| |
| |
| |
Meanders (I)
1
EEN schrijver is, naar mijn opvatting van het schrijverschap, iemand die niets anders doet (behalve door bittere noodzaak gedwongen) en niets anders wil doen dan schrijven. Die in deze wereld alleen schrijven en geschriften belangrijk vindt.
De schrijver, zooals ik hem mij voorstel, schept geen vermaak in het verbeteren van het menschdom, in het redelijk inrichten van de wereld. Hij wil geen boodschap brengen, noch iets verkondigen. Hij verricht zijn levenstaak niet om het vaderland of de gemeenschap der menschen te dienen. Het is hem niet om baat, eer, faam of invloed te doen. Hij wil alleen maar schrijven. Wanneer de omstandigheden het hem onmogelijk maken zijn voortbrengselen te verspreiden, kan hij dit betreuren, doch het belet hem zeker niet voort te schrijven. Met een variatie op het overbekende trekkerslied, kan men de toestand juist en volledig samenvatten: het schrijven is des schrijvers lust.
Indien het veroorloofd is het hatelijk ik in deze zaak te betrekken, stel ik er prijs op mede te deelen, dat ik geen andere opgave, geen andere bezigheid en geen andere liefhebberij ken, dan schrijven en mij verdiepen in geschriften. Ik heb altijd een penhouder bij de hand en een opschrijfboekje. En daar maak ik op de meest ongelegen uren, soms in het holste van de nacht, een gepast gebruik van. Een enkele maal leg ik een losse volzin vast, dan eenige rijmpjes, een andere keer een overpeinzing, een beschouwing of een beschrijving.
Ik heb vele vele tientallen van zulke opschrijfboekjes volgekrabbeld. En nog iederen dag ga ik met dat krabbelen door. Wie er in bladert zal, zoo hij in stelselmatigheid en leerstelligheid gelooft, de woorden ‘veranderlijk’ en ‘onsamenhangend’ gebruiken. Hij die minder verblind is, zal ontdekken dat er een kern en een eenheid schuilt in wisseling en verbrokkeling. Die kern is dat elke letter in die boekjes, te goeder trouw, door dezelfde man geschreven werd.
| |
2
Een keuze uit die aanteekeningen weerspiegelt het bestaan, met zijn groote angsten en kleine verrukkingen, met zijn vele ergernissen en zijn schaarsche genoegdoeningen van een schrijver die niets dan schrijver is. Hij woont ver van het Europa dat door de Europeanen als het begin en einde van alle dingen wordt beschouwd, ver van het ietwat potsierlijk en in elk geval nutteloos gedoe dat men het letterkundig leven noemt ofschoon het over het algemeen weinig met de letterkunde en het leven in hun zuiveren vorm te doen heeft. Die afstand zoowel van eigendunk als bereddering, maakt dat hij een geringe waarde hecht aan de sterk overschatte actualiteit. Hij is waarlijk een ouderwetsch man en weigert een boek belangrijk te vinden omdat het zoo juist verschenen, vervelend of uit de tijd omdat het vele jaren oud is. Laten wij eerlijk zijn: hij staat niet afwijzend, doch wel zeer wantrouwend tegenover het nieuwe.
