Saucierstraat en het Rozemarijnstraatje tot op den Guldenberg. Na de oude pakhuis-achtige straten, waar de gevels met meel bestoven waren, waar het rook naar specerijen, trad hij in een soort fancy-fair van verdacht uitzicht. Vrouwen in licht gewaad, met beschilderd gelaat, en schuine kasteleins, praamden hem om in de gastvrije huizen te treden, waar op de piano getokkeld werd, waar men 's avonds achter de gordijnen de schim- | |
| |
men zag van dansende gestalten. In rood en paars fluweel gedost, zware sigaren rookend, stapten de pensionarissen van de talrijke Maisons Tellier op hooge vergulde hakken naar de danszalen Vaux-Hall en Frascati. De straat was vol gezoem, als rond een hommelnest. Het was de Rietdijk, een wereldvermaardheid.
Van die buurt heeft Georges Eekhoud, in sterk gekruid proza, een suggestief visioen beschreven in La Nouvelle Carthage. Minder bekend is een bladzijde van Cam. Lemonnier, le Riddyck: ‘C'était, après des labyrinthes de venelles et d'impasses au coeur d'une dense et fumeuse agglomération de torves maisons aux gables tailladés en dents de scie, et presque dans les limons du fleuve fermentant en oiseuses haleines parmi un air lourd et brumeux, l'appel sournois de portes entre-closes au bas de louches et ensorceleuses façades, - les unes, mais rares, bourgeoisement miroitantes de céruzes et de venis, les autres pelantes et dartreuses tatouées d'humides lèpres qui verdissaient sous les platras décortiqués. Une glu de caillouteux pavé, sans trève détrempé par les boueuses bottes martelant au loin les grèves fluviales, rendait devant les seuils la voirie élastique et spongieuse, comme si le marécage charnel qui, au fond des insidieuses demeures, entassait là ses putrides monceaux de gorges et de hanches, se révélât dès l'abord à ces vases exhumées du sol et fleurant, elles aussi, le marais.’
Achter de Haringvliet en den Guldenberg, lag de schilderachtige Koolvliet, de oudste, door de schilders meest gezochte, van onze vier vlieten. Die kleine Schelde-kreek, waar masten en tuigage tegen de antieke geveltjes profileerden, de kaai ter linkerzijde, de oude huizen rechts, die met de voeten in 't water stonden, en op den achtergrond, boven de omliggende gebouwen, de schoone toren van St. Pauluskerk, was een der kostelijkste oude-stadsgezichten die men droomen kan. Het heeft menig penseel bekoord, dat van Schaefels, Piet Verhaert, Ruyten. Een stemmig, oud haven-beeld, rustig, intiem, zeventiendeeuwsch, zooals Vermeer van Delft en Van der Heyden er schilderden. Dat deze buurt van oudsher het monopolie had van den haringhandel bewijzen de oude benamingen van Rook- en Drooghuis, dat vroeger aan den boord der Schelde stond, Pensgat waar de visch-afval in den stroom gestort werd, Haringvliet, en de thans nog bestaande Saucier of Sausbereiderstraat, die jaren lang gewoon Sauciesstraat genoemd werd. In dit thans onbeduidend straateindje, stonden vóór de rechtmaking der kaaien eenige der laatste houten huizen.
Tusschen 1878 en 1885 werd die oude stadswijk afgebroken. De Koolvliet en de St. Pietersvliet werden gedempt. Het Steen alleen bleef bewaard, echter niet zonder dat wel eens, - hoe ongelooflijk het moge klinken - gesproken werd van ook dit kostbaar gebouw maar op te ruimen. Het verzet was echter zoo energiek, dat de sloopers voorzichtig zwegen.
Daar stond nu het Steen, ontdaan van zijn hulsel van oude woningen, naakt, hulpeloos tusschen de puinen der eens zoo schilderachtige wijk, terwijl in de caissons de fondamenten der nieuwe kaaimuren werden gelegd, en de bouwmeesters aan 't zinnen waren op het toekomstig aspekt der Werf. Toen werden de Wandelbruggen aangelegd, en later de dubbele trap die klimt naar het
| |
| |
Willem-Ogierplaatsje. Het huizenfront tusschen den trap en de Palingbrug is van een triestige leelijkheid. Voor enkele jaren heeft de Regeering, zoogezegd profiteerend van de verstrooidheid der Stad, zonder verwittiging, een kolossalen lift geplaatst vlak nabij den mooisten kant van het Steen. Was het er om gedaan, het uitzicht van het Steen moedwillig te verknoeien, dan had men het gevaarte niet nadeeliger kunnen plaatsen.