Ik heb in mijn leven met veel misverstand te kampen gehad. Mijn ingeschapen onverschilligheid, een deugd en een zegen, maakt dat wat anderen zeggen of doen mij koud laat, alleen vind ik het wel prettig om vast te stellen wat ik denk over dat zeggen en doen. En dan begint de moeilijkheid. De bonzen in de wereld van letteren en politiek willen niet alleen koning kraaien, maar eischen bovendien dat ik dat gekraai hartverkwikkend en geestversterkend vind. Op dat punt scheiden zich onze wegen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat mijn buren mij ergeren. Ik verwacht niet anders van hen. Het is eigenlijk hun goed recht. Zoolang ik mijn ergernis maar mag luchten. Ik gruw van de opvattingen, de manieren, de levenswijzen, de uitdrukkingen, de hebbelijkheden die opgeld doen sedert Jan Rap, onder de schuilnaam van ‘The Common Man’, het gestoelte der eere bezet en als chaise percée gebruikt. Tegenover zijn luidruchtige uitbundigheid van overwinnaar, vraag ik niets anders dan, zonder stemverheffing, duidelijk te maken dat dit alles zonder mijn medeweten en medewerking tot stand kwam, dat de toestand mij met zorg en weerzin vervult en dat ik hardnekkig blijf wonen in het huis waarin ik geboren ben en dat de heerlijke naam draagt van ‘De Ivoren
| |
| |
Toren’. Waar zooveien zich zóó druk maken over de toekomst en het welzijn van hun medeburgers (of liever voor wat zij het welzijn van hun medeburgers wanen), mag er toch wel één enkele belangstelling voor het verleden en de meest volstrekte onverschilligheid voor opgemeld welzijn aan den dag leggen! Het is wel prettig als men een wederzijdsche overeenkomst met een duidelijke verklaring inleidt. Welnu, ik ben een overtuigd en geestdriftig tegenstander van de menschenliefde, ik geloof niet in de vooruitgang en evenmin in de mogelijkheid van zedelijke verbetering van gevangenen, noch van hen die zich op vrije voeten bevinden. Ik verfoei en dat niet zonder een zekere heftigheid: de gelijkheid; de ambtelijke, semi-ambtelijke en niet-ambtelijke steekneuzerij; de bevordering van het hooger leven en de leerplicht.
En, ten slotte, acht ik de verafgoding van de jeugd een bedenkelijk, ja verachtelijk verschijnsel. Men moet, om mensch te worden, zoo het ons gegeven is die staat te bereiken, het kind in ons met wortel en tak uitroeien. Het kind is wreed, arglistig, eigenzinnig, zelfzuchtig, wellustig, beperkt en leeft alleen in het heden. Opvoeding, zelfopvoeding is dus het zich bewust en doeltreffend ontworstelen aan alle verschrikkingen, onherroepelijk met het kindzijn verbonden. Alle groote misdadigers waren kinderen. Was Goering iets anders dan een hollebolle blaag? Had Hitler iets hoegenaamd met een waarlijk volwassen man gemeen? En zoo kan men tot in het oneindige doorgaan. Drie kwart van de ellenden welke ons bezoeken, spruiten voort uit het feit dat onrijpheid tot een deugd verheven is en men van de leiders van het openbare leven niet heel veel en zeker geen volwassenheid meer eischt. Ik ben er dus tegen, dat men de jeugd een kans geeft. Ik heb alleen maar, op grond van de lessen van het verleden en de ervaring, vertrouwen in een gerontocratie op behoudende grondslag.
Nu men, in grove trekken, mijn voor- en tegenkeur kent, behoeft men zich niet boos meer te maken en kan men zich de moeite van ingezonden mededeelingen en brieven besparen. Het raakt mij in het geheel niet wat de heer X, mevrouw Y, mejuffrouw Z, over eenig onderwerp denkt en te berde brengt. Wanneer men het niet met mij eens is, doet mij dat alleen maar plezier. Ik weet dat ik geen gelijk heb, maar het troost mij dat de heer X, mevrouw Y en mejuffrouw Z het ook niet hebben en dat zij het niet kùnnen hebben omdat het lekker niet bestaat. Ik ben ongevoelig voor standjes en pluimpjes. Ik ken maar één genoegen, één bevrediging, één plicht: schrijven zonder eenig ander doel dan te schrijven. Mijn stem is de stem van de eenzaam roepende in de woestijn. Maar ik ben er zeker van dat er velen zich, beu van bonden, eenzaam en in een woestijn gevoelen.
| |
3
Zij die aan een kriticus de eisch stellen dat hij kan maken wat hij beoordeelt zijn even dwaas als al wie zou beweren dat men zich niet over deze wereld mag uitspreken, als men niet in staat is er een te scheppen. Zij toonen niet te weten wat kritiek is en evenmin dat schilders bijna immer slechte kritici zijn omdat zij, partijdig, niet vermoeden waar het in de schilderkunst om te doen is. Ik heb veel met schilders verkeerd, maar er schaars één onder aangetroffen die wérkelijk verstand van schilderen bezat.
| |
4
Terugkomende op hen die hun botheid toonen door aan de kriticus ongerijmde eischen te stellen, wilde ik nog zeggen dat zij de waarde van het handwerk schromelijk overschatten. Zij die een schilderij bewonderen of liefhebben, doen dit immer op persoonlijke gronden en zonder zich in het minst te bekommeren over de wijze waarop de uitslag, welke zij liefhebben omdat hij hen bekoort, verkregen werd. Wie, van een vuurwerk genietende, stelt belang in de scheikundige vraagstukken, welke eraan ten grondslag liggen?
| |
5
De rechter bepaalt zich tot het uitleggen en toepassen van bestaande, door macht gehandhaafde, volkomen willekeurige wetten en bepalingen, welke ieder oogenblik door daartoe bevoegde vergaderingen gewijzigd kunnen worden. Het is dus mogelijk dat hij heden verplicht is een man vrij te spreken, die hij gisteren had moeten veroordeelen.
| |
| |
De kunstrechter moet het stellen zonder wetten, zonder voorschriften en zonder de ruggesteun van een overheid die over de macht beschikt om zijn uitspraken te verwezenlijken. Hij is dus aangewezen óf op een ongelukkig stelseltje van eigen maaksel, óf op oude overwegingen welke allang doode letter zijn, óf op de luimen van zijn persoonlijkheid. Deze laatste vormen de meest algemeene en minst betrouwbare grondslag voor het oordeel.
| |
6
Niemand kan het in kunstzaken bij het rechte eind hebben, eenvoudig omdat er geen recht eind bestaat of denkbaar is. Alles is opvatting en iedere opvatting heeft bestaansrecht. Het is niet alleen het recht van de dwaas om als een dwaas te oordeelen, het is zijn plicht. En zijn dwaas oordeel vertegenwoordigt een bepaald belang als het oordeel van een dwaas. Waar zouden wij ons zelfvertrouwen uit putten zoo wij ons niet omringd zagen door dwazen, die oordeelen?
| |
7
Wijsgeerig geschoold ben ik niet en ik bezit er geen aanleg hoegenaamd voor. Wel heb ik op mijn tijd meegetheoretiseerd over de dichtkunst, doch daar ben ik beu van. Ik heb een deel van mijn leven doorgebracht met het in het wilde weg schrijven over letterkunde en ik voel met den dag sterker dat het een verloren deel is. Ouder wordende, stel ik niets zoo op prijs als de onbevangenheid. Ook dat is een vorm van de ijdele jacht op een verloren heerlijkheid. Toen wij jong en argeloos waren traden wij zoo geleerd en doortastend mogelijk op. Nu wij oud zijn en wel iets geleerd hebben, is de afstand van het oordeel ons laatste ideaal. Ik ben van oudsher verslingerd aan de schoone letteren. Aan de poëzie in het bijzonder. Doch mijn houding er tegenover, mijn houding er toe heeft zich volkomen gewijzigd. Ik ben de letterkunde meer en meer als een persoonlijke aangelegenheid gaan opvatten.