In 1890 werd het gerestaureerd Steen ingehuldigd. Zooals het er thans uitziet, wekt het een hybrieden indruk. In zijn geheel genomen, is het een mooi uitzicht, die ernstige grijze torens aan den oever van den stroom, heel dicht bij de aanlegplaats van de Congo-steamers, schril contrast van feodaal en modern leven. Nader beschouwd treft in 't gebouw zelf de niet minder scherpe tegenstelling tusschen de gaaf bewaarde west- en zuidkanten, die authentiek, en de noord- en oostzijden die oud-nieuw zijn. De oude ingang en de loggia, waar, op de wapenschilden van Keizer Karel, zijn spreuk ‘Plus Oultre’ nog leesbaar is, blijven een der schoonste deelen van de kostbare relikwie uit ons verleden.
Vroeger - voor den oorlog van 1914 - was het Steen een verbijsterend panopticum van de meest uiteenloopende merkwaardigheden. De gedachte alleen wekte een glimlach. Allerlei plaatselijke en andere gedenkenissen waren er vergaard tot een rommel die wel fantastisch was en denken deed aan de antikwaren van Dickens en Balzac, maar die als museum toch maar weinig genot bood. Thans nog gaat men er heen, niet zoozeer om de koppen te zien van den Reus en de Reuzin - als folklore-document eigenaardig, - of de poolskies van de Gerlache, of de Egyptische mummie, maar om er te slenteren door de grillige reeks van oude vertrekken waar het leven van vroeger verstard is. De jeugd vooral voelt zich aangetrokken door de mysterieuze kamertjes en avontuurlijke trappen, velen wagen zich in de kelders die indruk maken op de verbeelding. De Commissie die het leege Vleeschhuis herschapen heeft in museum, heeft, tijdens den oorlog, niet minder verdienstelijk werk verricht in het Steen. Er is orde en methode gekomen waar een té romantische wanorde heerschte; wat er niet thuis hoorde werd bijgezet in het Vleeschhuis, o.a. de mummie, het granieten Isis-beeld, enz.; verwaarloosde zalen zijn kundig gestoffeerd; dichtgemetste vertrekken en torenkamertjes die geen mensch vermoedde, zijn opengemaakt en zichtbaar. In een der groote zalen van het modern gedeelte is een merkwaardige verzameling van oude scheepsmodellen aangelegd. Dank zij het initiatief en de toewijding van eenige oudheidkundigen en de vrijgevigheid van begiftigers en bruikleeners is Antwerpen in de oorlogsjaren met twee kostbare museums verrijkt.
Treffend is, als men het Steen verlaat en langs de Palingbrug en de Reepenstraat met hun eigenaardige scheeve, overhellende gevels, terugkeert tot het volkskwartier, de tegenstelling tusschen het burchtslot en de Vleeschhalle. Het eene, in zijn stroeve afzondering, langs twee kanten begrensd door spoorlijnen en afdaken, is uit het leven gebannen, is tentoongesteld als een historische
| |
| |
gedenkenis, zonder voeling met zijn omgeving; de andere is nog van de huizen der menschen en van het volksleven omgeven, is een orgaan van de volkswijk en heeft, dank ook aan het ongemeen gaaf behoud, al zijn suggestieve kracht bewaard. Hier is niets verloren gegaan van de individualiteit van het oude stadsbeeld; daar is alles geofferd aan de eischen van het handelsverkeer.
Langs de Beenhouwersstraat, smalle geul ingedamd tusschen winkeltjes en kroegjes, komt men op de Veemarkt. De westelijke straten, langs den Scheldekant, van de Palingbrug tot de Kraaiwijk, monopoliseeren het brallende schippersleven, het avondplezier der matrozen; die naar den stadskant zijn een centrum van nederige nering, met enkele oasen van studie en meditatief leven: de omgeving der kerk, het klooster der Zwartzusters. De Veemarkt is een brug van de zinnelijke naar de devote en spiritueele wereld.