Het verlangen om, ter waarschuwing der ware liefhebbers, de mislukkingen aan te wijzen; of mijn ontdekkingen met blijmoedig trompetgeschal te verkondigen, bezit ik niet meer. Het kan mij geen zier schelen of tachtig of negentig onder de honderd Nederlanders ‘Het Verjaagde Water’ als een meesterwerk beschouwen. Laten zij hun gang gaan. En waarom zou het geen meesterwerk zijn? Ik vind het een stukje haastige brood-journalistiek. Er bestaat geen enkele reden om mij gelijk te geven. Ik vind het ook niet meer noodig dat iemand ter wereld mijn verrukkingen of genoegens deelt. Ik ga verder. Ik vind het hinderlijk wanneer ik bemerk dat iemand het wel met mij eens is. Goris zond mij zijn ‘Joachim’ in handschrift. Ik heb zelden van een verhaal zoo genoten! Nu moet worden vastgesteld dat niemand er zoo van genieten kon, omdat niemand zoo nauwkeurig op de hoogte is van de gebeurtenissen, omstandigheden, ervaringen, gevoelens, overwegingen, waar dit meesterwerk zijn diepste oorsprong in vond. Het is intusschen een ‘bestseller’ geworden. En hoezeer ik een goed vriend alle denkbare, artistieke en stoffelijke voldoeningen gun, het hindert mij! Eigenlijk zou ik de werken, voor mij bestemd, dat wil zeggen de werken waar ik toegankelijk voor ben, alle in handschrift willen genieten met de zekerheid dat ze NOOIT gedrukt en in het openbaar verhandeld zouden worden.
Boeken welke ik heel goed vind, maken altijd de indruk op mij van in het bijzonder voor mij, vrijwillig of in opdracht, geschreven te zijn. En een auteur die ik waardeer is altijd een plaatsvervanger van mezelf. Hij schreef voor mij, te lui om het te doen, het werk dat ik zèlf wilde en had moeten schrijven. Ik geniet alleen volledig van wat geheim blijft. Daarom ontneemt de uitgave altijd een deel van mijn genot aan een gedicht of een verhaal dat mij in handschrift werd toevertrouwd. Daarbij komt dat ik, tegen beter weten in, er van overtuigd ben, dat geen ander ter wereld dat gedicht of verhaal zóó goed en volledig begrijpt als ik. Of eigenlijk ben ik er zéker van dat hij er niets van opneemt. Daarom kan ik over letterkunde nog wel eens van gedachten wisselen met een dichter, maar dan in de allersimpelste algemeenheden. Met buitenstaanders spreek ik NOOIT over die zaken. ‘He was only intimate with literary men’, heb ik wel eens aangehaald en op mezelf van toepassing gedacht. Ik heb mij deerlijk vergist. Ik denk daar nu anders over en ik hoor liever een gesprek over een onderwerp waar ik niets van weet, dan over één, waar ik innig mede vertrouwd ben. En het liefst over koetjes en kalveren.
| |
| |
| |
8
Nu wil het ongeluk dat ik mijn brood min of meer verdienen moet. Er is bezwaarlijk iets onaangenamers te denken. Doch men moet de werkelijkheid nu eenmaal onder het oog zien. En aangezien ik ter wereld niets kan dan een weinig schrijven, verdien ik, in weerwil van mijn gebrek aan kritische zin, een schijntje geld met het bespreken van boeken. Een werk des duivels. Om te beginnen moet ik daarvoor tientallen boeken lezen, die ik niet lezen wil en die ik nooit zou lezen, indien de nood er mij niet toe dwong. Dan moet ik mij over die boeken, die mij volkomen onverschillig laten, een oordeel vormen. Dat is een ware marteling. Ik vorm mij natuurlijk een oordeel over al wat ik lees, maar dat is alléén geldig en van waarde voor mezelf. Nu moet ik mij in het openbaar uitspreken en daartoe eerst een paar fiksche scheuten water in de wijn doen en mij dan afmartelen met mijn zelfverwijt. Het gebeurt herhaaldelijk dat ik, in mijn angst om onnodig onaangenaam te zijn, een boek, dat ik in het geheel niet lezen wilde, drie keer lees. Ten slotte moet ik een oordeel erover op schrift brengen, hetgeen ook al niet eenvoudig en al evenmin een aantrekkelijke bezigheid is. Ik geloof niet dat de onschuldige lezer zich rekenschap geeft van de zorgen welke een volzin, welhaast iedere volzin baart. Naar mate men meer oefening en ervaring verwerft, gaat het schrijven ons moeilijker af. Hij die alle gevaren kent en in de geest doorleefd heeft, blijft angstvallig op de vlakke bodem. De idioot die zich geen rekenschap geeft van wat hem te wachten staat, wandelt met een volmaakte gemoedsrust in de dakgoot.
Ik wantrouw: a, menschen die gemakkelijk schrijven; b, natuurtalenten. Alles wordt door oefening en ervaring verworven. En ik heb aan den lijve ondervonden dat men zich weinig dingen zoo moeilijk eigen kan maken als een eenvoudige, open, leesbare schrijfwijze. Ik lees dus veel boeken. En daar ben ik zoolàng mee bezig omdat ik in vrijwel ieder boek schrikaanjagende volzinnen aantref welke het voortlezen bemoeilijken. Ik ben vrij van de schoolmeestersvoorliefde voor taalkundige zuiverheid; maar ik ben gesteld op houding en gebaar. Een heer kan in een kaal jasje rondgaan zonder iets van zijn aard of waardigheid in te boeten, een onheer kan zich door de bekwaamste kleederkunstenaar laten uitdossen zonder ooit het aankijken waard te worden. Er zijn prachtige zinnen met één of meer taalfouten behebt. En er zijn ook feillooze, die geen knip voor de neus waard zijn. Het vervelende is dat geen mensch een medemensch kan duidelijk maken wat hij onder goed schrijven verstaat. Ik wil gaarne dat een volzin botten heeft met malsch vleesch, en daaróm een huid die gerust wat verweerd en hier en daar vereeld mag zijn. Hij moet inhoud hebben en toch licht zijn, speelsch en ernstig, ingetogen en toch sierlijk. Alles wat goed is, en de volzin ontkomt daar niet aan, vereenigt in zich een keur van TEGENGESTELDE HOEDANIGHEDEN: een mensch die goed is is niet goed, als hij niet óók slecht is.
| |
9
Wanneer een schrijver gestorven is, ligt daar ter inzage al wat hij geschreven heeft, naast al wat de letterkundige speurders over hem konden verzamelen. Het staat dan een ieder vrij, door een keuze en rangschikking, een eigen beeld van die schrijver en zijn werk te ontwerpen. Uit altijd dezelfde grondstof stellen tien deskundigen tien verschillende voorstellingen samen. Het aantal Goethe's is ontelbaar, de Shelley's zijn legio, hoe talrijk de Baudelaire's zijn, durf ik niet te schatten. Geen van deze is de échte Goethe, Shelley, Baudelaire. Waarschijnlijk kwam wel iets daarvan, bij alle samenstellingen te pas. Wanneer een geschiedschrijver der letterkunde of essayist zoo dicht mogelijk bij de feiten en bescheiden blijft, heeft hij de meeste kans de waarheid te benaderen. Iedere uitleg, iedere toelichting, iedere veronderstelling, iedere meening, ieder oordeel van de levensbeschrijver of beschouwer, voert ons, lezers, van de waarheid af. Daardoor ontstaat het gevaar dat wij een standpunt gaan innemen. En dan nog tot overmaat van ramp NIET ten opzichte van de beschrevene, doch van de beschrijver. Wij vinden dat deze laatste gelijk of ongelijk heeft. Wij worden tot tegenspreker of medestander, vriend of vijand, niét van Goethe-Shelley-Baudelaire, maar van de heeren die zich tusschen hen en ons stellen.
| |
| |
| |
10
Het is mogelijk, ja wenschelijk een volledig aardsch leven te leiden, zich niets van het goede dat het biedt te ontzeggen, en daarbij voortdurend zeer duidelijk en dringend te weten, dat het onaardsche, niet minder WERKELIJK, toch fraaier, edeler, zuiverder is en, vooral op den duur, dieper bevrediging schenkt.