Rustig waakt over het met linden beplant pleintje de St. Paulus- of Preekheerenkerk. Boven de gevels rompt het hoog schip en de grauwe campanile teekent zijn Renaissance-profiel tegen de lucht. De markt biedt niets bijzonders, tenzij een trap dien niemand vermoedt in het huis nr. 25, onlangs door de Regeering geclasseerd. Op den hoek der Zwartzusterstraat is een zwarte poort, in het gevelveld reikt de H. Maagd den H. Rozenkrans aan den H. Dominicus en de H. Catharina van Siena, werk van von Baurscheit.
Een breede gang met lage houten zoldering opglooiend naar een donkere deur. Bij den ingang een bord plakkaten die plechtige boetnovenen en luisterrijke octaven aankondigen. Achter de glazen deur rechts, de Kalvarieberg.
Wij treden die donkere poort binnen en staan plots in het mystieke hofken, afgezonderd van het straatleven, tusschen de hooge wanden eener kerk en de donkere tuintjes van droeve achterhuizen. Al die gestalten in peinzende en extatische houdingen, die grot vol geheimnis, die steiging van terrassen waar een cascade stort van klimop, die diepe nissen met witte beelden, zijn een wemelend visioen uit een fantastische verbeelding gegroeid. Daar zijn, aan weerskanten van het middenpad, tien treurende engelen met de foltertuigen der Passie. In de hofkens staan de Profeten, de groote en de kleine, Izaïas en Jonas, Daniel en Habakuk? Daar verschijnt Jezus als hovenier voor Maria-Magdalena. Daar zijn de vier Evangelisten, de Honderdman Longinus, en Pelgrims van Jeruzalem. In de donkere grot, aan wier ingang twee thermen staan en die denken doet aan de tuin-spelonk van een Toscaansche villa, is het Heilig Graf. De geloovigen komen er bidden voor de gleuf waardoor men het lichaam van den Zaligmaker ontwaart, dat in de Goede Week met een kanten gewaad bedekt is. Naast het H. Graf, achter ijzeren traliën, wringen zich de zielen in de roode en gele vlammen van het Vagevuur.
De late stralen der Renaissance beschijnen dezen schouwburg der Passie. De Hergeboorte is aan 't murwen. De steunende smart van Michel-angelo is bij Bernini, bij Borromini, bij onzen Quellin emphatisch geworden. De engelen van Quellin's discipelen, de weenende epheben van Kerricx, van Papenhoven, van Baurscheit, zijn geboren in een lauwe zuiderstreek. De theatrale beweeglijkheid
| |
| |
dier figuranten, hun zwierige houding, de gebaren van Profeten en Evangelisten, de snikkende smart der wacht-engelen, zijn niet van onze westersche landen. De Golgotha, opgericht in de vroege XVIIIo eeuw, is een apotheose van de triomfantelijke Roomsche kerk, een weerwraak op de beeldstormerij; aangelegd in een vervallen havenstad, toen de kunst naar beter oorden verhuisd was, getuigt het nog van welvaart der geestelijke gemeente, en van dweepende katholieke geestdrift.
De Preekheerenkerk is trouwens een bevoorrechte kerk, die beeldenstorm, brand en de meest vernederende bestemmingen getrotseerd heeft zonder zichtbaar te hebben geleden. Het is een heldere kerk waar de Roomsche glorie vrij uitzingt. De dag zijpelt er niet door kleurige ramen, hij schijnt klaar door de hooge vensters der zuiderbeuk; het frisch licht bant alle mysterie, doch verscherpt den indruk van triomf, van verzoening met het leven, geeft volle waarde aan de rijke Renaissance-ornamentiek waarmee men niet zuinig geweest is. Het verheven, weidsch hoogaltaar, het rijke koor, de levendige gestalte der biechtstoelen, wacht van engelen langs de wanden der kerk, de talrijke schilderijen, - alles verraadt hier een behoefte aan pralend kunstvertoon en een sterke zucht naar compromies met de aardsche dingen. Menig ornament in en buiten de kerk komt rechtstreeks, of langs een omweg, van de Italiaansche Renaissance: men denke aan de fauneske koppen bij de spelonk van den Kalvarieberg, aan de groteske consolen der gewelfribben in het kloosterpand der Preekheeren.