Zooals dus de mysticus, die slechts voor en door en van God leeft, toch onderworpen blijft aan eenige onbeschaafde eischen des lichaams; zo is ook de aestheet in geen enkel opzicht anders dan zijn medemenschen. Alleen maakt hij voor zichzelf een onderscheid tusschen mooi en leelijk, en geeft dan aan het mooie de voorkeur. De ‘droomer’ is een man als zijn buurman; alleen heeft de ervaring hem, op grond van een bepaalde aanleg, geleerd dat de geestelijke werkelijkheid in vele zoo niet in alle opzichten te verkiezen valt boven de aardsche. Waarom zou alleen het zinnelijk waarneembare de werkelijkheid zijn? In elk geval kan ik niet inzien welk nut het heeft een ondoordringbare scheidslijn tusschen het geestelijk en het wereldlijk leven te trekken. Ook de meest vergeestelijkte mensch blijft onderworpen aan de wetten der natuur. Zoo hij er al in slagen moge de neiging tot het voortplanten te onderdrukken, honger en dorst moeten gestild worden. En dan zitten we nog met de onbetamelijke stofwisseling, waar NIEMAND aan ontkomt. Het wordt dus alleen maar een zaak van nadruk. Voor de een heeft vooral de stof waarde en beteekenis, terwijl de ander, deze verachtende, zich zooveel mogelijk met geestelijke aangelegenheden bezig houdt. Dit behoeft hem geenszins te beletten zich uiterlijk aan de heerschende wereldsche gebruiken aan te passen. Ik ben niet zoo onmenschelijk, dat ik de bloote werkelijkheid, waarbij ik het verkeer met menschen insluit, ontken. Maar wel neem ik de vrijheid dit alles gering te schatten, zeker geringer dan de werkelijkheid en droom en overpeinzing. En wat de menschenliefde aangaat: waarom zouden de menschen en de voorstellingen die mijn geest, hunkerend naar een sierlijke en gelukkige schikking, schept, minder werkelijk en minder waar zijn, dan de toevallige partikulieren, die op een dikwijls weerzinwekkende wijze om mij heen krioelen? Het lijkt mij de eerste plicht om wat niet mooi is, mooi te maken. Om een wanorde in een orde, een
wereld van haat in een wereld van liefde om te scheppen. Om dus de wereld van den droom, boven die van de werkelijkheid te verheffen.
| |
11
Men kan pogen niet eenzaam te zijn. Men kan het verlangen en voorwenden. Maar het blijft altijd onmogelijk. Zij die zich het vurigst uitspreken voor een opgaan in de gemeenschap, zijn zij die het pijnlijkst door hun eenzaamheid gekweld worden. Elke aanstalte, hoe gering ook, om buiten ons zelf te treden is een vlucht. Goede ‘mixers’ zijn doodeenvoudige lafaards, doodsbang voor veel en zichzelf allermeest.
| |
12
Hoe groot en oprecht onze eerbied, bewondering en liefde voor Prinses Wilhelmina ook zijn mogen, zij eischen niet dat wij al haar opvattingen deelen. In de voorrede tot een catalogus van haar werken, schreef zij:
‘Zooals allen bekend zal zijn, verkeert de kunst in het algemeen in een noodtoestand, tot betere tijden aanbreken. Hier denk ik niet in de eerste plaats aan materieele bezwaren, al is het geenszins mijn bedoeling hun belang voor mijn medekunstenaars te onderschatten. Ver boven dit belang zie ik echter de erkenning van de kunstenares en de kunstenaar, door onze nationale samenleving als een deel van ons gemeenschappelijk bezit, van onze cultureele en geestelijke schat. Moge eenmaal “de betere tijden” waarop ik zooeven wees, deze erkenning algemeen doen worden en zoowel de schepper van het schone, als hetgeen hij voortbrengt, ten volle de plaats gegeven worden, die hem in onze volksgemeenschap toekomt.’
Om te beginnen geloof ik niet dat iemand ter wereld, iets wat ook toekomt. Verder ben ik ervan overtuigd, dat de plaats van de kunstenaar niet in, doch altijd buiten en zoo mogelijk boven de volksgemeenschap is. De kunstenaar is de natuurlijk vijand van de
| |
| |
maatschappij, de maatschappij is de natuurlijke vijand van de kunstenaar. Alle groote kunst ontstaat TEGEN het volk dat de kunstenaars voortbracht, tegen den tijd waarin zij leefden IN.
De kunstenaar behoort uitgejouwd en op zijn minst genegeerd te worden. Omdat hij, door zijn werk, protesteert tegen de geldende menschelijke verhoudingen en geestelijke opvattingen. Hij is uit zijn aard de Paria. En de samenleving, die hem terecht vreest, tracht (meestal te vergeefs) hem onschadelijk, door hem belachelijk te maken. Hij kan zich alleen handhaven door zich afzijdig te houden. Waar zwakte vermoed wordt, kiest de gemeenschap een andere werkwijze: hij vangt en snoert hem vast en vaster met bijval, baat en eereblik. Zoo de kunstenaar een jabroer wordt, verlaat de muze hem, want zij is een beginselvaste neenzus.
De bovenstaande koninklijke aanhaling is een verheerlijking van wat niet gewenscht wordt, niet bestaan kan: ambtelijke kunst. Zoodra een kunstenaar rijp is om door onze nationale samenleving erkend te worden, houdt hij op een kunstenaar te zijn. Hij kan door enkelen erkend worden, door hen die bereid en in staat zijn zich mét hem te keeren tegen het heden en de werkelijkheid. Hij verdedigt de mensch tegen het stelsel. En waar het stelsel zegeviert, is hij het eerste slachtoffer. En zonder een stelsel, hoe dit ook gedacht zij, kan geen maatschappij, gemeenschap, samenleving, vereeniging of genootschap bestaan.
Ik heb een diepgewortelde afkeer tegen iedere overheidsbemoeiing in zake kunst, omdat ik weet dat de overheid zich alléén met de kunst bemoeit, om deze in zijn macht te krijgen. Daarom is het de plicht van iedere kunstenaar en van iedere waarachtige kunstminnaar om, middellijk of onmiddellijk, doch onafgebroken te PROTESTEEREN.
| |
13.
‘In Nederland komt het voor, dat een talent van de eerste rang onbekend blijft, dat nooit een boek van hem verschijnt, omdat hij de weg niet vindt naar de voor hem geschikte uitgever en omdat de uitgever niet afweet van zijn bestaan.’
Wanneer de heer A. den Hartog een talent van den eersten rang (ja, zoomaar inééns!) ontdekt heeft en het blijft niettemin onbekend, bewijst het dat hij, de heer A. den Hartog, zijn plicht verzuimde en, uit naijver of onverschilligheid, naliet het eersterangs talent luidkeels van de daken uit te roepen.
De heer A. den Hartog mag het niet onbekend zijn, dat tot voor kort zelfs het tienderangstalent nog een uitgever vond en dat, in een kleine, provinciale gemeenschap, als de Nederlandsche, van niets dan kennissen van kennissen, vrienden van vrienden, familie van familie, onbekende talenten (van de eerste rang) geen half uur onbekend kunnen blijven, zelfs al zouden zij (zeer verstandig) die staat boven de bekendheid verkiezen.
| |
14.
De vriendschap van de uitgever voor zijn schrijver, is die van het welige klimop voor de eik waar hij op tiert.
J. GRESHOFF
|
|