De geest van Rubens zweeft in deze beuken. Niet alleen zijn hier werken van zijn grootste tijdgenooten, van Dyck, Jordaens, maar van Rubens zelf bezit de kerk nog twee schilderijen, een Geeseling en de Bespreking van het H. Sacrament, eerste bestelling te Antwerpen die hem opgedragen werd door de Sodaliteit van den H. Rozenkrans. Bovendien is er een repliek van de Aanbidding der Herders waarvan het origineel zich bevindt in een kerk te Fermo. Vroeger - voor den roof der Franschen - prijkte op het hoog-altaar zijn H.H. Dominicus en Franciscus ten beste sprekend voor de wereld, dat zich thans te Lyon bevindt en vervangen werd door een schilderij van Cels. Er bestond een innige genegenheid tusschen Rubens en de Preekheeren. De prior Ophovius, wiens portret van Rubens' hand in het Mauritshuis te 's Gravenhage te zien is, was zijn vriend. Dat Rubens met eenige vrienden en liefhebbers de repliek van O.L. Vrouw met den Rozenkrans door Michelangelo Caravaggio kocht en aan de kerk der Preekheeren schonk, is een blijk van zijn vereering voor de Antwerpsche Dominikanen. Sporen van zijn invloed zijn zichtbaar in den biechtstoel door Quellin (in de kapel van het H. Sacrament), in de engelen der biechtstoelen, in de H. Maagd en S. Jan den Evangelist door Quellin, in de Mater Dolorosa door von Baurscheit.
Aan de noordzijde der Kerk ligt het oud klooster der Preekheeren. Twee panden zijn bij de kerk gevoegd, het eene met den Kruisweg, het andere is een lange sombere gang langsheen de kerk; op het kruispunt, vlak bij den ingang,
| |
| |
staat een smakeloos modern altaar; maar deze oude kloostergewelven zijn stemmig en doen denken aan het pand waarin Leys zijn Katholieke vrouwen geplaatst heeft. De lange kloostergang komt uit in een hall, een der zeldzame gaaf-bewaarde zestiendeeuwsche interieurs. Door het spitsboograam filtert de dag. Naast het raam is een sierlijke pomp der XVIIo eeuw met hardsteenen waschbak. Op een consool in barok-stijl staat een goed O.L. Vrouwebeeldje. Een steenen trap voert naar de gaanderijen van het oud klooster. De sacristij, met haar curieuze centrale zuil die het gewelf schoort, bevat een schat van kerkgewaden en gouden kleinodiën.
Buiten komen wij in een stil kwezelhofken, ingesloten tusschen het kerkschip, het klooster en de achtergevels der St. Paulusstraat. In een grot prijkt de H. Maagd in een aureool van blauw glas. Kaarsen branden in de spelonk, waar reesels ex-votos door genezen zieken geofferd werden aan de Onbevlekte Ontvangenis. In de dagen van het groot Zielen-octaaf, als de wijk vol is van den galm der klokken, heerscht er een vrome drukte, de kerkramen branden in den schemeravond, men hoort het orgel ruischen.
De eene verrassing volgt hier op de andere. Door een smallen gang tusschen witgekalkte muren komen wij in een der minst bekende binnenplaatsen van Antwerpen, de Potagie-poort. De benaming is afkomstig uit de dagen toen de Preekheeren groenten en levensmiddelen aan de armen uitdeelden. Een gamma van geel, rood en bruin. Fijn-genuanceerde muren, valdeuren, luifels, getraliede vensters, vergane regenbuizen dwars over de gevels, van de dakgoot naar 't mozegat. De kastanje-takken van den aanpalenden pastoorstuin hangen over den muur. De baksteenen gebouwen van het oude Preekheerenklooster zijn gedeeltelijk herschapen in patronage. De hoofdingang der Potagiepoort bevindt zich in de Nosestraat, achter de voormalige St. Pietersvliet.
Langs de St. Paulusstraat bereiken wij weer de Lange Koepoortstraat, die de stad inzwenkt. Haar perspectief wordt beheerscht door de naald van de O.L. Vrouwetoren. Langs weerskanten van deze ader van trafiek ligt een net van grijze straatjes. Vreemdelingen zetten hier geen voet tenzij om den laatsten houten gevel op te sporen, in de Stoelstraat. Maar de Sinjoor kent de physionomie van deze wijk, de specialiteiten van de winkels, de oneffenheden van het voetpad, de onzekere kelderluiken. Hij weet dat jonge Vlaamsche letterkundigen plachten te vergaderen in den Zwarten Ruiter, waar een zonderlinge patriarch met den welluidenden naam Cesar van Ardoye het gelag amechtig presideerde. Hij weet dat bedaarde burgers, dag in, dag uit, komen kaartspelen in 't Koningske, in Gulick, in Het Schuttershof of Het vliegende Paard, - goede, deftige estaminets die Henri de Braekeleer zou bemind hebben, met berookte vergaderzalen waar politieke genootschappen kunnen kijven en fanfaren hun avond-repetities houden.
Van historisch belang zijn slechts een paar verborgenheden in het huizenblok tusschen de Koepoort-, Zirk- en Hofstraten en de Oude Beurs. Niemand vermoedt in de Hofstraat, achter den gevel der stedelijke Normaalschool, onze
| |
| |
oude handelsbeurs. Hier was in het begin der XVIo eeuw het centrum van den handel. Dat was lang vóór de exode der capitalen die Alva uit het land verjoeg. De kooplieden hadden behoefte aan meer ruimte; hun oud lokaal naast het Merceniershuis, in de Bullinckstrate (thans Oude Beurs) was onvoldoende geworden. Toen werd in 1515 aan Dominicus de Waghemakere opdracht gegeven om ter plaatse van de oude herberg den Rhijn een nieuwe beurs op te richten. In deze drie kleine panden met hun sierlijke arcaden, en permentig torentje, werden rijkdommen verhandeld die reeds reusachtig waren. De Antwerpsche kooplieden, aangewakkerd door het voorbeeld van Genueezen, Lombardiërs, Spanjolen, Polen, Duitsche bankiers en Merchant-adventurers die in de naburige Engelsche panden hun zetel hadden, leerden er hun vernuft zoo te spitsen dat het handelsgenie door de eeuwen heen een erfelijke deugd ging worden. Maar het negotieleven in deze beurs was van korten duur. Zoo snel groeide de voorspoed dat de ruimte weldra te eng was en reeds in 1532 gaf Keizer Karel bevel handel te drijven in een nieuw lokaal, bij de Meir. Daarmede was het brandpunt van Antwerpen's handel voor goed verplaatst, hoe weerspannig veel kooplieden ook waren om de oude handelsbuurt te verlaten. Het mag een wonder heeten dat het gebouw der Hofstraat zonder meer schade vier eeuwen in privaat bezit gebleven is.
In de Oude Beurs is niets dat de aandacht vestigt. Van de oude heerenwoningen is geen spoor meer zichtbaar. Van de Wolsack waar in de XVo eeuw de schout Van der Bruggen woonde, van het aanpalend huis van den stadsthesaurier Van der Voort, later op de Groote Markt onthoofd, huis dat in de XVIIo eeuw bekend was onder den naam de Groote Regenboghe, bestaan nog slechts sporen in de archieven en notarieele akten. Maar wie het huis bezoekt waar vroeger de Wolsack was, zal er achter de binnenplaats een fraai paviljoen in laat XVIIIo eeuwschen stijl zien en een interieur van dien tijd zooals Antwerpen er weinig bezit. De marmeren schoorsteenmantel van krachtige Vlaamsche plastiek met Louis XVI vormen is een zeldzaam mooi stuk.
Niets zegt den voorbijganger die het niet weet dat in Nr. 38 van de Oude Beurs een van Vlaanderen's grootste kunstenaars geleefd heeft en overleden is. Peter Benoit... Hij ontsliep er den 8n Maart 1901. Jaren had hij daar geleefd, in zijn donkere achterkamer, tusschen zijn schrijftafel en zijn klavier, zingend zijn breede Vlaamsche zangen, met de koppigheid van een Vlaming strevend naar zijn door velen onbegrepen en tegengewerkte idealen. Zijn uitvaart was vorstelijk. Heel Vlaanderen vergezelde den zanger naar zijn laatste rustplaats. Niet als een vorst, maar als een gewoon burger heeft hij zijn laatste jaren gesleten in dat donker burgershuis, dicht bij den Toren, dicht bij de Schelde.
Zomernamiddag.
Het is stil op de Groote Markt. De late zon staat op de oostelijke gevels. Avondschaduw ligt al over het Stadhuis. Kinderen stoeien rond de rotsblokken van Brabo's fontein.
| |
| |
In de zalen van het Stadhuis leven de poorters van Leys.
Niet ver van hier zit de oude Conscience op de pui der Stadsbibliotheek.
Hoog in de avondlucht rammelt de beiaard eenige frissche maten uit Benoit's Rubenscantate.
1916.
Arthur H. CORNETTE
|
|